De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoe dachten de klassieke Grieken over hun vazen?
| |
[pagina 124]
| |
aantallen gekochte vazen aan met den prijs, waartoe men, ongetwijfeld na lang loven en bieden, gekomen wasGa naar voetnoot1). Op deze wijze hebben wij de prijzen van de vazen leeren kennen, en kunnen wij aan de hand hiervan de financieele positie van den pottenbakker bepalenGa naar voetnoot2). Zoo vinden wij een kylix voor 4 drachmen 1 obool vermeld, hydriae zijn voor 2, 3 (deze waren in kleuren beschilderd) en 4 drachmen geprijsd, en zelfs een vrij middelmatige hydria, die zich thans in het Archaeologisch Instituut te Utrecht bevindt, voor 6 drachmen 2 obolen. Lekythoi gingen voor 1 drachme 2 obolen, voor 3 dr. 5 ob. en zoowaar voor 8 drachmen per stuk van de hand. Dit alles geldt alleen voor archaïsche vazen. Deze prijzen waren voor een tijd, die vermoedelijk als normaal dagloon een halve drachme (drie obolen) kende, zeer hoog; bovendien gelden deze getallen nog niet de vazen die wij als meesterstukken bewonderen, doch middelmatige of goede werken. Wanneer een Athener vazen ging inslaan, diende hij dus een welgevulden buidel bij zich te hebben, zooals dan ook de kooper heeft, die op een schaal van Phintias voor de uitstalling van een pottenbakker staat afgebeeld (zie afb.)Ga naar voetnoot3). De inkomsten van het pottenbakkersbedrijf waren dus ruim, en de eigenaars moeten een zekere welgesteldheid hebben kunnen bereiken. Dit weten wij ook uit de wijgeschenken, die zij zich veroorloven konden; immers zijn op de Akropolis verscheidene bases gevonden van beelden, die door pottenbakkers gewijd zijn. Een draagt de wijinscriptie van den ons welbekenden pottenbakker en vaasschilder EuphroniosGa naar voetnoot4); misschien heeft dezelfde, of anders zijn oudere vakgenoot Pamphaios, aan de godin het bekende relief geschonken, waarop een pottenbakker staat gebeiteldGa naar voetnoot5). Van groot belang is het voetstuk van het beeld, dat een gezamenlijke wijding vertegenwoordigt van den pottenbakker | |
[pagina 125]
| |
Mnesiades en van Andocides; het zijn de partners van het bedrijf: een pottenbakker en de ons bekende vaasschilderGa naar voetnoot1). Zoo worden ook naast elkaar genoemd Peikon en Androkl...., die vermoedelijk eveneens compagnons waren; Peikon keert namelijk terug op een zuilvormig voetstuk van een ander wijgeschenk van de Akropolis (eveneens een staand beeld), waar hij zich pottenbakker noemtGa naar voetnoot2). Maar ook de meest beroemde van alle beelden, die op Athene's heuvel zijn gevonden, is door een pottenbakker gewijd, want op het voetstuk van de kore van Antenor staat gebeiteld, dat Nearchos haar opgesteld heeft (pl. II)Ga naar voetnoot3). Dit was ongetwijfeld een der rijkste wijgeschenken in zijn soort. Bescheidener zijn de geschenken, die bestonden in eigen producten: een groote amphora of een krater. Ook hiervan zijn enkele resten bewaard geblevenGa naar voetnoot4). Niet alleen de pottenbakker, maar ook de schilder kon dus tot een zekeren welstand geraken: niet slechts de gezamenlijke wijdingen van beelden op de Akropolis, of Smikros' eerder vermeld drinkgelag getuigen hiervan, maar ook de omstandigheid, dat de schilders mettertijd zelf een pottenbakkerij konden openen. Zij hebben dus zeker een behoorlijk aandeel in de verdiensten gekregen, hetgeen geheel in overeenstemming is met hetgeen wij eerder vermoedden aangaande de verhouding tusschen pottenbakker en schilder. De laatste was niet zoozeer ondergeschikt aan den eerste, als wel zijn compagnon en collega. Dit geldt, het zij nogmaals gezegd, voor den tijd van de archaïsche kunst. Juist aan het einde van dit tijdperk grepen twee | |
