| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. C. Gerretson, Geschiedenis der Koninklijke. IIIe deel. - N.V.A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, Utrecht 1942.
Op 28 Mei 1890 werd de koninklijke goedkeuring verleend op de ontwerp-statuten van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, te 's-Gravenhage te vestigen; 16 Juni d.a.v. werd de akte van oprichting gepasseerd voor den Amsterdamschen notaris Pollones. In den zomer van 1940 bestond de Koninklijke dus een halve eeuw. Was de nadering van dit halve-eeuw-feest de naaste aanleiding tot het schrijven van de geschiedenis dezer voor de vaderlandsche welvaart zoo belangrijke maatschappij? We kunnen er slechts naar gissen. Het kapitale geschiedwerk, van de hand van den secretaris der Koninklijke, Prof. Dr. C. Gerretson, waarvan thans het derde deel voor ons ligt, bevat geen voorrede en ook de inleiding verschaft omtrent dit punt geen licht. In elk geval zijn reeds heel wat jaren verstreken tusschen het oogenblik, waarop de geschiedschrijver zich aan den arbeid zette en de verschijning van dit derde deel: de eerste uitgave van het eerste deel verscheen in 1932; die van het tweede deel in 1936, terwijl het derde deel in 1942 voor den druk gereed was. En nog is hiermede het werk bij lange na niet voltooid! Immers dit derde deel reikt niet verder dan tot het begin van den Grooten Oorlog van 1914. Van harte mogen wij hopen, vooral om de buitengewone deskundigheid van deze historicus op het door hem ontgonnen terrein, dat het Prof. Gerretson gegeven moge zijn de voltooiing van dit zijn opus magnum te beleven.
De wijze, waarop hij de behandeling van de geschiedenis der Koninklijke gedurende de eerste 25 jaar van haar bestaan tot een goed einde heeft gebracht, is boven onzen lof verheven. De schrijver beschikt over een zwierigen en tevens kernachtigen, beeldenden stijl en weet met enkele knappe toetsen de persoonlijkheden, die hij schetst, voor ons te doen leven. Maar wat vooral de verdienste van dit geschiedwerk uitmaakt, is het inzicht van den schrijver in het onderling verband der dingen van deze wereld en zijn gave om dit verband aan zijn lezers duidelijk te maken. Daarbij toont hij inzicht in het goed recht van strijdige en strijdende opvattingen en stelsels, begrip voor de betrekkelijkheid van veel, wat anderen als voor eeuwig geldend toeschijnt. Dit werk getuigt op tal van bladzijden van een gedegen kennis zoowel van de oude als van de nieuwere en nieuwste wereldgeschiedenis, die nu eens in bijzonderheden, dan weer met breede, forsche vegen ons voor oogen wordt gebracht. En dit alles ter nadere belichting en verklaring van wat zich in vroegere eeuwen en in latere jaren in de meest verschillende landen en streken op aardoliegebied heeft afgespeeld. Ook echter ter verduidelijking van de tijdens het bestaan der Koninklijke door de verschillende Staten gevoerde politiek, voor zoover deze van invloed is geweest op de ontwikkeling van het aardoliebedrijf in het algemeen en op de positie der Koninklijke in het bijzonder. Nauw daarmede verband houdt de kennis van geografie en geologie, speciaal op het gebied van aardoliewinning, maar daartoe geenszins uitsluitend beperkt en door tal van uitnemende kaarten aanschouwelijk gemaakt. Daarnaast komen dan talrijke beschouwingen niet alleen van de wereldeconomie, het geld- en
| |
| |
bankwezen in het algemeen, maar tevens van de economische ontwikkeling van de talrijke landen, die in de geschiedenis der Koninklijke een rol gespeeld hebben, Nederlandsch-Indië uiteraard vooraan. Ook havensteden, waarvan de ontwikkeling in meer of minder belangrijke mate aan den petroleumhandel te danken is, worden niet vergeten. In het bijzonder heeft Prof. Gerretson, wiens vader een echte Rotterdammer was, in het tweede deel boeiende bladzijden gewijd aan de opkomst van Rotterdam als petroleumhaven sinds 1864, dank zij de actie van het raadslid Pinkoffs. Ook van grondige kennis van het mijnrecht der verschillende landen getuigt dit werk. Geen onderdeel verder van het aardoliebedrijf, van de opsporing en winning