De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkundige kroniek
| |
[pagina 36]
| |
sprong een rechtsterm: het was de naam voor het goed dat de overgebleven echtgenoot of (en) de (oudste) zoon bij sterfgeval uit het erfgoed mocht nemen, vòòr de eigenlijke boedelscheiding; dus: deel vooruit. Plaatselijk, gewestelijk kon de regeling van die voor-delen nog weer verschillend zijn; voor ons moge deze (de jurist mogelijk niet geheel bevredigende) definitie voldoende zijn. Die bij erfenisverdeling een vòòr-deel geniet, krijgt dus een voordeel of voordeeltje. Daarmee is duidelijk, hoe onze hedendaagse betekenis van voordeel zich (reeds sedert eeuwen) uit de oude heeft ontwikkeld. Het woord is tegelijk doorzichtig geworden. - En tegenover of naast vòòr-deel stond achter-deel. Een achter-deel kregen zij die eerst aan de beurt kwamen, wanneer reeds waardevol bezit bij voorbaat aan de nalatenschap was onttrokken. Zij kwamen achteraan, zij leden... schade. Ziedaar de ruimere en latere betekenis van achterdeel, een betekenis die het woord tot in de 19de eeuw heeft gehouden. Mevrouw Bosboom-Toussaint die (in haar historische romans) gaarne wat archaïserend schrijft, gebruikt het nog. Het leidde toen reeds geruime tijd een kwijnend bestaan en is kort daarop zonder gerucht heengegaan. Welke was de kwaal, wat de doodsoorzaak?
De jeugdige gymnasiast of H.B.S. er die onder leiding van zijn leraar Vondels Roskam leest, zal, als hij gekomen is tot de passage: .... dees rampsalige en beroerelijcke tyen,
Waarin elck grabbelt, tot sijns naesten achterdeel,
met belangstelling, vertrouw ik, uit de mond van zijn leermeester horen, dat achterdeel hier de nu verdwenen betekenis van schade, nadeel heeft, maar - hij zal toch ook even gniffelen wegens een malle associatie, een associatie die hij, mogelijk ondanks zich zelf, legt. - Eenzelfde associatie als de op woordspelingen beluste Huygens bij zijn lezers wenst te wekken, als hij, de spot drijvend met de lange slepen der Haagse joffers, in een van zijn puntdichten zegt: Sy boetenGa naar voetnoot1) hare scha met een langh achterdeel.
Achterdeel is de enigszins verbloemende omschrijving geworden voor ‘partes posteriores’, voor het uiteinde van de rug, dat men euphemistisch ook aanduidt met achterwerk, achterkwartier, derrière. Ik mag mij hier bepalen tot ‘locale’ omschrijvingen. Toen achterdeel eenmaal in deze gans nieuwe betekenis werd gebruikt - en dat moet reeds lang voor Huygens het geval | |
[pagina 37]
| |
zijn geweest, al is het woord uit de Middelnederlandse periode niet in die betekenis genoteerd - toen werd de oude betekenis van schade, last, hoe langer hoe ernstiger bedreigd. Er konden tegen de wil van de schrijver of spreker in de lopende rede, in het tekstverband steeds weer hinderlijke associaties worden gewekt, die het wenselijk maakten, ter wille van het decorum en de duidelijkheid, naar middelen te zoeken die een dwaze bijgedachte onmogelijk maakten. De taal geneest zich zelf: er komt een nieuw woord op voor schade: bij voordeel wordt nadeel gevormd, dat niet belast is met een hinderlijke tweede betekenis. Nadeel ontstaat in de loop der 16e eeuw, in het Nederlands (èn om gelijke reden in het Duits). Bij ons vinden wij het het eerst opgetekend in het bekende woordenboek van Kiliaan (1574): naedeel, achterdeel - damnum, injuria. - Dat hiermee het lot van het oude achterdeel = schade bezegeld is (en achterdeel = achterkwartier ruim baan krijgt, in een bepaalde taalsfeer), spreekt van zelf. Maar woorden zijn taai; gesteund door de traditie weet het de ongelijke strijd nog tot de 19e eeuw vol te houden; dan is het afgelopen. Ziedaar de gevolgen van een noodlottige, door de taal geschapen (en door de taal te niet gedane) homonymie. Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling is het onderwerp van dit opstel. Wat verstaat de taalkunde onder homoniemen? In ruime zin genomen: gelijke klanken of klankgroepen, die verbonden kunnen worden met verschillende betekeniscomplexen: pink (kleine vinger) - pink (eenjarig kalf) - pink (vissersschuit). Natuurlijk niet Frans mou (slap) en Ned. moe; Eng. (to) kill en kil (weer). Stilzwijgende en uitdrukkelijke voorwaarde is éénzelfde taalgemeenschap. Wel: wand en want; as(ch) en as, reizen en rijzen, rauw en rouw, sloten en slo(o)ten, al worden die in de ‘nieuwe spelling’ ten dele, in de spelling De Vries en Te Winkel alle graphisch onderscheiden. Immers het gaat hier om klankgroepen, niet om combinaties van lettertekens. Ik kom even in de verleiding hierop nader in te gaan; immers aan de voorstanders van de ‘nieuwe spelling’ is en wordt wel eens verweten dat zij het aantal homoniemen voor het oog zeer sterk hebben vermeerderd. Maar - ik bied weerstand aan die verzoeking; ik hoop die kwestie in ander verband wel eens te kunnen behandelen en maak hier alleen de opmerking dat de term homoniem (gelijke naam) met meer recht kan luiden homophoon (gelijke klank), waarnaast men dan zou kunnen spreken van homograaf (gelijke schrijfwijze) of homogram. Een enkel woord over bissemantisme (polysemantisme), zoals zich dat bij woorden als post (briefvervoer, postbode, betrekking, | |
[pagina 38]
| |
post van een rekening, enz.), slot (sluiting, kasteel, slotsom of einde enz.) heeft ontwikkeld, en homonymie. Is het bij de bespreking van homoniemen wenselijk of mogelijk scheiding te maken tussen gelijkluidende woorden die op één grondbetekenis teruggaan en zich door semantische overgangen soms zeer ver in betekenis van elkaar kunnen verwijderen - en andere, waaraan etymologisch verschillende, veelal oudtijds ook formeel verschillende woorden ten grondslag liggen, de ‘eigenlijke’ homoniemen als men wil? - Het Nederlands kent enige woorden kraan: 1 kraanvogel; 2 hijswerktuig; 3 knapperd. Zijn dit oudtijds drie etymologisch verschillende woorden geweest, die zich ook door verschillende vorm onderscheidden? De verhouding is zo: de kraan (het hijstoestel) is metaphorisch, bij oude overdracht, zo genoemd naar de kraan(vogel), naar zijn lange hals en snavel - kraan (knapperd) is vrij laat overgenomen uit het Franse crâne, dat teruggaat op Grieks-Latijn cranium (schedel). Voor ons taalgevoel zijn het drie homoniemen zonder meer: grenzen tussen semantische ontwikkeling en verschillende oorsprong kan de - niet taalkundig geschoolde - spreker meermalen niet trekken. En als hij gaat fantaseren, dan mag men zijn hart vasthouden. Zelfs de etymoloog van professie twijfelt herhaaldelijk. Het is duidelijk dat deze drie kranen, waarbij men als vierde nog de waterkraan (ook een metaphoor!) mag voegen, rustig naast elkaar leven. Wij gebruiken ze beurtelings zonder hinderlijke associaties aan de andere kranen te vrezen: de kranen vlogen naar het Westen - enige kranen aan de haven zijn buiten gebruik - alle kranen in ons huis lekken - al zijn zoons zijn kranen. Zij hinderen elkaar niet: het verband, de context wijst wel uit, welk woord kraan bedoeld wordt. Zo leven er in de taal honderden en honderden homoniemen die van elkaar geen noemenswaardige last ondervinden. Hoe zouden arm (zelfst. nw.) en arm (bijv. nw.), wagen (zelfst. nw.) en wagen (werkw.), acht (in acht slaan op) en het telwoord acht, hoe zouden dergelijke homoniemenparen, die tot verschillende woordsoorten behoren, elkaar ernstig last kunnen bezorgen, aanleiding kunnen geven tot misverstand? Men moet al een Huygens zijn om een situatie te scheppen die hier tot woordspel aanleiding kan geven: Besorghde Pier
Pier schonck syn wilde wyf een klinckGa naar voetnoot1) drij vier om niet.