[pagina 126]
| |
belangrijke gebeurtenissen plaats: de stad Athene werd, na haar verwoesting in 480, herbouwd, en de oorlog tusschen Syracusanen en Etruriërs, die in 472 met een nederlaag voor de laatstgenoemden eindigde, verbrak de handelsbetrekkingen tusschen het rijke Etrurië en Athene vrijwel geheel: de Etruscen wendden zich, door verarming en Griekenhaat gedreven, ook van de Atheners af. Het laatste voorval had tot gevolg, dat de Kerameikos zijn gewichtigste en rijkste afzetgebied verloor en een periode van malaise inging. De verdiensten liepen sterk terug: in de tweede helft der vijfde eeuw vinden wij, bij stijgenden levensstandaard, prijzen van ⅙ tot 1½ obool voor kleine vazen, van 4 en 4¼ obool voor kraters, terwijl een eerste klas lekythos volgens Aristophanes slechts één obool kostte. Voor een tijd, die als normaal dagloon een drachme (zes obolen) kende, waren deze prijzen zeker niet hoog. Met de rijke dagen was het dus gedaan. Wij zien dan ook, dat na ca. 470 vrij spoedig de signaturen schaarsch worden, dat de kwaliteit van de vazen dienovereenkomstig achteruit gaat. Deze verandering verloopt niet plotseling; ook na 470 zijn nog voortreffelijke vazen gemaakt, maar zij worden zeer merkbaar zeldzamer. De meeste goede vaasschilders hebben dus het versieren van de rood-figurige vazen eraan gegeven om een lucratiever bestaan te vinden. Sommigen hebben zich toegelegd op het maken van lekythoi en schalen met een decoratie op witten ondergrond. Deze witte vazen komen kort na 470 sterk in de mode, en kunstenaars als de Sotades- en Pistoxenos-schilders hebben op dit gebied prachtige werkjes weten te leveren. Maar ook deze tak van vazenproductie sterft langzamerhand uit: eerst houden tegen 440 de schalen op, en omtrent 400 geraken de witte lekythoi eveneens buiten gebruik; deze soort vazen had zich langer kunnen handhaven wegens de sepulcrale doeleinden, waarvoor zij door enkele zich hierop specialiseerende ateliers gemaakt werdenGa naar voetnoot1). De witte vazen bielden dus gedurende de tweede helft der eeuw nog het best de hooge traditie uit archaïschen tijd in stand, en de vervaardigers hiervan zullen een niet veel andere positie hebben ingenomen dan hun voorvaderen. Wanneer dan ook Aristophanes een schilder van witte graflekythoi noemt als den vrijer van een oud wijf, dan heeft hij dit niet gedaan omdat de man tot het uitvaagsel der maatschappij zou behooren, maar omdat hij grafvazen schilderde. In onzen tijd zou tot de oude zijn gezegd, dat de begrafenisondernemer al een oogje op haar hadGa naar voetnoot2). | |
[pagina 127]
| |
Van de vaasschilders van naam uit den tijd vóór 470 hebben dus slechts betrekkelijk weinigen hun werk voortgezet; wat hebben de anderen dan gedaan? - De intrede van de malaise in het pottenbakkersbedrijf viel samen met den wederopbouw van het verwoeste Athene. Aanvankelijk zal men zich met de meest noodzakelijke bouwwerken hebben bezig gehouden, maar na enkele jaren kon men gaan denken aan de versiering ervan. Er ontstond dus grootere vraag naar wandschilders dan in normale omstandigheden. Deze stand van zaken zal vele vaasschilders ertoe hebben gebracht naar de groote kunst over te gaanGa naar voetnoot1).