tot het verbruik, of dit geschiedboek bevat daaromtrent gedetailleerde, vaak zeer wetenswaardige bijzonderheden. Dit strookt met het karakter van de Koninklijke, die immers vrijwel van den aanvang van haar bestaan af, meer heeft willen zijn en ook heel wat meer geweest is dan een uitsluitend petroleumwinningbedrijf. Zij verwerkte van den beginne af de gewonnen olie in eigen raffinaderij, waarbij het haar aanvankelijk uitsluitend te doen was om de lampolie, welke zij zelf ook vervoerde en verhandelde (‘vertierde’, zooals Prof. Gerretson zegt). Daardoor had zij, wat hij kernachtig noemt, een ‘van-de-put-tot-de-pit-bedrijf’ (waarbij de ‘pit’ doelt op het met de petroleum gedrenkt katoen in de oude petroleumlampen) opgebouwd. Eerst later werden benzine en stookolie hoofdbronnen van haar winst. In verband nu met de ontwikkeling van de techniek, waardoor steeds grooter verscheidenheid van producten uit de ruwe aardolie - tenslotte ook uit de opstijgende brongassen - konden worden bereid, bevat vooral het derde deel een aantal leerzame bladzijden over de theorie en de scheikunde der koolwaterstofverbindingen en over de nieuwe en nieuwste raffinage- en distillatiemethoden, met
verschillende afbeeldingen, schema's en grafieken toegelicht, evenals zulks is geschied bij de beschrijving van de geologie der petroleumlagen (waarbij de ‘anticlinalen’ groote rollen spelen) en van de verschillende boormethoden. Vervolgens is een schat van kennis omtrent het vervoerwezen per pijpleiding, per schip of per spoorweg, en de daarbij door de vervoerders of de Regeeringen gevolgde politiek verwerkt; hetzelfde geldt het markten en het in het groot of klein verhandelen van de verschillende petroleumproducten. Maar evenmin is de vaak zeer ingewikkelde techniek van het maken van contracten en het op pooten zetten van maatschappijen ter behartiging van de bedrijfsbelangen en bagatelle behandeld. Integendeel: meermalen gaat Prof. Gerretson op de finesses daarvan in, terwijl hij uiteraard aan de hand van de archieven der Koninklijke meestal ook in staat is een uitvoerig overzicht te geven van den gang van de onderhandelingen, die tot het verkrijgen van nieuwe belangen, de fusie of ontbinding van bestaande en de vorming van nieuwe combinaties geleid hebben. Ook - en dit is zeker niet een van de minst aantrekkelijke onderdeelen van zijn arbeid - geeft Prof. Gerretson een belangwekkende uiteenzetting van wat de Koninklijke op sociaal gebied heeft gepraesteerd in het belang van haar Europeesch en haar inlandsch personeel. Daarbij stelt hij in het licht, dat onder vigueur van de Koelie-ordonnantie op Sumatra's Oostkust de Koninklijke de eerste Europeesche maatschappij is geweest, die het heeft aangedurfd in plaats van contract-koelies vrije werkkrachten uit Java te betrekken, een maatregel, die bijna onmogelijk kon worden voortgezet, toen de Indische Regeering bepaalde, dat alle op Java ge- | |
| |
sloten overeenkomsten om ondernemingsarbeid op de Buitenbezittingen te verrichten, schriftelijk moesten worden opgemaakt. ‘Soelaas’ - aldus Prof. Gerretson, III blz. 403 - ‘bracht eerst de
Arbeidsinspectie, die zich wijselijk op het standpunt stelde, dat vrijen mannen, die vrijwillig naar de Buitenbezittingen wenschten te vertrekken en daar niet gedwongen konden worden een werkcontract te sluiten, de reis niet verboden worden kon.’ Waarom wenschten deze vrije Javanen geen schriftelijke arbeidsovereenkomst? Omdat, zooals Prof. Gerretson enkele bladzijden vroeger uiteenzet, zulk een schriftelijk koeliecontract den arbeider, naar diens opvatting, in de positie van een pandeling bracht.
Uit het voorafgaande, dat allerminst aanspraak beoogt te maken op volledigheid, moge blijken, hoe ruim de schrijver de grenzen van het bestek dezer ‘Geschiedenis’ getrokken heeft en hoe groot zijn belezenheid is. Schetsen wij thans, in vogelvlucht, waarbij tientallen bladzijden tot een enkelen regel, ja soms enkele woorden moeten worden teruggebracht, inhoud en strekking van het tot dusver verschenen gedeelte van dit grootsche geschiedwerk, in zonderheid van het derde deel.