De Buert stond over end en badd hem dat hy 't liet.
| |
[pagina 39]
| |
Soet, vrienden, seid' hy, soet, 'k hebb qualick half gedaen:
S'is onder mijn bewint, ick moet 'er acht op slaen.
Alleen wanneer voortdurend ernstig misverstand dreigt, en vooral wanneer de verwisseling van twee homoniemen tot belachelijkheid of onkiesheid voert, dan grijpt de taal, de spraakmakende gemeente in. De spraakmakende gemeente. De taal is wel het contactmiddel bij uitnemendheid van mens tot medemens: zonder taal geen maatschappij, zonder maatschappij geen taal. De taal is een sociaal verschijnsel en elke samenleving van gelijksprekenden heeft er belang bij, dat haar geheel van uitingsmiddelen in staat is zo klaar en helder mogelijk gedachten van de een op de ander over te dragen. Ik weet, een Fransman, mogelijk Talleyrand, heeft gezegd: La parole a été donnée à l'homme pour déguiser ses pensées en dit moge gelden voor de wereld der diplomaten, in de normale mensenwereld verlangen wij klare wijn, klare woorden. Het is vooral de moderne-dialectgeographie geweest, die de aandacht heeft gevestigd op de thérapeutique verbale die in elke taalgemeenschap valt op te merken. Men zou het auto-thérapie kunnen noemen: de taal geneest als het ware instinctief zich zelf; zij moet dat doen, uit zelfbehoud. Laat ik een voorbeeld geven. In het Noordelijke Duitse Rijngebied ligt midden in een streek waar onze kamervlieg Fliege (met plaatselijk variërende vocaal) heet, een aaneengesloten dialectgebied in de buurt van Keulen, dat het woord Fliege niet meer gebruikt. Daar noemt men dit lastige insect Mücke, mug (of Schnake). Fliege is daar verdwenen; waarom? Een dialectkaart kan het ons leren. Op datzelfde gebied zijn de meervouden van Fliege en van Floh samengevallen, ze zijn daar door klankveranderingen in de loop der tijden homoniemen geworden. Bekend is dat in het Eng. (en Fries) de ô-klank van vlo ook tot ie is geworden. En stel u nu voor welk een gruwelijk misverstand er kon ontstaan als de ene Nachbarin de andere vroeg: ‘Liebe Frau, haben Sie hier viele Fliehe.’ Mücke, de naam van een verwant insect (die ook in andere dialecten, in ons land bijv. in het Fries en Gronings, dienst doet als benaming van de kamervlieg) werd hier geïmporteerd als naam voor de vlieg, de vlo mocht de hem in dat Keulse dialectgebied toekomende naam behouden en daarmee was het euvel verholpen. Ik heb hier enige uitvoerigheid betracht - al zijn dan technische bijzonderheden omtrent de klankveranderingen die in dit geval tot homonymie leidden, vermeden - om het overtuigend | |
[pagina 40]
| |
bewijs te leveren dat homonymie hier de oorzaak is geweest van de ondergang van Fliege = vlieg. Woorden kunnen als mensen, aan velerlei kwalen bezwijken en het is dikwijls moeilijk, achteraf, de juiste diagnose te stellen. Maar - in vele gevallen gaat de dialect-geographie zeker: het kaartbeeld geeft (voor wie lezen kan!) duidelijke aanwijzingen. Een taalgeleerde die zich veel heeft beziggehouden met de letale gevolgen der homonymie, de Fransman J. Gilliéron, die in samenwerking met E. Edmont de Atlas linguistique de la France samenstelde (1903-1910), heeft in verschillende studies een uitvoerig en overtuigend materiaal bijeengebracht. Van hem is ook de term: pathologie et thérapeutique verbales. Ik moet met een enkel voorbeeld volstaan. De voortzetting van het Latijnse mulgere (melken) is in Zuid-Frankrijk