Het voorgaande brengt ons tot de vraag: hoe was de verhouding tusschen de groote kunst en de vaaskunst, en met name tusschen de beide takken van schilderkunst?Ga naar voetnoot2) De laatste vraag is zeer moeilijk te beantwoorden, want alle wandschilderingen uit klassieken tijd zijn voor ons verloren. Vermoedelijk zagen de muren er niet zoo uit als onze vazen, want hoezeer de vaasschilder zich vaak toelegde op verlevendiging van zijn werk, slechts een beperkt aantal kleuren was vuurvast, en de kleine afmetingen der figuren belette het gebruik van schakeeringen: de wandschilders zullen wel een rijker palet gebruikt hebben. Mede hierdoor zijn de beoefenaars der groote schilderkunst beter in staat geweest de figuren in omtrekken te teekenen, niet zooals de vaasschilders, hiertoe door het schitterende zwart in staat gesteld, als silhouetten. Ook zullen de wandversieringen monumentaler zijn geweest dan de schilderingen op vazen; de decoratie van den Argonautenkrater te Parijs, die het duidelijkst Polygnotos' invloed toont, is zeker monumentaal, ondanks de betrekkelijke kleinheid der figuren. Van één vaasschilder kan men echter zeggen, dat hij steeds aan de groote kunst herinnert: Exekias heeft ons schilderingen geschonken, die grootsch zijn en monumentaal, en ook door hun inhoud boven de vaasschilderkunst uitgaan. Zijn werkzaamheid schijnt zich over slechts enkele jaren uit te strekken: het vermoeden, dat Exekias een wandschilder was die slechts tijdelijk zich aan de vaaskunst heeft gewijd, lijkt dus zeer aannemelijkGa naar voetnoot3). Wij kunnen het verlies van de wandschilderingen er slechts te dieper om betreuren. Geheel ontbreekt het vergelijkingsmateriaal ons echter niet, want hoewel alle wandschilderingen te gronde zijn gegaan, beschikken wij toch over enkele schilderingen, die tot de groote | |
[pagina 128]
| |
kunst gerekend kunnen worden, of anders op de grens ervan staan. Ik bedoel vooreerst de pinakes, beschilderde platen van terracotta, die in friezen werden vereenigd, of - meestal - als zelfstandige schilderijtjes tot wijgeschenken dienden. De techniek hiervan is geheel die van de vazen, en in een reeks van gevallen staat het vast, dat deze pinakes ook door vaasschilders zijn gemaakt. Enkele van dergelijke schilderijtjes, maar nu op hout, uit de zesde eeuw dateerend, die als door een wonder bewaard zijn gebleven en eenige jaren geleden bij Korinthe werden gevonden, zijn nog niet gepubliceerd, maar zij schijnen niet veel te verschillen van de Korinthische vazen uit denzelfden tijd. Zeker mogen wij echter wel tot de groote kunst rekenen de geschilderde metopen uit den tempel van ThermosGa naar voetnoot1); zij zijn rijker van kleur dan de vazen, maar kunnen niet wedijveren met goede producten van de Korinthische vaasschilders van hun tijd. Dit alles geeft ons den indruk, dat in archaïschen tijd de vaasschilderkunst niet of nauwelijks bij haar groote zuster ten achter stond. De vaasschilderkunst staat in tusschen de schilder- en de teekenkunst; vaak nadert zij meer de eerste dan de tweede. De teekenkunst ligt ten grondslag aan alle andere beeldende kunst. Geen wonder dus, dat men ertoe is gekomen te vermoeden, dat de vazen als het ware het schetsboek vormden van den beoefenaar der groote kunst, dat dus de wandschilder, die tevens vaasschilder was, zijn ideeën op vazen beproefde vóór hij ze in groote schilderingen ging toepassenGa naar voetnoot2). Inderdaad is deze stand van zaken mogelijk, maar hij blijft beperkt tot die gevallen waar groote en kleine kunst door één persoon werden beoefend, en in geen geval is hij aan te toonen. - Wanneer wij vervolgens vaak treffende overeenkomsten vinden tusschen beeldhouwwerken en voorstellingen op vazen, dan is het mogelijk, dat beiden op dezelfde modelteekeningen teruggaan. Ongetwijfeld heeft een vaasschilder vaak een sculptuur nagevolgd die hij dagelijks kon zien, maar wanneer verband blijkt te bestaan met kunstwerken die elders opgesteld waren, moet op eenigerlei wijze een teekening bemiddeld hebben; maar het is niet met zekerheid te zeggen hoe. Vermoedelijk is het gegaan zooals in de Middeleeuwen, toen in het hart van Duitschland copieën van de beeldhouwwerken der Fransche kathedralen konden ontstaanGa naar voetnoot3): reizende kunstenaars zullen werken die hen troffen hebben nageteekend, of misschien hebben | |
[pagina 129]
| |
ook de werkteekeningen van de groote beeldhouwers en schilders onder de kunstbroeders van alle soorten gecirculeerd. In deze gevallen domineeren natuurlijk die takken van kunst, die groote, in de openbaarheid opgestelde en door velen aanschouwde werken schiepen; hiertoe behoort de vaaskunst niet. Vaak kunnen wand- en vaasschilderkunst elkaar dicht zijn genaderd. Opvallend is het dan, dat onze bronnen voor beiden zoo geheel verschillend zijn: van de wandschilderingen hebben wij geen splinter over, maar weten wij alles uit latere schrijvers als Plinius en Pausanias; van de vaaskunst daarentegen leeren deze schrijvers ons niets, terwijl wij hier juist de origineelen bezitten. Deze tegenstelling is volkomen verklaarbaar, wanneer men bedenkt, dat de kunsthistorische litteratuur in de Oudheid begon op te komen, toen de muren nog stonden, maar de vazen uit den bloeitijd reeds lang gebroken en verdwenen waren, of in graven aan het oog onttrokken, de namen der vervaardigers met zich medenemend. Voor deze schrijvers bestonden geen Grieksche vazen uit de bloeiperiode meer, terwijl de scheppingen van Polygnotos en Mikon nog voor ieder te zien warenGa naar voetnoot1). De tijd heeft zonderling met deze werken gespeeld; wij worden eraan herinnerd, dat de laatsten de eersten zullen zijn, en de eersten de laatsten.