Het eerste deel, welks voorpagina het portret vertoont van Henri Wilhelm August Deterding, den man, die na den dood van J.B.A. Kessler, een der pioniers van het bedrijf der Koninklijke, in 1900, als directeur, later directeur-generaal, het concern tot zijn wereld-omvang en -beteekenis heeft gebracht, behandelt, na een historischen terugblik op onze vestiging in Indië en de ontwikkeling van ons gezag over den Archipel in de 19e eeuw, den geest van het koloniaal beleid in de jaren, aan de opkomst der petroleumindustrie voorafgaande, ten opzichte van de vestiging van industrieele ondernemingen, speciaal in de Buitenbezittingen. In 1850 kwam er een Indisch mijnreglement, een eerste schuchtere poging om den particulieren mijnbouw te bevorderen, welke slechts van theoretische beteekenis bleef ook na een verbetering van dit reglement in 1857. Volle 40 jaren na de afkondiging van het reglement van 1850 moesten verloopen, eer de vestiging van een duurzame particuliere mijnontginning (uitgezonderd het Billiton-bedrijf) op den grondslag daarvan haar beslag zou krijgen. En die nieuwe ontginning was een ontginning van aardolie, waarvan in 1850, bij het tot stand komen van het reglement, in het geheel niet werd gesproken. Toch was haar voorkomen in den Archipel niet onbekend. De beteekenis van deze grondstof kwam echter eerst omstreeks 1860 op den voorgrond, toen het mogelijk bleek licht- en smeerolie, vroeger uit bitumineuze lei vervaardigd, ook uit aardolie te bereiden. In 1863 richtte zich nu de Amsterdamsche hoogleeraar von Baumhauer tot den Minister van Koloniën Fransen van de Putte met een schrijven, waarin hij wees op de beteekenis van de exploitatie van petroleum ook in onze Koloniën. De toenmalige Inspecteur, belast met het natuurkundig onderzoek in Nederlandsch-Indië, Junghuhn, zag in die exploitatie voor Indië echter geen toekomst en wel op grond van een later onhoudbaar gebleken hypothese omtrent het ontstaan van de
koolwaterstofverbindingen in den bodem uit plantenresten. De chef van den mijnbouwkundigen dienst, De Groot, echter bleef, ondanks dit advies, op de mogelijkheid van het winnen van aardolie in economisch ontginbare hoeveelheden in Indië vertrouwen en verzamelde een overzicht van aardolievindplaatsen, waarin niet minder dan 52 zulke plaatsen beschreven stonden.
Na de totstandkoming in 1866 van een ordonnantie, die den vinder van aardolie recht op ontginning verleende, begon de sluimerende onder- | |
| |
nemingsgeest zich te roeren. De eerste werkelijke ondernemer was Jan Reerink, die December 1871 te Tjiboda (ten Z. van Cheribon) een boring begon, doch in 1876 zijn pogingen om olie in ontginbare hoeveelheden te vinden bij gebrek aan het noodige crediet moest opgeven. Daarentegen had een volgende pionier Aeilko Jan Zijlker, ondanks een wijziging van het Indisch mijnrecht in 1873, die vernietigend werkte op de uitgifte van concessies op Gouvernementsgebied, succes met een concessie op Telaga Said, verkregen van den sultan van Langkat, welke hij, ondanks langdurige tegenwerking van de zijde van den chef van het Mijnwezen Renaud, die aan staatsmijnexploitatie zijn hart verpand had, tenslotte in een onderneming wist om te zetten, na een gunstig rapport van den ingenieur van het Mijnwezen Fennema. Een en ander heeft, nadat Zijlker jarenlang aan het lijntje gehouden was, doch ondanks alle teleurstellingen bij zijn streven had volhard, geleid tot de oprichting van de Koninklijke. De geschiedenis van dezen pionier, evenals die van J.B.A. Kessler, die geruimen tijd vrijwel geheel alleen het aanvankelijk tamelijk stumperig bedrijf heeft moeten op pooten zetten, diende, populair bewerkt, in een afzonderlijk boek onder de aandacht der opgroeiende jeugd gebracht. De Hollandsche jongen kan er uit leeren, wat durf en volharding, gepaard aan bereidheid om zich ontberingen te getroosten, vermogen, om een doel, dat men zich voor oogen heeft gesteld, ondanks tegenspoed en tegenkanting, te bereiken, zich een positie in de wereld te veroveren en de nationale welvaart te vergrooten. Tenslotte werd een technicus, Jhr. H. Loudon, gesteld aan het hoofd van de bedrijven en een koopman aangesteld als chef van een verkoopcentrale. Die koopman was Deterding, tot dusver sub-agent van de Nederlandsche Handelsmaatschappij te Penang. In navolging
van concurrenten, met name de Londensche firma H. Samuel & Co., werd het vervoer der aanvankelijk verpakt verscheepte lampolie per tankboot ter hand genomen, vooral naar Chineesche havens en naar inrichtingen nabij of ten Westen van Singapoera. Bovendien verkreeg de Koninklijke in 1895 een belangrijke concessie in N. Sumatra, ‘Boekit Mas’. De door Prof. Gerretson uitvoerig weergegeven geschiedenis van die concessie ontzenuwt, naar hij opmerkt, de critiek, als zou de suprematie van de Koninklijke in die landstreek het gevolg zijn van een bevoorrechting van de Maatschappij van gouvernementswege. De strijd om dit terrein was beheerscht door de vrees voor een doodende concurrentie van de machtige Amerikaansche ‘Standard’. Een voorstel door deze Maatschappij in 1897 aan de Koninklijke gedaan om een combinatie te vormen, waarbij de ‘Standard’ de meerderheid van haar aandeelen zou bezitten, werd afgewezen.