gebleven, in Noord-Frankrijk verdwenen. Waarom? Omdat het zich in Noord-Frankrijk, volgens de daar geldende klankwetten, moest ontwikkelen tot moudre, en ook molere (malen) tot moudre werd. Een hinderlijke homonymie: die werd in Noord-Frankrijk verholpen of vermeden door voor melken een ander woord in gebruik te nemen (traire, tirer). In de Zuidfranse dialecten, in de Midi, waar vele klanken zich anders ontwikkelen dan in Noord-Frankrijk, vielen deze twee werkwoorden niet samen, daar bleef de voortzetting van Lat. mulgere het woord voor melken. Ik wend mij nu weer tot het Nederlands taalgebied, waar de dialectgeographische onderzoekingen nog niet zo ver gevorderd zijn als in tal van andere Europese landen. Ten onzent is in 1938 een dissertatie verschenen, Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling door Dr A.P. Kieft, waarin o.a. duidelijk wordt aangetoond, hoe op een dialectgebied, waar aal, ale (paling), een woord met oorspronkelijke lange â en aal, ale mestwater (gerekte a, oorspronkelijk korte; vgl. pad-paden) samenvielen, waar in 't algemeen de lange en gerekte a samenvielen (zoals ook in onze algemene omgangstaal), het tweede aal is verdwenen en vervangen door het Friese gier. Dat hier nog andere botsingen mogelijk zijn, valt te begrijpen, wanneer men denkt aan aal (een verdwenen woord voor bier); men kan ook het ongewone aal, priem hierin trachten te betrekken, en Dr Kieft weet zelfs aan te tonen hoe adel, nobilitas gecompromitteerd werd door aal, mestwater, dat, in niet samengetrokken vorm, oorspronkelijk ook adel luidde (vgl. zadel zaal). Maar ik schroom de kwestie hier nog ingewikkelder te maken en verwijs de belangstellende lezer naar Dr Kieft's proefschrift en naar een studie van Prof. De Vooys (in De | |
[pagina 41]
| |
Nieuwe Taalgids, Jg. XXXIII, blz. 1 vlg.), waarvan ik hier een dankbaar gebruik heb gemaakt. Te eer verwijs ik daarnaar, omdat ik toch al verschillende problemen die aan homoniemen en homoniemenbotsing vastzitten, nauwelijks of in 't geheel niet heb kunnen aanroeren. Mij rest nog de vraag: wanneer ontstaan door homoniemen hinderlijke botsingen, zo hinderlijke ‘collisies’ (collision is het woord dat Guilléron hier heeft ingevoerd), dat woordverlies het gevolg kan zijn? Het antwoord van Guilléron luidt: botsing is slechts mogelijk ‘pour les mots engagés dans les mêmes chemins de la pensée’; wij zoudden kunnen vertalen: die in dezelfde denkbaan liggen. Deze uitspraak wordt in de homoniemenliteratuur dikwijls aangehaald, en toch kan zij mij, in haar vaagheid, niet bevredigen. Zij gaat mooi op voor het voorbeeld vlovlieg, dat ik zoëven besprak en natuurlijk zijn er meer homoniemenbotsingen te noemen, die passen bij deze omschrijving. Maar wat moet men met die uitspraak beginnen bij achterdeel en achterdeel, waaraan toch ook wel de dodelijke werking van de homonymie wordt gedemonstreerd (o.a. door het Nederl. Wdb.)