Van groot belang voor de vraag die wij ons gesteld hebben is het te weten of de Attische vazen van de zesde en vijfde eeuw gebruikt werden als sieraden van het vertrek of als gewoon huisraad. Het laatste is met meer of minder reserve herhaaldelijk betoogdGa naar voetnoot2). Men begint dan met eraan te herinneren, dat Solon allen uitvoer uit Attica verbood, met uitzondering van olijfolieGa naar voetnoot3); wanneer toch Attische vazen elders aangetroffen worden, zoo zegt men dan, kunnen zij daar dus alleen zijn gekomen als verpakking van deze olijfolie. Maar, moet men hiertegen aanvoeren, ook de vlakke open schalen en de kraters werden geëxporteerd en nog zooveel andere vazen die zich in het geheel niet tot verpakking leenen; dezen kunnen alleen om eigen verdiensten verhandeld zijnGa naar voetnoot4). Slechts in één geval kennen wij een beschilderde amphora als verpakking van olijfolie: het is de Panathenaeïsche amphora, die | |
[pagina 130]
| |
met olie gevuld aan de winnaars der gelijknamige spelen als prijs werd toegekendGa naar voetnoot1). Maar reeds de vorm van deze amphoren, met den dikken ronden buik, nauwen hals en smallen voet en met die kleine ooren dicht tegen den hals aangedrukt, toont aan, dat wij slechts te maken hebben met een luxe-uitgaaf van de ruwe onversierde amphoren, waarin wijn en olie werden vervoerd en bewaard, en die bij duizenden gevonden zijn. Deze bijzondere groep vazen is dus in alle duidelijkheid een veredeld soort gebruiksaardewerk, maar bewijst, doordat zij een aparte klasse vormt, nog niets voor de andere vazen. Evenwel, ook dezen werden gebruikt: zoowel sporen van slijtage en de niet zeldzame reparaties, als sommige voorstellingen op de vazen zelf bewijzen dit afdoende, en de vormen zijn geheel op het gebruik afgestemd. In de eerder geciteerde passage van Kritias worden de Attische vazen dan ook ‘nuttig huisraad’ genoemd. Maar was het daarom ook wat wij gebruiksaardewerk noemen, werd het voor alle doeleinden van het dagelijksche leven gebruikt? De gedachte, dat de Helleensche steenhouwer verhit door het werk een dronk uit een kostelijke schaal van Euphronios of Douris nam, zooals een huidig werkman een geëmailleerden kroes gebruikt, moge verleidelijk zijn voor romantische geesten, maar ook dit is niet in overeenstemming met wat wij met waarschijnlijkheid kunnen vaststellen. Wanneer men in een museum de vitrine's met Grieksche ceramiek langs gaat, ziet men slechts een keur van vazen; hoewel ook hieronder vrij middelmatige exemplaren naast prachtstukken voorkomen, is het toch een uitgelezen gezelschap. In de magazijnen der musea en in verzamelingen die over bescheiden middelen beschikken, zal men veel vinden wat niet mooi, ja beslist ordinair is. Zoo zijn ook de vaasvondsten bij opgravingen: het werkelijk mooie blijft uitzondering. De rijke grafvondsten in Etrurië, waar veel van het beste dat de Kerameikos voortbracht werd opgekocht, en de keurcollectie's onzer musea kunnen in dit opzicht gemakkelijk een valschen indruk wekken. Maar ook naast deze klasse van museumstukken, en naast de klasse van vazen die gewoonlijk in het magazijn terechtkomen, staat nog een derde groep: die van het eigenlijke gebruiksaardewerk. Hiertoe behooren de wijn- en oliekruiken, de kookpotten en veel ander eenvoudig huisgerei. Deze vazen zijn geheel of nagenoeg onversierd en | |
[pagina 131]
| |
vertoonen meestal de kleur van de klei. Ook dit soort aardewerk is zeer veel gebruikt geweest, maar slechts een fractie van wat hiervan gevonden wordt bereikt de magazijnen der musea. Het spreekt welhaast vanzelf, dat wanneer in dit artikel over Grieksche vazen werd gesproken, deze laatste klasse, zooals gewoonlijk, geheel buiten beschouwing is gelaten. Ook over de tweede groep, die van het ordinaire goed, wordt weinig gesproken. Deze vazen immers hebben, al mogen zij numeriek in de meerderheid zijn, geen beteekenis voor de Grieksche kunst. Wij spreken dus meestal alleen over de museumstukken. Van de meeste dezer vazen nu, ook van de museumstukken, kan men aannemen, dat zij gebruikt zijn. Maar het is duidelijk, dat er tusschen exemplaren van zoo uiteenloopende kwaliteit ook een