Het tweede deel, dat de jaren 1897 tot 1907 behandelt, vangt aan met een uiteenzetting van de opkomst en methoden van de ‘Standard’, die haar kracht niet zocht in petroleumwinning, maar in vervoer - door pijpleidingen, welke zij aanlegde -, verwerking en verkoop, waarbij zij het overschot der Amerikaansche productie op buitenlandsche markten spuide. Den stichter van deze ook in Amerika door velen fel gehate trust, Rockefeller, beschouwt de schrijver als een groot leider, wiens ideaal de ordening van de geheele aardolienijverheid door vrijwillige samenwerking was. Eerst toen dit mislukt was, betrad hij, om zijn ideaal te benaderen, den weg van dwang. In dit verband schetst Prof. Gerretson de worsteling tusschen de twee vijandige broeders, het vrijheidsideaal en het eenheidsideaal, waardoor de wereldgeschiedenis wordt be- | |
| |
heerscht en waarvan de resultante een langzame slingerbeweging is. De kritieke momenten zijn die van het omslaan der beweging, hetgeen steeds door revolutionnaire krachten schijnt te moeten geschieden, door de revolutionnaire massa, die stukken maakt of door den revolutionnairen enkeling, die paus speelt (blz. 20). Het monopolie der ‘Standard’ werd echter, meer nog dan door de antitrustwetten, op de huismarkt aangetast door de Onafhankelijken, die weigerden haar te leveren, terwijl na het openen van den Transkaukasischen Spoorweg (van Bakoe naar Batoem) ook de Russische petroleum haar plaats kwam opeischen op de wereldmarkt.
Dan wordt gewag gemaakt van de oprichting in Indië, onder leiding van IJzerman, van de Moeara Enim en van de Sumatra Palembang, onder leiding van D.A.J. Kessler. In 1898 trachtte de ‘Standard’ zich van de Moeara-Enim-olie meester te maken. Deze poging zou gelukt zijn, indien de toenmalige Minister van Koloniën, Cremer, daar niet een stokje voor gestoken had, omdat hij de concentratie van de Indische aardolienijverheid niet onder vreemde, doch onder nationale leiding wilde zien tot stand komen. Na belangrijke beschouwingen over de in de statuten van de Koninklijke opgenomen oligarchische clausule, aan welker wettigheid vroeger veel twijfel bestond, wordt een dramatisch verhaal gegeven van de in 1898 op het onverwachtst ingetreden crisis in de putten van Telaga Said en de gevolgen daarvan: het importeeren in de havens beoosten Suez door middel van een in combinatie met enkele Engelsche maatschappijen opgerichte Eastern Oil Association, van Russische olie voor gemeenschappelijke rekening. Daarna wordt het succes beschreven, in 1899 verkregen op de van de gebroeders Deen overgenomen Perlakterreinen in het Atjehsche. Dit beteekende het einde in de productiecrisis en leidde tenslotte de Koninklijke tot een samengaan met een door Samuel opgerichte Maatschappij, de ‘Shell’, die allengs in een met de Koninklijke congruente positie was gedrongen. De Eastern Oil Association werd door Deterding, die Kessler na diens dood als directeur was opgevolgd, geliquideerd en dank zij de bemiddeling van Frederik Lane werd op 2 Juli 1903 ‘The Asiatic Petroleum Company’ opgericht, een vervoer- en verkoopmaatschaappij, onder leiding van Deterding, die Indische en Russische lampolie op de Oostersche markten sleet. Voor Europa werd Rotterdam de petroleumhaven van de Koninklijke. Haar vestiging in Europa kreeg haar beslag door de oprichting van de Geconsolideerde Hollandsche Petroleum Compagnie, waarin Pleyte, een der mannen van de
Koninklijke, de op zijn naam verkregen rechten op een aantal olieterreinen in Roemenië inbracht. In 1907 eindelijk kwam de amalgamatie tot stand, die Deterding reeds in 1901 als ideaal voor oogen zweefde. Daarbij werd hij tevens de leider van een Comité van Indische Producenten, waartoe vrijwel alle Indische petroleummaatschappijen toetraden (alleen de Dordtsche Petroleum Maatschappij, die onder Stoop op Java werkte, hield zich afzijdig).
