De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Een deur moet open zijn of dicht
| |
[pagina 107]
| |
Zij:
Dat
zeg ik u voor geen geld!
Hij:
Welnu, vóór ik hier kwam,
was ik dat ook.
Zij:
Wat dan, moet ik op mijn beurt vragen.
Hij:
Misschien maakte 't u boos, wanneer u dat vernam.
Zij:
Ik heb een bal vanavond, waar ik wil behagen,
en dan maak ik mij nimmer boos, den heelen dag.
Hij:
Nu dan, 'k verveelde mij, 'k weet niet, waaraan het lag.
Het is een modeziekte, als uw dag van ontvangen.
Den heelen tijd al heb ik doelloos rond gehangen.
Ik maakte een paar bezoeken, maar trof niemand aan.
Zonder reden zei 'k af, waar 'k zou uit eten gaan.
Geen stuk om te gaan zien, een weer om te bevriezen!
Op straat komt men alleen roode neuzen voorbij
en blauwe koonen. Men zou heusch den moed verliezen!
Zij:
Het is zooals u zegt. Evenzoo gaat het mij.
Ook ik verveel mij dood. Het zal dat weer wel wezen!
Hij:
Den winter moet men als een ware ziekte vreezen.
De lanterfanters zien de straten schoon en droog,
den hemel strak en klaar, de zon schijnt van omhoog,
en als een scherpe wind hun de ooren stuk komt snijden,
zeggen zij, zich in 't fraaie vriesweer te verblijden!
Een fraaie longontsteking, wel zoo goed gezeid.
Ik tenminste bedank voor zulke fraaiigheid!
Zij:
Ik ben het meer dan met u eens, maar 't wil mij lijken,
dat de verveling, waarvan anderen doen blijken,
nog meer dan 't winterweer datgene is, wat mij schort.
Maar het kan ook wel wezen, dat men ouder wordt.
Al dertig ben ik straks, en de kunst van te leven
begint mij, naar ik vrees, een weinig te begeven.
Hij:
Over die vaardigheid heb ik nimmer beschikt,
en dat ik haar verkrijg is juist, wat mij verschrikt.
't Is al te onnoozel, wat we al levende verwerven:
niets vrees ik meer, dan om als een wijs man te sterven.
Zij:
Schel even, dat men een blok op het haardvuur legt.
U heeft mij koud doen worden met wat u daar zegt.
(Men hoort buiten het geluid van een schel)
Hij:
Het is de moeite niet: er wordt buiten gescheld.
De eerste van uw processie heeft zich aangemeld.
| |
[pagina 108]
| |
Zij:
Laten wij dan eens zien, welke banier hij draagt,
en tracht te blijven....
Hij:
Neen, dat is te veel gevraagd.
Zij:
Waar gaat u heen?
Hij:
Waarheen het lot mij voeren mag,
ik weet het waarlijk niet!
(Hij staat op, groet en opent de deur)
Mevrouw, tot Donderdag!
Zij:
Tot Donderdag? En als ik vragen mag, waarom?
(De graaf blijft staan en houdt de deurknop in de hand)
Hij:
Dan heeft u opera, waar 'k u bezoeken kom.
Zij:
Neen, neen, daar ben ik niet op uw bezoek gesteld.
Het is al te naargeestig, wat u mij vertelt.
En bovendien, ik ben daar met mijnheer Camus.
Hij:
Mijnheer Camus, de buurman van dat land van u?
Zij:
Dezelfde. Omdat hij me aardappels en hooi verkocht,
zeer hoffelijk, heb ik hem daar te gast verzocht.
Hij:
Juist iets voor u, dat u dien ouden zeur dat doet.
Met wat hij u verkoopt, moest hij worden gevoed.
Weet u, wat men van hem en van u rond vertelt?
Zij:
Neen. Maar ik zie geen mensch, en toch was er gescheld.
Wie mag dat zijn geweest?
(De graaf kijkt uit het venster)
Hij:
Het is een meisje, dat
iets aanreikt in een hoededoos, ik weet niet wat,
een strijkstertje.... Ze staat te praten met uw menschen.
Zij:
En dat noemt u ‘ik weet niet wat’? Ik zou wel wenschen,
dat u beleefder was! Het is een muts van kant.
En wat wordt van mijnheer Camus dan in verband
met mij verteld? Maar wilt u eerst die deur niet sluiten?
Er komt een allervreeselijkste kou van buiten!
(De graaf sluit de deur)
Hij:
Men zegt, dat u opnieuw wilt trouwen, dat mijnheer
Camus een paar miljoen bezit, en telkens weer
bij u gezien wordt.
Zij:
Anders niet? Wel zeer verplicht!
En mij vertelt u dat maar zoo, in mijn gezicht?
Hij:
Ik zeg het u, omdat erover wordt gepraat.
Zij:
Dat is een fraaie reden, moet ik zeggen. Laat
ik u dan weten, wat de wereld van u zegt?
| |
[pagina 109]
| |
Hij:
Hoe nu mevrouw, van mij? En is dat dan zoo slecht,
dat u niet eens het in mijn bijzijn wilt herhalen?