verschil in gebruik is geweest: evenmin als wij een servies van kostbaar porcelein dagelijks op tafel hebben, zullen de Grieken de vazen van de museumklasse in doorloopend gebruik hebben gehad. Dezen zullen meestal als pronkvazen en slechts bij feestelijke gelegenheden als gebruiksaardewerk hebben dienst gedaan. Een rechtstreeksch bewijs dat de vazen, niet alleen maar mede, als sieraad van het huis zijn behandeld, hebben wij niet; doch voor de terracotta's, waarvan men algemeen aannam, dat zij alleen voor gebruik (als wijgeschenk, in graven enz.) waren bestemd, is thans wel aangetoond, dat zij ook uitsluitend ter opluistering van de kamer konden dienenGa naar voetnoot1). Er is geen reden te vermoeden, dat dit bij de vazen anders is geweest. Slechts eenmaal zien wij Grieksch aardewerk inderdaad zooals onze hedendaagsche vazen gebruikt: op het epinetron van den Eretria-schilder, waarop wordt voorgesteld hoe het bruidsvertrek voor het feest wordt versierd, worden takken in beschilderde vazen geschikt, zooals bij ons de bloemen (zie afb.)Ga naar voetnoot2). Maar ook de zeer kwetsbare witte schalen, die soms in voortreffelijken staat tot ons zijn gekomen, kunnen nauwelijks tot drinken gediend hebben. Gebruik van de vazen als siervazen veronderstelt, dat het publiek ook ernaar keek. Inderdaad zijn er voldoende gegevens die bewijzen, dat de versiering der vazen ertoe bestemd was om gezien en bekeken te worden. Een vaas kan in beweging zijn (bij het gebruik) of in rust verkeeren; sommigen, zooals kraters en groote amphoren, zullen ook wanneer zij in gebruik zijn niet bewogen worden. De versiering nu is doorgaans berekend op den rusttoestand, waarbij de vazen bijvoorbeeld op een plank aan den | |
[pagina 132]
| |
wand staanGa naar voetnoot1). Dan komt slechts één zijde te zien, en hiermede hebben de schilders vaak rekening gehouden. Ik vermeldde reedsterloops, dat in sommige gevallen de zijden door twee handen van verschillende kwaliteit beschilderd waren, aldus zich onderscheidende in voor- en achterkant, maar er zijn zeer vele vazen waarop de decoratie slechts aan één zijde is aangebracht, die hierdoor tot voorkant, tot ‘Schauseite’, wordt verheven. Ook wanneer beide zijden van een vaas door één hand beschilderd zijn kunnen wij echter zeer vaak voor- en achterkant onderscheidenGa naar voetnoot2). De versiering der wijnkannen is geheel erop berekend van de zijde van de tuit gezien te worden, behalve in enkele zeld- | |
[pagina 133]
| |
zame gevallen, waar zij op den zijkant van de vaas is aangebracht, van het oor af gezien rechts. Hier is aan de vaas in beweging gedacht, wanneer bij het inschenken van den wijn de zijkant van de kan naar den gast is toegekeerd. Niet alleen was echter de decoratie bedoeld gezien te worden, maar ook de gebruiker was hierop bedacht. Herhaaldelijk merken wij immers op, dat de vazen, wanneer zij niet gebruikt werden, netjes op een plank werden opgesteld met de versiering naar voren; de oinochoai stonden dus met het oor naar den muur gekeerd, hetgeen onhandig was. Hier rijst het beeld van Grieksche étagère's voor ons op. Evenzoo placht men op de graven de grafvazen te etaleerenGa naar voetnoot1). Het is niet in één woord te zeggen in hoeverre de Grieksche vazen siervazen waren, in hoeverre gebruiksvoorwerpen. De prijzen die wij konden nagaan maken het echter waarschijnlijk, dat goede stukken nergens als gebruiksaardewerk werden behandeld; en de exemplaren van geringer kwaliteit, die bij welgestelden in dagelijksch gebruik waren, zullen voor minder bedeelden pronkstukken zijn geweest. Dezen waren vaak met weinig tevreden, en uitten hun ingenomenheid met hun bezit op soms treffende wijzeGa naar voetnoot2). ‘Ik ben de schoone kotylos van den schoonen Gorginos’ staat op een vierde-eeuwschen Boeötischen skyphos gekrast, en op een anderen, geheel zwarten, skyphos: ‘de schoone drinkbeker van den schoonen Panteles’. Op een erbarmelijke zwart-figurige schaal uit Rhodos heeft de schenker trotsch de twee trochaïsche verzen geschreven:
Φιλτῶς ἠμὶ τᾶς ϰαλᾶς
ἁ ϰύλιξ ἁ ποιϰίλα,
hetgeen de Engelsche uitgever aldus weergaf: Philto's fairest of the fair;
Philto's painted cup am I.