Het derde deel is grootscher nog van opzet en allure dan de beide voorgaande deelen. Dit vindt zijn verklaring in het feit, dat daarin wereldhistorische gebeurtenissen geschetst worden: de geleidelijke verdringing van het vroeger onbeperkt heerschende vrijhandelstelsel door de nationalistische, autarkische gedachte, het zich meer en meer mengen van de staten en regeeringen, met hun politieke drijfveeren en doeleinden, in vraagstukken van productie en handel; het streven van het Duitsche Rijk om zich onafhankelijk te maken van Engelands hegemonie
| |
| |
ter zee door het aanleggen en voltooien van overlandwegen naar het verre Oosten, met name den Bagdadspoorweg; de toenemende beteekenis voor de wereldeconomie en in het bijzonder voor defensiedoeleinden van benzine en vooral van stookolie voor de oorlogsvloot en de pogingen, door Churchill aangewend om den Engelschen staat het bezit van voldoende productieterreinen aan de kusten van het Engelsche wereldrijk te verzekeren, waardoor tusschen hem en de a- of wil men supernationale leiding van het Koninklijk-concern zeker antagonisme moest ontstaan. En tusschen dit alles door, loopt, als een kruisende lijn, de geschiedenis van het groote conflict met de Standard, dat, voortgekomen uit den eisch van de Standard om een grooter aandeel in de Duitsche markt, in de jaren 1910 tot 1912 wordt uitgevochten en dat leidt, eenerzijds tot versterking van de positie van de Koninklijke in haar eigenlijk productiegebied Indië, hoofdzakelijk door geleidelijke overname van de nog onafhankelijke productiemaatschappijen van eenige beteekenis, anderzijds tot haar oversteken naar Amerika om den grooten concurrent op diens eigen terrein te bekampen. Door de overneming in Rusland van de Rotschild-belangen bij de oliewinning, uitbreiding van haar bezit in Roemenië, vestiging in Mexico en in Venezuela, wat er toe leidde, dat Curaçao haar petroleumhaven in de Caraïbische Zee werd, weet zij een steeds grooter deel van de wereldproductie onder haar invloed te krijgen. Belangwekkend nu is het betoog van Prof. Gerretson, dat zij van dien invloed niet, zooals zoo vaak beweerd is, misbruik heeft gemaakt, hetzij om de verbruikers te villen, hetzij om aan de regeeringen haar wil op te leggen; en zulks ofschoon de Koninklijke in dit stadium van haar ontwikkeling reeds tot een machtig bankbedrijf geworden was, dat om zoo te zeggen de millioenen voor het grijpen had.
Wat het beweerde villen van den consument betreft, toont Dr. Gerretson aan, dat de Koninklijke er steeds naar streefde - in tegenstelling met de ‘Standard’-politiek - om niet te verkoopen beneden kostprijs, doch haar winst hoofdzakelijk opvoerde als gevolg van de steeds verdere verlaging van productie-, verschepings- en verkoopskosten, welke de vrucht waren van de samenwerking en daardoor bereikte rationalisatie en efficiency. Dat in verschillende landen de verbruikers meer, vaak aanmerkelijk meer te betalen hadden dan den wereldmarktprijs, was alweer niet haar schuld, maar die van de fiscale of protectionistische maatregelen der betrokken staten, welke de Koninklijke - van haar standpunt terecht - in den vorm van verhoogde prijzen op de verbruikers in die landen afwentelde. Voor het overige vormde de omstandigheid, dat petroleum als licht- en krachtbron een vervangbaar artikel is, een natuurlijke rem tegen onredelijke prijsverhooging. Het ware verleidelijk op deze punten dieper in te gaan, doch wij moeten ons beperken. Maar wij mogen ons vluchtig overzicht van den rijken inhoud van dit derde deel niet besluiten zonder gewag te maken van de gewichtige rol, welke in die jaren de vooral met het Roemeensche aardoliebedrijf nauw gelieerde Deutsche Bank heeft gespeeld niet slechts als opponent tegen de overheersching van de ‘Standard’ in Duitschland - in dit opzicht was haar succes niet groot - maar vooral als exponent van het nationalistisch streven van de toenmalige regeering, in het bijzonder om zich te verzekeren van een eigen voorziening met petroleum over den Donau en van een overlandweg naar het Oosten via den Bagdadspoorweg.
Ook mogen wij niet onvermeld laten, dat in dit deel de genesis en de lijdensgeschiedenis van de Djambiconcessies geschilderd worden. De
| |
| |
toewijzing van die concessies aan de Bataafsche stuitte destijds in 1913 af op den eisch der regeering, dat de Bataafsche een contract met de Regeering zou sluiten voor 25 jaar om haar tegen vasten prijs voldoende brandstof voor de Rijksoorlogsmarine te leveren. Het was een vast beginsel van de Koninklijke, waaraan zij ook tegenover Engeland vastgehouden heeft, zich nimmer te verbinden tot leveringscontracten op langen termijn tegen vasten prijs, met het oog op de onzekerheid van de productie.