Zij:
Dan zou 'k tenminste met gelijke munt betalen,
daar u weet te vertellen, dat ik binnenkort
eenvoudig als mevrouw Camus aangediend word!
Wat men van u vertelt, valt mij niet minder zwaar
om te gelooven, en schijnt toch maar al te waar.
Hij:
Maar wat mag het dan zijn? U doet mij waarlijk schrikken!
Zij:
Voor mij bewijs te meer, dat men zich niet vergist.
Hij:
Ik bid u, spreek u dan toch uit mevrouw: wat is 't?
Zij:
Moet ik een zaak, die niet de mijne is, overklikken?
Hij:
Maar ik smeek u daarom, mevrouw! U is degeen
van wie voor mij, meer dan van wien ook op deze aarde,
de goede meening van gewicht is en van waarde.
Zij:
U meent toch zeker: van diegenen ben 'k er één?
Hij:
Neen, neen, ik zeg het u met nadruk, dat alleen
aan wat u oordeelt, het kon zijn, dat ik mij stoorde.
Uw achting, uw gevoel....
Zij:
Maar dat zijn groote woorden!
Hij:
Volstrekt niet. Ziet u niets, dan wilt u ook niet zien.
Zij:
Zien? Wat zien?
Hij:
Wat heel licht valt te verstaan, indien
u wilt.
Zij:
Verstaan doe ik alleen wat ik kan hooren,
en nog niet eens altijd met elk van mijn twee ooren.
Hij:
Zoo lacht u alles weg. Maar heeft u inderdaad,
nadat sedert een jaar uw schoonheid vóór mij staat,
en ik getuige was van uw geest, van uw gratie....
Zij:
Maar dat is geen groot woord, dat is een deklaratie!
Daar waarschuwt men toch van! Komaan, wat wacht mij nu,
een vleierijtje of een liefdesbetoog van u?
Hij:
En als het nu dit laatste was?
Zij:
Neen, niet vanmorgen!
U wilt mij toch geen akeligen nacht bezorgen?
Ik zeide 't u: ik moet vanavond naar een bal,
waar ik tien tegen één datzelfde hooren zal,
en mijn gestel verbiedt het mij, om zulke zaken
meer dan eenmaal binnen een etmaal door te maken.
Hij:
U is wel zeer ontmoedigend, maar vroeg of laat
verheug ik me, als ge op uw beurt in mijn schoenen staat.
| |
[pagina 110]
| |
Zij:
Dat zal ook mij verheugen. Er zijn oogenblikken,
dat ik wat liefs zou geven voor een klein verdriet.
Zoo juist nog, onderwijl ik mij het haar liet schikken,
zuchtte ik, of mij het hart zou breken, dat ik niet
iets had, waarover ik kon tobben.
Hij:
Ja, u spot,
maar wacht maar: niettemin treft eens ook u mijn lot.
Zij:
Dat is wel mogelijk; sterfelijk zijn wij allen:
maar als ik zoo verschrikkelijk verstandig ben,
aan wie zou dat dan kunnen liggen? Ik beken,
niet zonder hart te zijn, mocht iemand mij bevallen.
Hij:
Maar dat men u het hof zou maken, duldt u niet.
Zij:
Neen, ik ben goed van aard, maar dat valt niet te dragen.
Dat is te onnoozel! Wat ter wereld, mag ik vragen,
beteekent het, als zoo iets aan een vrouw geschiedt?
Hij:
Dat men de vrouw, die men dat aandoet, graag mag lijden,
en 't een voldoening was, als men haar dat ook zeide.
Zij:
Maar vond ook zij dat prettig? Dat wordt niet gevraagd!
Gesteld, u vindt mij knap, en mij dat mee te deelen
doet u een oogenblik wat minder u vervelen,
is dat een reden, dat u dan ook mij behaagt?
Ik stel mij voor dat, als men daarin bij mij slaagt,
dat niet zal zijn, omdat ik knap ben. Fraaie wijze
van zich bemind te maken, dat men staat geplant
voor de geliefde met zijn handbril in de hand,
om al wat men aan haar bekoorlijk vindt te prijzen,
en men nauwlettend haar bekijkt van top tot teen
als een pop in een uitstalkast! Zeg haar meteen
een flauwiteit, doe er een walsje bij, wat bloemen,
en u heeft, wat men ‘'t hof maken’ gelieft te noemen!
Foei, schaam u wat! Hoe toch is ooit een man van geest
tot zulk eene onbenulligheid in staat geweest?
Het kan mij boos maken, alleen eraan te denken!
Hij:
En toch is daarin niets, dat u zou kunnen krenken.
Zij:
In tegendeel, zeer zeker wel! Men moet de vrouwen
als wel bijzonder dwaas en leeg van hoofd beschouwen
om te gelooven, dat men haar op die manier
iets aan zou doen, dat valt te aanvaarden met pleizier.