Blijkbaar werden zelfs die ruwe figuurtjes nog op prijs gesteld. Eveneens van Rhodos komt een met grove palmetten versierd schaaltje, zoo ordinair dat geen museum het een plaats in een vitrine zou waardig keuren; maar roerend is het ingekraste opschrift, dat het een geschenk was van Akrathetos aan zijn vrouw | |
[pagina 134]
| |
LyetoGa naar voetnoot1); zelfs dit miserabele schaaltje heeft een Griek een kostbaarheid toegeschenen. Dergelijke graffiti komen meer voor: ‘Dit geeft u Thoudemos’, ‘Mogeas geeft dezen kotylos ten geschenke aan zijn vrouw Eucharis, dochter van Eutretiphantos, opdat zij aangenaam drinke’, ‘Ik ben van Kosmias; Klitomias gaf mij’, ‘Epainetos gaf mij aan Charopos’. De laatste inscriptie komt voor op een der prachtstukken van Exekias, maar meestal is het middelmatig of ordinair goed, dat de gevoelens van vriendschap of liefde moet vertolken. Een vrij onbenullig geometrisch vaasje heeft eens een groote rol gespeeld, want het was als prijs uitgeloofd voor wie het beste kon dansen; trouwens, het speelt weer een groote rol, omdat het opschrift een der oudste Grieksche inscripties vormt: ὅς νῦν ὀϱχηστῶν πάντων ἀταλώτατα παίζει, τοῦτο δεϰᾶν μιν: ‘wie nu van alle dansers het sierlijkste danst, hij zal dit ontvangen’; het kan geen waardeloos prul zijn geweest. Van de waarde die de bezitters aan hun vazen hechtten spreken ook die graffiti, die dieven met straf bedreigen. Praktisch was de man die schreef: ‘De drinkschaal van Kephisophon; wanneer iemand haar wegneemt zal hij een drachme schadevergoeding betalen; geschenk van Xenyllos’. Anderen zijn drastischer: ‘Ik ben de lekythos van Tataia; wie mij steelt zal blind worden’ staat op een bescheiden proto-korinthisch vaasje te lezen; en een Attische schaalvoet houdt de mededeeling in: ‘Ik ben van Melanthios; wie anders zegt moge de schurft krijgen’. Dit zijn uitingen die uit het hart van het volk komen, uitingen van liefde en waardeering, van de vreugde die de eenvoudige man kon gevoelen eigenaar te zijn van een beschilderde vaas, of deze vaas aan zijn vrouw of beminde ten geschenke te geven. De Grieken waren rijk met hun vazen. Meer dan eens zijn in hun graven erfstukken gevonden van verscheidene generaties terug, en eens is een rood-figurige schaal gerepareerd met een scherf van een veel oudere zwart-figurigeGa naar voetnoot2). Een pronkstuk als de dinos van Exekias in de verzameling Castellani is van hand tot hand gegaan: een rijk Sicyoniër Epainetos kocht hem en vereerde zijn vriend Charopos ermee; deze bleek een zoo kostbaar geschenk niet waard te zijn: hij verkocht de vaas, die vervolgens den weg van de meeste prachtstukken ging, een Etruriër het leven veraangenaamde en | |
[pagina 135]
| |
hem na zijn dood vergezelde; in Caere werd zij opgegravenGa naar voetnoot1). Deze vazen waren voor hun bezitters kostbaarheden, schatten zelfs. Zoo roept het ook opgetogen uit de man die een vrij ordinaire pyxis vond: ‘Hermaios heeft mij gevonden, als een schat temidden van de andere’Ga naar voetnoot2). Hoe geheel anders klinkt dit uitbundige ϰέιμήλιον ἄλλων dan de zoo gereserveerde uitlatingen van schrijvers, die wij met moeite konden bijeenbrengen! Steekt niet deze levendige waardeering voor de bescheiden producten van den pottenbakker scherp af tegen de zwijgzaamheid der auteurs? Ik heb reeds gelegenheid gehad erop te wijzen, hoe ook bij de Grieken de geletterden, althans in hun geschriften, een eigen leven leidden en een andere taal gebruikten dan die welke de ongeletterde bevolking in den mond had. De dichters zingen niet van vazen, omdat hun armoe hen niet in de gelegenheid