Tenslotte stippen wij aan, dat in dit deel over twee personen gehandeld wordt, die in later jaren in het bedrijf van de Koninklijke nog meer op den voorrang zijn getreden: den in 1910 tot leider van het Rotterdamsche laboratorium der Bataafsche benoemden scheikundig ingenieur J.E.F. de Kok, die Deterding later als Directeur-Generaal van de Koninklijke is opgevolgd en den vroegeren adjudant van Van Heutsz, later Minister van Oorlog en van Marine ad interim onder het Kabinet-Heemskerk, H. Colijn, die op 9 Maart 1914 benoemd werd tot Directeur van de Bataafsche.
Vraagt men nu welken hoofdindruk wij uit de lezing van dit geschiedwerk behouden hebben, dan luidt ons antwoord, dat in dien tijd het laten van de vrije hand aan den ondernemingsgeest en ondernemingslust, met een minimum van staatsbemoeiing, niet alleen op het terrein van de productie in engeren zin, maar op het breede veld van het daarmede nauw verbonden transportwezen en den handel in de verkregen producten, in zelf geschapen, niet door een aan het bedrijf vreemde macht opgelegde ordening tot groote doeltreffendheid opgevoerd, een enorme welvaart heeft vermogen te scheppen. Niet louter voor de deelhebbers in het gemeenschappelijk kapitaal, maar voor duizenden, die in dit veel vertakte wereldbedrijf werk en brood hebben gevonden.
De geschiedenis van de Koninklijke bewijst, dat het een essentieele eisch is, dat de regeerders van een land van een type zijn, dat begrip heeft voor de grootheid van industrieele leiders, de intuïtie van den koopman, het organisatietalent en de ondoofbare volharding en energie van een met zorg uitgekozen staf beambten.
Onnoodig eindelijk te zeggen, dat de technische uitvoering van dit historiewerk in alle opzichten voortreffelijk is. De vele fraaie illustraties en duidelijke kaarten sluiten zich waardig aan bij den helderen druk; het aantal drukfouten is minimaal. Wij mogen vertrouwen, dat dit derde deel zich in evengroote belangstelling zal verheugen als de beide vorige, waarvan reeds een tweede druk noodzakelijk is gebleken. Wat de Koninklijke zelf betreft, willen wij hopen, dat aan haar geschiedenis, zoo gewichtig voor ons volk, nog menig belangrijk hoofdstuk zal worden toegevoegd.
M.
Dr. J.C.H. Gerretsen, Niet Euklidische Meetkunde. Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks No. 5. - J. Noorduyn en Zoon N.V., Gorinchem, 1942. XI en 205 blz.
Het genre van de algemeen-elementaire wetenschappelijke literatuur (waarbij met ‘algemeen’ bedoeld wordt, dat zij zich richt tot iederen lezer met een wetenschappelijke geestesinstelling, ongeacht den aard van zijn vooropleiding en den graad van zijn ontwikkeling, en met ‘elementair’, dat er geen andere voorkennis wordt ondersteld dan die
| |
| |
iedereen nog wel uit zijn schooljaren heeft overgehouden) kan op weinig gebieden met zooveel succes en zooveel nut worden beoefend als op dat der wiskunde. Wanneer namelijk een wiskundig betoog werkelijk van den grond af wordt opgebouwd (en welke wiskundige auteur zou het zich niet tot een eer rekenen, dit ideaal zooveel mogelijk te benaderen en dus, zoolang het eenigszins aangaat, alle termen, die hij gebruiken wil, in zijn boek zelf te definieeren en alle stellingen, die hij heeft toe te passen, er zelf in af te leiden?), vereischt het van den lezer slechts potenties en geen actueele kennis. Hij moet geduld hebben, om lange ketens van redeneeringen te kunnen volgen ook zonder dat hij dadelijk inziet, welk doel er mee beoogd wordt; zelftucht, om zich telkens weer te kunnen afvragen, wat de langzamerhand vertrouwd aandoende termen, die hij in den mond neemt, ook weer beteekenen, en om telkens weer de fundeering der gedane uitspraken tot op haar diepsten grond terug te vervolgen; denkmoed, om niet terug te deinzen voor verrassende, wellicht aanvankelijk ongerijmd lijkende conclusies; en abstractievermogen, om het hoofd niet kwijt te raken, wanneer de leiband der aanschouwelijke voorstelling moet worden losgelaten. Alle zijn het eigenschappen, waarvan het bezit meer afhangt van iemands geestelijke geaardheid dan van den omvang van zijn kennis en den rijkdom van zijn ervaring; oefening kan ze ongetwijfeld in hooge mate versterken, maar waar ze slechts in kiem aanwezig zijn, is reeds de gelegenheid geopend om onder goede leiding met wiskundig denken kennis te maken.