Of denkt u soms, dat het zoo prettig is, zijn leven
te slijten in een zondvloed van onnoozelheid,
en aan uw leuterpraat zijn ooren, heel den tijd
| |
[pagina 111]
| |
van 's morgens af tot 's avonds prijs te moeten geven?
Was ik een man, dan zoude ik denken, lijkt mij toe,
als ik een vrouw ontmoeten zou, die mij bekoorde:
hoe doodziek moet dat schepseltje niet zijn, hoe moe
van de eindelooze vleierijen, die zij hoorde!
Ik zou haar sparen, werkelijk uit medelij,
en ik zou trachten, haar van mijn kant te behagen
door van haar uiterlijk althans niet te gewagen.
Misschien, dat zij dat ook waardeeren zou in mij.
Maar neen, altijd van voorne af aan: ‘wat is u knap’,
of: ‘wat is u toch mooi’, tegen ons arme stakkers.
Gij mannen van de wereld, met uw wee gesnap
zijt ge niet anders dan vermonde suikerbakkers!
Hij:
En evenwel mevrouw, uwe ergernis ten spijt,
verklaar ik u opnieuw, dat ge bekoorlijk zijt.
(Men hoort de schel)
Daar wordt alweer gescheld. Tot weerziens, ik ga heen.
(De graaf opent de deur)
Zij:
Wacht nog een oogenblik! Als ik mij niet vergis,
had ik nog iets voor u, dat mij ontschoten is....
O juist, het is van dezen ring,
(De markiezin neemt den ring van haar vinger)
waarvan de steen
zoo is gezet, dat er de kas van open gaat.
Daar is dit knopje voor dat, als 't naar binnen staat,
terug moet springen, maar het veertje ervan is stuk,
zoodat het niet beweegt, wanneer ik erop druk.
Komt u bij toeval langs Fossin, den juwelier?
Geef daar den ring dan af: het is niet ver van hier.
Hij:
Het zal voorzeker niet bij toeval zijn, indien
ik, door daar aan te gaan, u mevrouw tot iets dien.
Zij:
U maakt het al te bont! Alweer een vleierij!
Hij:
Maar als het niet al te onbescheiden is, zeg mij:
zat er haar in?
Zij:
Misschien, maar dat is hoegenaamd
geen reden om te lachen. U is onbeschaamd!
Hij:
Maar ik lach niet in 't allerminst!
Zij:
Het waren haren
van mijn man, die ik in dien ring placht te bewaren.
Maar ik zie niemand komen. Wie had aangescheld?
(De graaf kijkt uit het venster)
| |
[pagina 112]
| |
Hij:
Een ander hoedenmeisje, dat zich heeft gemeld,
zeker met nog een muts. Maar met dat al, mevrouw,
is u mij de gevraagde opheldering nog schuldig.
Zij:
Doe eerst die deur eens dicht. Ik sterf hier van de kou.
Hij:
Ik ga al heen, maar ik ben uiterst ongeduldig,
van u te hooren, wat er van mij wordt gezegd.
Zij:
Kom op het bal: daar babbelen wij met elkander.
Hij:
Babbelen op een bal? U kiest de plaats wel slecht!
Iedereen stoot en duwt en elleboogt den ander
of trapt hem op den voet, met accompagnement
van de trombone, en het gerinkel, dat u kent,
van lepeltjes in limonade, en daarenboven
een ijsje, door een knecht u in den zak geschoven!
Kan men daar babbelen?
Zij:
Blijft u of gaat u heen?
'k Herhaal: die deur kost me een verkoudheid, dus het een
of 't ander. Maar daar niemand, onder de bedrijven,
zich aanmeldt, weet ik niet, waarom u niet zoudt blijven.
(De graaf sluit de deur en gaat zitten)
Hij:
Ik voel, ondanks mijzelf, mij in zoo slecht humeur,
dat ik u niet tot last wil zijn met mijn gezeur.
Het is noodzakelijk, dat ik hier niet meer kom.
Zij:
Dat is beleefd! En als ik vragen mag, waarom?
Hij:
Omdat ik u verveel, zooals uzelf verklaart,
en ik geef het u toe: ik ben niet anders waard.
Mijn woning is de schuld, daar aan den overkant.
Wanneer ik uitga, zie 'k uw vensters, en beland
hier als vanzelf, zonder mij rekenschap te geven,
wat ik bij u kom doen.
Zij:
Indien ik u zooeven
gezegd heb, dat u dezen morgen mij verveelt,
blijkt dat dan toch niet in den regel te gebeuren.
In allen ernst, ik zou het werkelijk betreuren,
als ik de kans op uw gezelschap had verspeeld.
Hij:
Dat kan ik niet gelooven. Weet u, wat ik doe?
Ik ga weer naar Italië terug.
Zij:
En hoe
wordt dat door een zekere juffrouw opgenomen?
Hij:
Door juffrouw wie?
Zij:
Nu ja, door uw beschermeling,
u weet wel.... hoe zoude ik aan haar naam moeten komen?
| |
[pagina 113]
| |
Hij:
Ach, dat was dus het praatje, dat over mij ging?
