Voor een uitvoerige behandeling van het stuk mag ik verwijzen naar een studie van Prof. Dr. J.W. Muller in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, Deel L; ik houd mij slechts bezig met enkele verzen uit de ‘Rey van Joffrouwen’ die het vierde bedrijf besluit, de bekende rei, die de droefheid en ellende der uitwijkelingen schildert, nu zij, met achterlating van alles, op het punt staan hun vaderland te verlaten. Het is de rei die aldus begint:
Wien sit de wreedtheidt in 't gebeent
Soo diep nu, dat hij niet en weent,
En met versleghen hart betreurt
De droefheidt die ons valt te beurt?
Zij eindigt met de woorden:
Nu blijckt het dat wij t'onrecht rouw
1345[regelnummer]
Bedreven om de helden groot
Die aen een loffelijcke doodt
Geraeckt zijn door huns vyands weer.
Geluckigh driemaal, die een speer
Met ysre punt oft houten staf
1350[regelnummer]
Door 't vier gescharpt in 't vayligh graf
Geborghen heeft voor alle' ellendt.
Hoe bitter dat de keure zij
Van ballingschap oft slaevernij.
1355[regelnummer]
Wij trecken in een ommering
Van droefheidt en bekommering,
Anxtvalligh self, anxt jaeghende' aen
'T volck daer wij sullen neder slaen.
Ik wil de lezer niet lastig vallen met overbodige commentaar, maar enige opheldering is, vermoed ik, gewenst: t'onrecht, ten onrechte; huns vyands weer, de afweer van, het zich verweren tegen hun vijand; door 't vier gescharpt, in het vuur toegespitst, gepunt; anxtvalligh, bevreesd; anxt jaeghende aen 't volck, het volk angst aanjagende (aen is natuurlijk geen voorzetsel bij 't volck); nederslaen, zich vestigen.
Deze, althans overeenkomstige aantekeningen geven onze geannoteerde uitgaven, maar hoe ulieden (1352) in de samenhang is te betrekken, daarover zwijgen ze. En toch, dat geeft velen moeilijkheid: dat heeft de ervaring mij geleerd. - En daarmee kom ik tot mijn onderwerp.
Waarop slaat ulieden? Op een in het relatief die (1348) opgenomen, verborgen als men wil, antecedent: geluckigh driemael gij(lieden), die enz. Dit antecedent is dus de aangesproken persoon, een vocatief, als meervoud bedoeld. (Sommige commentaren o.a. die van Stoett - Leendertz in hun bekende uitgave van