stelde dagelijks om te gaan met de stukken die wij bewonderen, en omdat zij, toch eenmaal fantaseerend, liever het nog kostbaarder zilveren en gouden vaatwerk bezingenGa naar voetnoot3); eten in onze sprookjes de koningen ook niet van gouden borden? Maar Pindarus, die in voornaam gezelschap verkeerde, bezingt ook werkelijk plaats hebbende feestmaaltijden, en dan harmonieert de feestzang met den wijn van Dionysos en de drinkschalen uit AtheneGa naar voetnoot4). De filosofen, de historici, de tragici spreken niet over de vazen, omdat dezen buiten hun gezichtskring liggen: zij richten hun blikken hooger en gaan met souvereine zwijgzaamheid aan het aardewerk voorbij. Alleen eenmaal, wanneer Plato Sokrates even zijn betoog doet vergeten en heel doodgewoon laat worden, blijkt plotseling diezelfde waardeering voor schoone vazen, die wij in de onbewimpelde uitroepen der graffiti terugvinden. Dit is de stem van de Grieken, die dezelfde taal spreekt als de schilder van de vaas in Ruvo het in beelden uitdrukte: beiden getuigen zij van de vreugde die men bij het beschouwen van vazen gevoelde, en van de hieruit voortvloeiende bewondering voor den maker. Kritias, wij herinneren het ons, sprak niet een persoonlijke meening uit, toen hij schreef over de beroemde vazen van Athene, maar gaf slechts aan algemeene gevoelens uiting. * * * | |
[pagina 136]
| |
Deze verzameling van gegevens is reeds in staat geweest ons een indruk te geven van de houding die de Griek uit klassieken tijd tegenover zijn vazen innam. Ja, het gaat niet te ver wanneer wij als aangetoond aanvaarden, dat men den Attischen ceramisten onrecht aandoet door hen slechts ‘industrieelen’ of ‘handwerkers’ te noemen. Zeker, zij werkten op bestelling of richtten zich althans naar de wenschen van het publiek, maar hierin onderscheidden zij zich niet van de Grieksche beeldhouwers of wandschilders: wij weten van geen Grieksch kunstwerk dat niet op bestelling is gemaaktGa naar voetnoot1); ook door de hedendaagsche kunstenaars wordt meer in opdracht gemaakt dan alleen portretten. Niettemin zal steeds ruime gelegenheid tot individueele uitingen hebben bestaan: wij weten hoe persoonlijk soms de opschriften waren; waarom zou dan de persoonlijke noot in de keuze en de voorstellingswijze der versieringen wel geweerd zijn geweest? Mogen wij dan de ceramisten ‘kunstenaars’ noemen in de volle beteekenis die wij gewoonlijk aan het woord hechten? Ook dit niet geheel. Immers: de vaasschilders hadden de eene vaas na de andere te behandelen in een ononderbroken stroom; niet al deze vazen konden zij van een weldoordacht en voldragen kunstwerk voorzien. Vaak zullen zij naar een gereed liggend model hebben gewerkt, vaak zichzelf - en anderen - hebben herhaald, vaak bijna mechanisch een voorstelling hebben geschilderd die hun volkomen onverschillig was. Maar ondertusschen zal een nieuwe schildering gerijpt zijn, en wanneer een mooie vaas geleverd moest worden zal een waar kunststuk haar versierd hebben. De Grieksche ceramisten waren, de een meer dan de ander, echte kunstenaars, die evenwel eenigermate door het commercieele karakter van hun bedrijf werden beïnvloed; lang niet altijd zullen zij de hoogte bereikt hebben, die zij in staat waren te bereiken: naast schitterende werken konden zij onverschillige stukken leveren. En juist dit is bij de bestudeering van de vazen zoo opvallend: zorgeloos werk naast prachtstukken, maar toch allen van één schilder. Bij deze overwegingen dienen wij echter nog rekening te houden met twee dingen: met de soort vazen, en met den tijd. Wij hebben immers gezien, dat niet alle vazen over één kam geschoren mogen worden, en anderzijds is er de aandacht op gevestigd, dat omtrent het jaar 470 een verandering plaatsgreep in de bezetting der pottenbakkerijen, en dientengevolge ook in de kwaliteit van | |