Opent dus het genus der algemeen-elementaire wetenschappelijke literatuur op wiskundig gebied aan den lezer de rijkste mogelijkheden, anderzijds stelt het aan zijn beoefenaren de hoogste eischen: volledige beheersching van de stof, begrip voor de moeilijkheden van den wellicht onervaren lezer, vermogen om de exactheid van het wiskundig betoog met de leesbaarheid der uiteenzetting te vereenigen. Aan al deze eischen voldoet de schrijver van het hierboven aangekondigde werk op een zoo volkomen wijze, dat zijn boek werkelijk als een ideale repraesentant van het genre kan worden beschouwd. De stof wordt van den grond af op een onberispelijke wijze opgebouwd; de sobere en strenge betoogtrant is aangenaam leesbaar; een tactvol gebruik van intuïtieve inzichten mitigeert op weldadige wijze de onmenschelijke strakheid, die aan een consequent doorgevoerde axiomatiseering eigen zou zijn geweest. De in het voorbericht gedane belofte, dat het boek leesbaar zal zijn voor ieder, die slechts over de op H.B.S. of Gymnasium opgedane kennis beschikt, wordt dan ook niet alleen ten volle vervuld, maar zelfs overtroffen: wat er van die kennis noodig is, wordt bijna steeds volledig behandeld, zoodat feitelijk alleen de mate van geestelijke rijpheid, die van het doorloopen van een der twee genoemde scholen het gevolg pleegt te zijn, voorondersteld wordt.
Bij de uitmuntende eigenschappen, die de schrijver bezit, voegt zich de groote belangrijkheid, die aan het behandelde onderwerp eigen is. Het inzicht, dat het woord meetkunde niet het bepaalde lidwoord de verdraagt, maar slechts met het onbepaalde een verbonden kan worden en dat dus de Euclidische meetkunde, die men op school leert, niet, zooals men eeuwen lang gemeend heeft, de eenig denkbare is, maar integendeel slechts als bijzonder geval van een meer algemeene ruimteleer optreedt, beduidt een van de grootste verrijkingen van het wetenschappelijk denken, die ooit bereikt en tevens een van de merkwaardigste ontdekkingen over de vermogens van den menschelijken geest,
| |
| |
die ooit gedaan zijn. Om beide redenen verdient het aandacht en begrip tot ver buiten wiskundige kringen. Tot dusver was het echter voor niet wiskundig geschoolden uiterst moeilijk, over de strekking en de beteekenis van die sublieme vondst eenig denkbeeld te verkrijgen. Dr. Gerretsen heeft dan ook velen aan zich verplicht, door de gelegenheid daartoe te openen.
Het boek behandelt de z.g. hyperbolische meetkunde, die ruim 100 jaar geleden door Gauss, Bolyai en Lobatschewskij onafhankelijk van elkaar ontdekt werd en die van de Euclidische daardoor afwijkt, dat de som van de hoeken van een driehoek kleiner is dan 180° met alle vèrstrekkende gevolgen daarvan (bij voorbeeld, dat in een plat vlak door een punt oneindig vele lijnen gaan, die een in dat vlak gelegen rechte, die niet door het punt gaat, niet snijden en dat twee driehoeken congruent zijn, wanneer zij de hoeken gelijk hebben). Op andere mogelijkheden om het Euclidisch axioma-systeem door een ander te vervangen, wordt alleen in het Voorbericht even gezinspeeld; in het boek wordt dan echter verder over de hyperbolische meetkunde als over de niet-Euclidische gesproken, hetgeen het gevaar met zich meebrengt, dat de lezer, na bevrijd te zijn van den waan, dat de meetkunde, die hij op school geleerd heeft, de meetkunde is, nu vervallen zal in de even onjuiste voorstelling, dat wat hij nu leert kennen, de niet-Euclidische is. We kunnen slechts hopen, dat de schrijver de gelegenheid zal hebben, om in een nieuw deeltje deze dwaling op even voortreffelijke wijze te verdrijven als hij het nu de eerste doet.
Hoewel het boek volgens het Voorbericht in de eerste plaats bestemd is voor niet speciaal wiskundig geschoolde lezers, bezit het ook de hoogste waarde voor allen, die de wiskunde wel zelfstandig hebben leeren beoefenen. In het bijzonder zou men het in handen wenschen van allen, die de meetkunde doceeren en voor wie wellicht in een reeds jaren lang vervulden werkkring de elementaire planimetrie en stereometrie althans de bekoring van het nieuwe verloren hebben. Zij zullen den auteur niet alleen erkentelijk zijn voor menige verhelderende opmerking over den opbouw der schoolwiskunde, maar zij zullen ook door kennis te nemen van het volgens dezelfde methode gebouwde, maar in zijn resultaten zoo sterk afwijkend meetkundig systeem, dat hij voor hen ontwikkelt, een veel ruimeren kijk op de hun al te vertrouwd geworden schoolsche leerstof krijgen.