Zij:
Ontkent u?
Hij:
't Is om iemand staande in slaap te maken!
Zij:
Men heeft u samen met een bloemenhoed gezien,
zooals alleen aan de opera ze in bloei geraken.
U is aan 't koor, 't is algemeen bekend.
Hij:
Misschien
zoo bekend, als dat u mijnheer Camus gaat trouwen?
Zij:
Alweer die naam? Vindt u die keuze dan zoo mis?
Mijnheer Camus valt als zeer net man te beschouwen,
meermalen miljoenair. Zeker, zijn leeftijd is
eerwaardig, maar gaat voor een echtgenoot zeer wel.
Ik ben al weduwe, hij is nog vrijgezel.
Hij kan er heel goed uit zien, met handschoenen aan.
Hij:
En met een slaapmuts op: die moet hem prachtig staan!
Zij:
Wilt u wel zwijgen? Van die dingen spreekt men niet.
Hij:
Ook niet, tot wie die dingen weldra zelve ziet?
Zij:
Zijn het die dames, die u die manieren leeren?
Hij:
Mevrouw, ik groet u: ik mocht iets te veel beweren.
Zij:
Hoe fijn gevoeld!
Hij:
U is ook waarlijk al te wreed!
Niet alleen, dat u mij verbiedt, u te beminnen,
maar u beschuldigt mij, dat ik het elders deed.
Zij:
Wat een toon! Zullen wij een treurspel zien beginnen?
Mij lief te hebben.... dat verbood ik u toch niet!
Hij:
Neen, maar het u te zeggen is, wat u verbiedt.
Zij:
Welnu, ik sta u toe, daarover uit te weiden.
Hij:
Als dat eens ernstig was gemeend, wat u daar zegt!
Zij:
Wat kan u dat nu schelen? Gezegd is gezegd!
Hij:
Het is maar dat, bij zulk een grapje, een van ons beiden
zich in gevaar begeven mocht.
Zij:
Och kom, mijnheer,
een groot gevaar?
Hij:
Misschien mevrouw, maar dezen keer
bevindt zich dat gevaar uitsluitend aan mijn zijde.
Zij:
Als 't u be-angstigt, doe u dan niet dapper voor.
Welnu, zegt u mij niets? Ik ben een en al oor.
U dreigt, ik geef mij bloot, en 'k zie u niet bewegen!
Ik dacht, dat u al aan mijn voeten had gelegen
| |
[pagina 114]
| |
als een tweede Rodrigue of als mijnheer Camus.
Hij lag daar al geknield, was hij in plaats van u.
Hij:
Vermaakt het u, ons armen met uw spot te deren?
Zij:
Verbaast het u, dat men het waagt, u te trotseeren?
Hij:
U durft, maar ik van mijn kant ben huzaar geweest,
niet lang geleden nog. 't Verheugt me, 't u te melden.
Zij:
De ontboezeming van een huzaar dus! Welk een feest!
Wat dunkt u, als ik daar mijn kamenier voor schelde?
Niemand beter dan zij staat u daarbij te woord.
Het wordt een voorstelling!
(Men hoort de bel over gaan)
Hij:
Heeft u de bel gehoord?
Ik ga dus heen, maar ons gesprek is nog niet uit.
(De graaf opent de deur)
Zij:
Nogmaals, tot op het bal! Maar wat is dat geluid?
(De graaf kijkt uit het venster)
Hij:
Hagel en regen, kletterend tegen de ruit.
Het weer is om. Men brengt u nog een muts, maar deze
houdt een verkoudheid voor u in, naar ik moet vreezen.
Zij:
Maar wat is dat geraas? Onweer? Kan dat bestaan
in deze maand, in Louwmaand? Wat heb ik dan aan
mijn almanak?
Hij:
Neen, 't is een storm, die op komt steken,
een soort van hoos, die over ons schijnt los te breken.
Zij:
O wat verschrikkelijk! Maar doe die deur toch dicht!
Onder een weer als dit kunt u toch niet naar buiten.
Door wat ter wereld mag dat nu zijn aangericht?
(De graaf sluit de deur)
Hij:
't Is de verbolgenheid des hemels, die de ruiten,
de regenschermen teistert en de dameskuiten.
Zij:
En mijn paarden, die erop uit zijn!
Hij:
Geen gevaar!
Als niet een schoorsteen neervalt, kan hun niets gebeuren
Zij:
Ja, ja, nu is uw beurt gekomen. Spot u maar!
'k Houd er niet van, dat zij met modder zich besmeuren.
't Is onbegrijpelijk: 't was zulk een prachtig weer!
Hij:
Het spreekt, dat met zoo'n hagel niemand op komt dagen.
Dat is een dag verloren van uw vaste dagen.
Zij:
Toch niet, omdat u kwam. Maar leg uw hoed toch neer,
die hindert mij.
| |
[pagina 115]
| |
Hij:
Een vleierij? Pas op, mevrouw!
Van u, die ze verfoeit, mocht men eraan gelooven.