[pagina 137]
| |
het werk. Het een staat met het ander in verband: toen in den genoemden tijd vele der beste schilders langzaam aan den Kerameikos verlieten, slonk het aantal van hen die vazen van de ‘museum-klasse’ vervaardigden tot een numeriek onbeduidend groepje. Dit beteekent, dat nu zij, die niet tot deze klasse behoorden, hun stempel gingen zetten op de vazenproductie van de tweede helft der vijfde eeuw. Het verval is dus geen gevolg van een achteruitgang der kunst, maar van een overgang der hegemonie van de eene klasse schilders op de andere. Wat ik hierboven schreef gold de hoogste klasse van schilders, dus over het algemeen de vazen van de ‘museum-klasse’ die vóór de verandering gemaakt zijn. Ook nadien - er zij nogmaals op gewezen - kunnen vazen voorkomen die met de beste archaïsche vermogen te wedijverenGa naar voetnoot1), maar zij worden steeds grooter uitzonderingen en kort na het midden der vijfde eeuw is er nauwelijks meer een aan te wijzen. De archaïsche vaasschilders, mogen wij aannemen, toonden zich de gelijken van de beoefenaars der groote kunstGa naar voetnoot2), maar hun opvolgers blijken zich te hebben onderworpen aan de overheersching der wandschilders: ook zij wilden op het kleine vlak dat hun ten dienste stond, een werk geven dat de groote schilderingen (gigantomachieën enz.) evenaarde, of, zooals Beazley het puntig uitdrukt: zij trachtten ‘to cram an Agincourt into an OGa naar voetnoot3).’ Aan een superieur kunstenaar als de Penthesileia-schilder gelukt het, maar de meesten vermogen niet te slagen: zij zijn kundig maar geen kunstenaars, zij zijn τέχνῃ kunstschilders, maar niet ψύσει. Het is een oude waarheid, dat de dingen eerst recht worden gewaardeerd, wanneer zij voorbij zijn; men erkent een bloeiperiode pas, wanneer het verval is ingetreden. Dit is begrijpelijk: wanneer men kunstwerken van heden bij die van gisteren ziet ten achter staan, kan dit niet anders dan verhoogde waardeering tengevolge hebben voor hetgeen voorheen werd tot stand gebracht. En wanneer eenmaal de oogen voor deze kunstwerken zijn open gegaan, zijn zij ook geopend voor die van het hedenGa naar voetnoot4). Is het dan niet op- | |
[pagina 138]
| |
merkelijk dat in ons geval de uitingen van bewondering voor vazen juist uit den tijd vlak na het decennium 480-470 dateeren? Dan komt ook een manieristische richting in de vaasschilderkunst op, die duidelijk archaïseerende elementen bevatGa naar voetnoot1): een tribuut aan de archaïsche ceramisten. En weer is het opmerkelijk, dat juist de vaas van Ruvo, die den lof der vaasschilders het duidelijkst in beeld brengt, tot deze groep archaïseerende vazen behoortGa naar voetnoot2). De gegevens bevestigen dus nogmaals, dat onze zienswijze overeenstemt met het oordeel der Grieksche tijdgenooten. Het antwoord op de vraag die als titel boven deze bijdrage staat, kan niet kort en moet noodgedwongen slechts vaag zijn. Maar indien ik nauwkeurigheid aan bondigheid mag opofferen en mijn conclusie kort mag formuleeren, dan zou ik zeggen, dat vanaf het jaar 470 de Grieksche vaaskunst in een ambacht overging, omdat de vaaskunstenaar meer en meer zich wendde tot de andere, de groote, schilderkunst, en het versieren van vaatwerk aan den ambachtsman overlietGa naar voetnoot3). Van deze verandering waren de Grieken zich, zij het waarschijnlijk ook vaag, bewust.
J.H. Jongkees |
|