? Er is wel beweerd dat slachten (gelijken op, aarden naar), thans nog slechts gewestelijk in gebruik, verdreven is door slachten, het bedrijf van de slager aanduidend. In dezelfde denkbaan liggen de woorden stellig niet. Wel eisen beide werkwoorden een overeenkomstige grammaticale constructie; zij zijn beide ondenkbaar zonder aanvullend voorwerp, dat bij slachten = gelijken op oorspronkelijk datief-object was, bij slachten (slachtvee doden) accusatief-object. Ik wil toegeven, dat men - met enige moeite - zich het laatste werkwoord slachten ook zonder object, absoluut gebruikt, kan denken, maar - het Nederl. Wdb. geeft geen voorbeelden. Deze overeenkomstige constructie maakt bij: hij slacht zijn vader de gedachte aan, de substitutie van een substantief koe of varken gemakkelijk, vooral in een taalgebied en taalperiode waarin beide woorden slachten frequent zijn. - Deze beide woorden liggen dus niet in dezelfde denkbaan, maar de grammaticale constructie die zij eisen, vergemakkelijkt een belachelijke associatie en - le ridicule tue! Het zijn de in het Nederlandse taalgevoel liggende syntactische verbindingen die hier en - mutatis mutandis - in andere gevallen een rol spelen. Ook tussen de losse woorden maag (lichaamsdeel) en maag (bloedverwant) is geen associatief verband op grond van de betekenis. - Het zijn woorden die eerst in het jongere Middelnederlands homoniem zijn geworden: het eerste maag luidde oudtijds mage. Zoekt men naar botsingsmogelijkheden in tekst- | |
[pagina 42]
| |
verband, dan is te bedenken, dat beide substantieven - hoe verschillend dan ook van betekenis - in de menselijke sfeer liggen, dat de veel gebruikte allitererende verbinding man en maag, de combinatie vrienden en magen die mogelijkheid kunnen scheppen, althans voor hen, die behept zijn met dat soort komiekheid dat Hildebrand in zijn Camera Obscura het deel laat zijn van de heer Dorbeen. Bedenk daarbij dat maag, bloedverwant een veelgebruikt woord is geweest, o.a. in het 17e-eeuws Hollands als algemene aanspraak werd gebruikt met de betekenis kameraad (Wel maegh, bin gy daer? Bredero). - Maag, bloedverwant, dat nog zwak leeft in maagschap, vermaagschapt, is verdwenen; homoniemenvrees kan daarbij een rol hebben gespeeld. Homoniemenvrees kan bij bepaalde woorden klankontwikkelingen tegenhouden, die bij andere woorden in overeenkomstige klankcombinaties wel werken; naast goede staat goeie, naast broeden broeien enz., maar naast vermoeden heeft zich niet vermoeien ontwikkeld; voorzichtiger gezegd: het heeft zich niet een blijvende plaats kunnen verzekeren. Het woord zou dan homoniem worden met (zich) vermoeien. Ik ontleen dit aardige voorbeeld van homoniemenvermijding aan De Vooys. Maar daarnaast mag ik een andere opmerking van De Vooys zetten: ‘voetballende jongens die geen Engels kennen, maken van een goal een kool, al kennen ze twee andere kolen’ en wij bestellen ‘een kwast zonder angst om iets te krijgen waarmee men zijn dorst niet kan lessen’. Tal van homoniemen hinderen elkaar niet; het is de taak der taalwetenschap om een juist en volledig inzicht te krijgen in het spel van krachten dat zich op het terrein der homonymie openbaart, dat homonymie voorkomt, opheft, of rustig laat bestaan, en ontstaan. Dat daarvoor hedendaags materiaal in de eerste plaats in aanmerking komt, behoeft geen betoog. Toch besluit ik met een historisch voorbeeld: het Middelnederlandse woord misselijk ontwikkelt uit een grondbetekenis: verschillende gedaanten hebbend, verschillend allerlei nieuwe betekenissen: veelsoortig, variabel, onberekenbaar, onzeker, mogelijk, hachelijk, grillig, knorrig, zich niet behagelijk of niet wel gevoelend - onpasselijk. Deze laatste heeft zich (met nog de meer ruime, in dezelfde sfeer liggende: naar, ellendig) gehandhaafd, alle andere zijn verdwenen. Het koekoeksjong dat zijn medebewoners uit het gemeenschappelijke nest heeft gestoten?
A.A. Verdenius |