Zij:
Bleef u weg, 'k zeg het u geheel te goeder trouw,
dan zoudt u van een groot genoegen mij berooven.
Hij:
Staat u mij dan ook toe, van u te houden.
Zij:
Maar
gerust, mijnheer.
Hij:
En het u ook te mogen zeggen.
Zij:
Brutaalweg, overrompelend, als een huzaar?
Hij:
Neen mevrouw, ik weet mij de houding op te leggen,
al heb ik dan geen hart, die in uw bijzijn past.
Maar men heeft toch het recht, zonder dat te vergeten....
Zij:
Te schuilen voor den regen, die u heeft verrast!
U kwam hier binnen, zeide u zelf, zonder te weten,
wat u hier bracht, wat u hier eigenlijk kwam doen,
en in slechter humeur dan strookt met het fatsoen.
Waren toevallig hier nog anderen gezeten,
wie het dan mochten zijn, dan had u 't op dit uur
met hen bij dezen haard over litteratuur
of over spoorwegen. En dan was u gaan eten.
Maar nu bij ongeluk u mij alleen hier trof,
gevoelde u zich verplicht om mij het hof te maken,
dat allervreeselijkst en onuitstaanbaar hof,
dat afgesletenste aller nuttelooze zaken.
Wat heb ik u dan toch gedaan? Is er bezoek,
dan komt u mogelijk heel aardig uit den hoek.
Maar ik ben maar alleen, en heb daaraan te danken,
dat u platvloersch is als een liedje van de planken.
Dadelijk klimt u op uw stokpaardje, en indien
ik u zou laten gaan, zouden wij eens wat zien.
Liefdesbetuigingen, om onder te bezwijken!
Weet u, waarop de mannen dan meestal gelijken?
Op uitgefloten schrijvers! In hun binnenzak
houden ze eenig onspeelbaar stuk voor u verborgen,
maar treffen ze u alleen, dan gaan ze op hun gemak
u van de voorlezing al de ergernis bezorgen.
Hij:
Dus, eerst zegt u, dat ik u niet geheel mishaag,
dan ik, dat ik u liefheb, en beide partijen
doen het daarmee?
Zij:
U heeft me, antwoord ik op die vraag,
evenzoo min lief als de Sultan van Turkije!
| |
[pagina 116]
| |
Hij:
Neen, maar dat is te kras! Luistert u één moment....
Zij:
Neen, neen en nog eens neen! Het is mij al bekend,
wat u mij zeggen wilt. Ik weet, u is belezen
op dit gebied, maar denkt u, dat ik nooit iets las?
Ik heb iemand gekend, die de bezitter was
van vijftig brieven, goed gesteld, die hij van dezen
of gene had gekocht, ik kan niet zeggen waar.
Zij gingen over liefde en sloten aan elkaar
als een roman. Voor elke omstandigheid in 't leven
was er een brief, daartoe opzettelijk geschreven.
Er waren er vol vuur, er waren er vol spijt,
vol hoop en ook, voor als men bij gelegenheid,
om niet iedere brug achter zich af te breken,
van ‘toch wel goede vrienden blijven’ komt te spreken.
Men had er voor een vlaag van afgunst, voor een vlaag
van wanhoop en voor regendagen als vandaag.
'k Heb ze gelezen. In een voorrede beweerde
de schrijver, dat hij ze gebruikt had, en bevond
dat geen vrouw aan meer dan een dertigtal weerstond,
maar ik las ze allemaal zonder dat het mij deerde.
U ziet dus, hoe belezen op dit punt ik ben,
en of u nog iets vinden kunt, dat ik niet ken.
Hij:
U is, mevrouw, wel zeer, wel zeer des levens zat.
Zij:
Dat is onvriendelijk, maar liever heb ik dat
dan 't suikergoed, dat u ten beste wilde geven.
Hij:
U is, mevrouw, wel zeer verzadigd van te leven.
Zij:
Volstrekt niet.
Hij:
Evenals een oude Engelsche vrouw
met een gezin van veertien kinderen, mevrouw.
Zij:
Als de veer dansende op mijn hoed! U schijnt te denken,
dat om u te doorzien nog heel wat moeite kost,
maar diepe studie hoeft men daaraan niet te schenken.
Voor zijne oogen ziet men het vraagstuk opgelost,
als men u maar laat gaan, als men u maar laat praten.
Ga maar eens na: wie ons met rust weten te laten,
ons niet vervolgen met hun zoetelijk geteem,
zijn er maar weinigen, en al de anderen, neem
de proef maar, lijken in die droevige oogenblikken,
dat zij behaagziek hun bedenksels samenschikken,
zoowel in woorden als in houding en gebaar
als de vier boeren uit het kaartspel op elkaar.
| |
[pagina 117]
| |
Gelukkig was de hemelsche gerechtigheid
karig met woorden, om u in den mond te leggen.
Ge zingt allen hetzelfde liedje, om zoo te zeggen.
Voor ons vrouwen is dan ook al 't enkele feit
dier overeenkomst in gezegden, in gebaren,
die ge allen aan elkander kondt hebben ontleend,
en van uw blikken, daar ge mee te streelen meent,
genoeg, om onze zielsrust ons te doen bewaren.