E.J.D.
Dr P.M.M. Geurts, 1941. De erfelijkheid in de oudere Grieksche wetenschap. Diss. R.K. Universiteit Nijmegen - Dekker en van de Vegt N.V., 1941, 216 pp.
De groote bekoring, die voor den modernen natuuronderzoeker uitgaat van de beschouwingen van zijn klassieke voorgangers, ligt in dit boek gekristalliseerd. Weinig verschijnselen zijn er in het rijkgevariëerd spectrum, dat de biologie ons toont, van zoo algemeen erkende beteekenis, als de opvallende gelijkenis tusschen ouders en kinderen, en weinig processen dan ook, die door de eeuwen heen een zoo veelzijdige en diepgaande aandacht van den denkenden mensch genoten hebben als de levensuiting, die we als erfelijkheid kennen. In alle talen der oudheid worden min of meer vage of scherper uitgewerkte, min of meer fantastische of streng-logische gedachten weergegeven over de oorzaken, die
| |
| |
aan dit in het menschenleven èn in de natuur zoo diep-ingrijpende gebeuren gewijd zijn. Wij als ‘moderne’ erfelijkheidsonderzoekers zijn, en ik geloof terecht, trotsch op de ontwikkeling der genetica in de laatste veertig jaar; we meenen althans nu vasten voet gekregen te hebben en het theorieëngebouw, dat weliswaar nog onafgewerkt, maar toch als machtige constructie voor ons staat, op stevigen bodem te hebben opgetrokken. En we worden daardoor gemakkelijk geleid tot zelfoverschatting; we zien het tegenwoordige als een geheel nieuw door twee menschengeneraties ontgonnen en thans welvarend cultuurgebied. Maar we vergeten, dat er ook andere en oudere voorgangers geweest zijn, die met de hun ter beschikking staande hulpmiddelen, met hun misschien primitieve methodiek, op hun wijze en in hun gedachtenlijn, het probleem der erfelijkheid hebben durven aanvatten en hun opvattingen daarover in woord en geschrift hebben durven vastleggen. Dat deze voorgangers vooral onder de oudere Grieken gezocht moeten worden, zal wel niemand verbazen, die de waarde van de Grieksche wijsbegeerte ook maar eenigszins aanvoelt. Dr Geurts heeft een dankbaar en verdienstelijk werk verricht om de roode draad der erfelijkheidswetenschap in die eerwaarde geschriften op te sporen en voor ons zichtbaar te maken, en wij, modernen, mogen deze les ter harte nemen, dat de Grieken met hun begeerte naar wijsheid, in veel opzichten zuiverder en logischer dachten dan menig twintigste eeuwsch bioloog in zijn begeerte naar kennis.
M.J. Sirks
Vijftig Nederlandse Sprookjes, verzameld door J.R.W. Sinninghe. Met een inleiding van Prof. Jan de Vries. (Hoekstenen onzer Volkskultuur II). Amsterdam 1942.
De wetenschappelijke beoefening der Volkskunde was in een min of meer slepend stadium geraakt. In de laatste jaren echter valt er een intensieve werkzaamheid waar te nemen, waarvan het Centraal Bureau voor Nederlandsche Volkskunde van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam het middelpunt vormt, terwijl een nieuwe reeks van het tijdschrift Volkskunde de derde jaargang ingaat.
Over de arbeid dezer wetenschappelijke groep, over de wijze, waarop men het materiaal verzamelt, een atlas samenstelt, deelde Prof. de Vries een en ander mede in het eerste deel van de reeks Hoekstenen onzer Volkskultuur. In deel II nu dezer zelfde serie wordt het sprookje onder de loupe genomen. De aandacht voor het sprookje werd door Prof. de Vries in menig essay, in menig voorwoord bij het werk van anderen levendig gehouden. In de eerste plaats denkt men hier aan zijn bundel studiën Het Sprookje en aan zijn inleiding op de nieuwe vertaling van de sprookjes van Grimm, die we aan Mevrouw de Vries danken. Evenals alle deze studiën is ook de inleiding tot de vijftig Sprookjes zo helder, dat in wijde kring inzicht verbreid wordt over de aard van het sprookje. Over de stijl ervan, die ten slotte zo afhankelijk is van de verteller, of het een vader is, die er zijn kind mee bezig houdt, of de dorpsverteller, die er volwassenen de tijd mee kort, vertelt Prof. de Vries veel wetenswaardigs.
De verzameling dezer vijftig sprookjes is gedacht als basis voor een grotere Noord-Nederlandse verzameling. Zuid-Nederland is ons in dezen voorgegaan. Een zeer overzichtelijke typencatalogus is door J.R.W. Sinninghe samengesteld en bijgevoegd.
Marie Ramondt
|
|