Op uw gezicht, soms op zichzelf niet eens zoo kwaad,
staat telkens weer, als ge om ons aangenaam te wezen
aan het aaneenrijgen van uw verzinsels gaat,
diezelfde nederige aanmatiging te lezen
die, zoo men zonder lust tot lachen ze al aanvaardt,
uit verveling alleen ons voor een zwakheid spaart.
Als ik een dochter had, die ik wilde bewaken
voor wat dan een gevaarlijke onderneming heet,
dan zoude ik mij er wel voor wachten het te laken,
als haar een van haar walsers zijn vertelsels deed
en zij die aanhoorde. Ik zou zeggen: ‘Hoor naar allen,
en mocht bij ongeluk een van hen je bevallen,
verzet je dan maar niet en wacht den volgende af.
Een tweede zal je 't zelfde zeggen, wat hij zeide,
en je voorgoed genoeg doen krijgen van hen beiden.’
En ik voegde eraan toe, als ik dien raad haar gaf:
‘Je bent nu vijftien jaar, welnu, nog vijftien jaren
zul-je ditzelfde en op dezelfde wijze ervaren.’
Ziedaar wat ik haar zeide, als ik een dochter had,
en wat ik ervan denk. Noemt u dat levenszat?
Hij:
Verschrikkelijk mevrouw. Ik durf het niet te wagen
u, of dat werkelijk uw meening is, te vragen,
maar 't is zoo tegen alles in, dat tot besluit
ik wel moet twijfelen.
Zij:
Wat maakt dat voor mij uit?
Hij:
Nog fraaier! Liefde al op uw leeftijd af te wijzen?
Als u een man daarover spreekt, dat te misprijzen
als enkel boekentaal? Uw eigen woord voor waar
te houden, maar den ander voor een leugenaar?
Zijn blikken, zijn gebaren maar tooneelspel te achten?
Wie zijn de menschen toch wel, die u daartoe brachten,
die u van wat zoozeer is volgens de natuur
afkeerig deden zijn?
Zij:
Ik heb, mijn waarde buur,
al heel wat achter mij.
| |
[pagina 118]
| |
Hij:
Jawel, vooreerst een baker.
Van dien kant hoort men zulke praatjes wel eens vaker.
Een vrouw verbeeldt zich graag, dat zij van alles weet.
Ik vraag u, welke ervaring u zoo spreken deed?
Die van een reiziger die, ergens aangekomen,
daar in een logement zijn intrek heeft genomen,
waar hij een vrouw ziet, in de tapkast, met rood haar,
en die ons daarop in zijn dagboek komt verklaren:
in deze streek hebben de vrouwen roode haren.
Op deze wijze ook is, wat u gezegd heeft, waar.
Zij:
Ik had gevraagd, een houtblok op het vuur te leggen.
(De graaf legt een blok op het vuur)
Hij:
Preutsch zijn, dat is begrijpelijk, en neen te zeggen,
zich de ooren dicht stoppen, de liefde haten, kan
er nog mee door, al begrijp ik er niet veel van.
Maar de liefde te ontkennen, welk een dwaze grap!
Wanneer u zegt: ‘Ik weet al, wat u gaat beweren,’
heb ik dan niet het recht, om de zaak om te keeren,
en u te vragen: ‘En vindt u dat dan zoo knap?
Ik wist het ook, net even goed als u misschien,
maar ik ben het vergeten door u aan te zien.’
Niets nieuws onder de zon, ook niet in onze dagen,
maar wat bewijst dat, mag ik u op mijn beurt vragen.
Zij:
Uitstekend! Werkelijk bijzonder goed gezegd!
Het is mij haast, of u me een boek had voorgelegd.
Hij:
En mocht u zijn, als u zich voor wilt doen vandaag,
weet dan, dat ik u uit geheel mijn hart beklaag.
Zij:
Welzeker, doet u maar alsof u thuis zoudt wezen.
Hij:
Uit wat ik zeide is niets, wat grievend is, te lezen.
Kent u zich 't recht van aan te vallen toe, welnu,
dan heb ik ook het recht van afweer tegen u.
U maakt ons uit voor schrijvers, die zijn uitgefloten.
Ligt in komedie heel de liefde dan besloten?
Zij:
Het vuur trekt niet goed door. Dat houtblok ligt verkeerd.
(De graaf verlegt het blok)
Hij:
En doet zij dat, dan is zij, wat men ook beweert,
uitgejouwd, maar gespeeld zoolang menschen bestonden,
dan nog het dragelijkste, wat men heeft gevonden.
De rollen, ik geef het u toe, zijn wat versleten.
Niets wordt erin gezegd, dat niet een elk zou weten,
maar is het door den tijd van allen glans beroofd,
| |
[pagina 119]
| |
waarom kent iedereen dat stuk dan uit zijn hoofd?
Overigens, als men het oud noemt, is dat mis:
weet men van ouderdom bij wat onsterflijk is?
Zij:
Maar dat is poëzie!
Hij:
Neen, maar die flauwe kluchten,
die praatjes, die u boven alles schijnt te duchten,
die oude liedjes, die men uit den treure zong,
dat alles zijn niet meer dan overleveringen,
wat afgezaagde maar toch eerwaardige dingen,
vervelend, als u wilt, maar die nog niets verdrong,
sedert zij voor het eerst over de lippen kwamen
en ze een, die immer jong is, hebben begeleid.
Zij:
U raakt wat in de war: oud en jong noemt u samen.
Hoe heet, die u voor altijd jong noemt, dan bij name?
Hij:
Liefde, mevrouw.
Zij:
Maar dat, dat is welsprekendheid!
Hij:
Neen, ik bedoel, dat hoe men van elkander houdt
altijd weer nieuw is, maar hoe men het zegt, is oud
en zal dat blijven. Die herhalingen, die lappen
uit een roman die, ons ondanks, aan 't hart ontsnappen,
al dat bijkomstige is niet anders dan een stoet
van hovelingen, die zijn vorst omstuwen moet.
Zij gaan voorbij, den vorst alleen is het gegeven,
blijvend te zijn. De liefde is dood? De liefde leve!
Zij:
De liefde?
Hij:
Zeker, en verbeeldden we 't ons maar....
Zij:
Och, geef het vuurscherm mij eens aan.
Hij:
Dit?
Zij:
Neen, dat daar
van taf. Uw vuur begint mij waarlijk te verblinden!
(De graaf reikt het vuurscherm aan)
Hij:
En was het in verbeelding maar, dat wij beminden,
zou dat niet iets al van groote bekoring zijn?
Zij:
Maar steeds hetzelfde.
Hij:
Maar steeds nieuw, zooals 't refrein
van 't liedje zegt. Wat valt daarbij nog uit te vinden?
Wilt u, dat men u lief heeft in 't Hebreeuwsch? Blijft niet
de Venus, die men daar op uw pendule ziet,
dezelfde, en wordt zij minder mooi door het bekijken?
Mocht u bij toeval op uw grootmoeder gelijken,
is u dan minder knap?
| |
[pagina 120]
| |
Zij:
Daar hebben wij het woord
eindelijk weer, dat ik in lang niet heb gehoord.
Ach, geef u mij dat kussen achter u eens even.
(De graaf neemt het kussen op en houdt het in de hand)
Hij:
Om schoon te zijn, is aan die Venus vorm gegeven,
en dat men haar bewondert, heeft haar nooit verveeld.
Werd eens het vrouwenbeeld van Milo afgebeeld
naar een levend model, dan had die struische dame
zeker meer liefhebbers, die om haar werven kwamen,
dan zij verlangde, en zij had lief, al evenzoo
als allen van Astarte tot Manon Lescaut,
die waren zooals zij.
Zij:
Maar dat is fabelleer!
(De graaf houdt nog steeds het kussen in de hand)
Hij:
Volstrekt niet. Maar ik kan u niet zeggen, hoezeer
die onverschilligheid, die mode is, u vermindert,
hoe die koude verachting, en hoezeer die schijn,
van alles, wat de liefde aanbelangt, beu te zijn,
alles te ontkennen, in een jonge vrouw mij hindert.
U is de eenige niet, in wie ik dat ontmoet.
Het is de ziekte onzer salons. Men blijft afzijdig
als 't over liefde gaat. Men geeuwt, als u daar doet.
En toch is uw gedrag daarmede tegenstrijdig,
want waarom, als u dan aan liefde niet gelooft,
draagt u kant, en wat doet die strik dan op uw hoofd?
Zij:
En wat staat u daar met dat kussen toch te dralen?
Ik had het voor onder mijn voeten u gevraagd.
Hij:
Daar ligt het met mijzelf dan! Of het u behaagt
of niet, ik zal u voor uwe uitdaging betalen
met een liefdesverklaring, als de straat zoo oud
en als een gans zoo dom, en zooals men die houdt,
als men niet vreest, wat al gezegd is te herhalen.
(Hij legt het kussen voor haar voeten en knielt daarop)
Zij:
Wilt u mij wel de gunst bewijzen, op te staan,
als 't u belieft?
Hij:
Neen, neen, ik kom hier niet vandaan
als u niet naar mij hoort.
Zij:
U wilt niet opstaan?
Hij:
Neen,
en neen en neen, zooals u zei.
| |
[pagina 121]
| |
Zij:
Dan ga ik heen
en heb de eer u te groeten.
(Zij staat op)
Hij:
Dat is al te wreed,
mevrouw, en u maakte mij gek, als u dat deed,
omdat ik uit mijn wanhoop dan geen uitkomst zie.
Zij:
Dat gaat wel over in het Café de Paris.
(De graaf blijft nog altijd geknield)
Hij:
Neen, op mijne eer, ik ben tegen u zielsoprecht.
'k Erken, zooveel u wilt, wat ik u heb gezegd,
dat ik, zonder bedoeling bij u binnen loopend,
getuige deze deur, die 'k driemaal heb geopend,
niet anders dacht, dan in 't voorbijgaan u te zien.
De loop van het gesprek, uw koelheid zelf misschien,
deden, zonder dat ik het wist, mij verder gaan,
dan ik me uit vrijen wil zou hebben toegestaan.
Maar ze is niet van vandaag, ze is van den eersten dag,
mijn liefde, mijn bewondering, dat ik u zag.
Het is een jaar, of langer, dat ik van u houd.
Zij:
Vaarwel!
(Zij gaat heen en laat de deur open staan. - De graaf blijft nog een oogenblik geknield en staat dan op)
Hij:
Ja, inderdaad, die deur is ijzig koud.
(Hij wil gaan en ziet de markiezin)
Mevrouw, u drijft meedoogenloos met mij den spot.
Zij:
U is dus opgestaan?
Hij:
Ja, ik aanvaard mijn lot.
Zij:
Vanavond op het bal blijft een wals voor u vrij.
Hij:
Nooit meer zal ik u zien. Het is te veel voor mij.
Zij:
Wat heeft u dan?
Hij:
Maar ik houd van u als een kind!
Ik zweer bij 't heiligste wat men ter wereld vindt....
Zij:
Vaarwel!
(Zij wil heen gaan)
Hij:
Neen, ik ga heen mevrouw, ik smeek het u,
blijf u. Wat mij te wachten staat voel ik eerst nu.
(De markiezin, op ernstigen toon)
Zij:
Maar tenslotte mijnheer, wat had u dan verwacht?
Hij:
Wat ik verwachtte? Maar mevrouw, ik had gedacht....
| |
[pagina 122]
| |
Zij:
Maar wat dan? Ik begin hiervan genoeg te krijgen.
Wilt u me als minnares? Dan kunt u beter zwijgen.
Ik houd niet van die bloemenhoeden, die men draagt.
Ik zeg u, dat zooiets mij niet alleen mishaagt,
het brengt me in opstand.
Hij:
U mevrouw? Hoe zoude ik wagen
om u dat ook in mijn gedachte maar te vragen?
Geheel mijn leven met wat ik bezit aan goed
en geld, ja mijne eer zelve leg ik aan uw voet.
Hoe zoude ik u een oogenblik kunnen beschouwen
als wie u meent of als welke andere der vrouwen?
Was wat ik zei van alle rede zoover af,
was het zoo dwaas, dat het u dat te denken gaf?
U, die mij heeft gezegd, dat niet zonder genoegen
u mij ziet, waaraan ik misschien wel toe mag voegen,
dat u iets als eenige vriendschap voor mij heeft,
zoude ik, wat uw toegeeflijkheid mij daarmee geeft,
zoude ik uzelve ook niet op prijs weten te stellen?
Acht u mij zoo verblind, dat ik u moet vertellen,
in u geen minnares te zoeken maar mijn vrouw?
Zij:
Als u mij dadelijk dat had willen verklaren,
dan had u ons het twistgesprek kunnen besparen,
dat wij hier voerden. Dus u wenscht, dat ik u trouw?
Hij:
Sedert een jaar heb ik geen vuriger verlangen.
Ik durfde niet, er met u over aan te vangen,
maar geef mijn bloed voor ook maar de geringste hoop.
Zij:
U is rijker dan ik.
Hij:
Maar liefde is niet te koop.
Die aangelegenheid doet hier dus niet ter zake.
Uw glimlach kan mij nameloos gelukkig maken
of eindeloos ellendig. Eén woord, als u wilt,
waar die onzekerheid in mij door wordt gestild.
Zij:
Deze twee spreekwoorden haal ik u daartoe aan:
‘Niets is zoo goed, als om elkander te verstaan’
is 't eerste. Ik wil dan ook nader nog met u spreken.
Hij:
Dus is voor mij nog niet iedere kans verkeken?
Zij:
In het geheel niet. En wat me op de lippen ligt
als tweede is dit: ‘Een deur moet open zijn of dicht’.
Bij deze deur, sinds drie kwartier, is door uw schuld
die voorwaarde niet bij benadering vervuld.
De koude is hier dan ook niet langer te verdragen.
| |
[pagina 123]
| |
Dientengevolge zoude ik uw geleide willen vragen
om te gaan eten bij mijn moeder. En u gaat
daarna dan naar Fossin.
Hij:
Naar Fossin? En wat staat
mij daar te doen?
Zij:
Mijn ring!
Hij:
Dat viel mij niet meer in,
markiezin....
Zij:
Juist, dat is het: u zei ‘markiezin’.
Het is een zegelring met een kroontje op den steen
van markiezin en moet dat, graaf, er nu niet een
gaan worden van gravin? Mag ik u vragen, het
te laten doen? Wacht mij, dat ik een hoed op zet.
Hij:
U overstelpt mij! Hoe zal ik mijn dank u toonen?
Zij:
Maar doe die deur toch dicht! Heusch, men kan hier
niet wonen!
Doek
Jan Prins |
|