De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Verwey en SpinozaGa naar voetnoot1)Tot Het Zichtbaar Geheim (1915) verschijnt ons Verwey's levensovertuiging niet als een eenheid; de dichter was, sinds ongeveer 1890, spinozist, naar de leer; vanaf dit boek echter blijkt de leer deel van zijn leven te zijn geworden. De rationalistische verklaring van het spinozisme kon de diepste behoeften van Verwey niet bevredigen; de mystische beschouwing ervan vervulde hem geheel. Voor het verstaan, het doorgronden van Verwey's poëzie is dit feit belangrijker dan de poging de zin der Idee te achterhalen: een essay over Verwey en Spinoza nòg belangrijker dan een over Verwey en de Verbeelding, al zou het laatste weer gewichtiger zijn dan het boek over Verwey en de Idee.Ga naar voetnoot2) Benedictus de Spinoza is vooral door zijn Ethica voor de letterkunde van grote betekenis geworden. Hij is er de naturalistische pantheïst die een wezenlijke samenhang tussen het Oneindige en het Al met den mens en het geschapene onderstelt. Het oneindige, volstrekt onafhankelijke wezen is de Zelfstandigheid; dit houdt in dat al het andere afhankelijk en niet-zelfstandig is. Deze eenheidsgedachte, in de Zelfstandigheid tot werkelijkheid geworden, is in de Ethica uitgewerkt. Spinoza verkondigt er de al-eenheid in de strengste zin des woords. Spinoza onderscheidt drie soorten van kennis: door de opinio of imaginatio doen wij-waarnemingen en leiden daaruit voorstellingen af; door de ratio ontstaan de adaequate begrippen van de eigenschappen der dingen; door de intuitio ontstaat de onmiddellijke kennis die wij o.a. van God bezitten. Alleen de imaginatio is aan dwaling onderhevig; de hoogste kennis verwerven wij door de schouwing; het is de scientia intuitiva. Noodzakelijk streeft de mens ernaar het redelijk weten te doen overgaan in de onmiddellijke schouwing van het Oneindige die het hoogste geluk verwerkelijkt. Want het oneindige gaat alle begripswaarde te boven en wordt in ontroering beleefd. De vreugde die met deze Godskennis samengaat is liefde: de amor Dei intellectualis, waarin de ziel volkomen wordt bevredigd. Dit hoogtepunt in Spinoza's leven heeft Erwin Guido Kolbenheyer ver-beeld in zijn Spinoza-roman Amor Dei, vertaald door Theun de Vries. Beiden, Kolbenheyer en de Vries, zien in Spinoza een wijsgeer aan wien de | |
[pagina 19]
| |
moderne zoekende mens nauw verwant is: de mens die zich na de Wereldoorlog alles heeft zien ontvallen, is rijp voor Spinoza, die zolang, ten onrechte menen beiden, enkel voor een filosoof werd gehouden. De stille lenzenslijper van Rijnsburg is echter een mysticus die zijn wijsheid putte uit eigen ervaring en schouwing. Als Spinoza inderdaad voor een bepaald deel der moderne mensheid de wijsheid verkondigt, die zij behoeft, dan is in Nederland Verwey een voorganger geweest. Ik wil noch kan het uitmaken, evenmin als ik de vraag kan beantwoorden of en in hoeverre Verwey de stoot gegeven heeft die voerde tot een opleving van de wijsgerige studie in Nederland. Twee feiten staan echter vast: ten eerste dat in de tijd van Verwey's grote ommekeer - ongeveer '90 - een nieuw tijdvak begint in de geschiedenis der wijsbegeerte, waarin het vertrouwen in het stellige weten van het verstand verzwakt en het schouwen der intuïtie als bron van zekerheden wordt aanvaard; een tijdvak dat positivisme en materialisme terzijde schuift, dat meer dan het kennen het zijn in het middelpunt der aandacht plaatst, een tijdvak dat leven en daad als de wezenlijke objecten der wijsbegeerte gaat zien. Het is niet onmogelijk dat Verwey in de studietijd te Noordwijk deze nieuwe stroming heeft bespeurd en zich heeft laten meedrijven. Het tweede feit is, dat - zoals de dichter-wijsgeer Dr. Bierens de Haan vaststelde - de beweging van tachtig het aanzijn heeft gegeven aan een wijsgerige beweging, die de door de eerste veroorzaakte intellectuele behoeften heeft trachten te bevredigen. De vraag in hoeverre Verwey de invloed onderging van de nieuwe stromingen in de wijsbegeerte die ongeveer 1890 voldoende kracht hebben gewonnen om betekenis te krijgen voor het leven is, in het voorgaandeGa naar voetnoot1) gedeeltelijk beantwoord: Von Hartmann, Schopenhauer, Nietzsche, vooral Bergson, hebben in Verwey's leven en werk hun betekenis gehad; de vraag in hoeverre juist Verwey de opleving der wijsbegeerte-studie in Nederland heeft beinvloed, in hoeverre ook de wederzijdse invloed is geweest van BollandGa naar voetnoot2) en Verwey, kan ik niet beantwoorden. Wel | |
[pagina 20]
| |
kan men de gelijktijdigheid van beweging en werkzaamheid vaststellen en ook.... hoe aanzienlijk de invloed van Spinoza geworden was, vooral door het werk van Verwey's schoonvader, Johannes van Vloten. De betekenis van den laatste voor de geestelijke vorming van vele tachtigers is trouwens onderschat (men leze daartoe zijn Aesthetica van 1865, 2e dr. 1871 - en bedenke dat Van Vloten een heftig polemist was!). Bij de onthulling van Spinoza's standbeeld in 1880 droeg zijn rede de titel ‘Spinoza, de blijde boodschapper der mondige mensheid’. Reeds in zijn dissertatie had Van Vloten twee stellingen aan Spinoza gewijd. Hij was het geweest die den bescheiden Joodsen wijsgeer aan Nederland teruggaf; hij beschreef zijn leven, gaf met Prof. Land de Werken uit, schreef herhaaldelijk artikelen over hem. De Ethica werd Van Vloten's levensleer, maar dan ‘gelouterd’, d.w.z. in overeenstemming gebracht met de resultaten der natuurwetenschappen. Mystische elementen werden geëlimineerd, waarvoor alleen al de opdracht der biografie ‘aan Dr. Jacob Moleschott’ voldoende aanwijzing was! Onder Van Vlotens handen werd Spinoza de rationalist, de wijsgeer van het natuurlijke leven; zijn mystiek pantheïsme achtte hij ‘ziekelijke Alvergodingsleer.’ Mevr. Mea Mees-Verwey heeft in haar Bijdrage tot de kennis van Johannes van Vloten terecht alle aandacht aan zijn ijveren voor Spinoza besteed. Men bedenke nu dat Van Vloten de schoonvader werd van Verwey, van Van Eeden, van Kloos' vriend Willem Witsen. Toen zijn boekerij in 1897 werd verkocht, heeft Verwey daaruit eerst zijn keus gedaan, waaraan hij de collectie Van Vloteniana van Thijm kon toevoegen. Ook voor Van Eeden en Herman Gorter is Spinoza van betekenis geweest, maar toch aanmerkelijk geringer dan voor Verwey. Dr. Bierens de Haan heeft in het Verwey-nummer van De Stem hieraan reeds een beschouwing gewijd (XVII, 2e dl). Hij wees op verschillende punten van overeenkomst: gemeenschap is voor beiden een ideeële verbondenheid, beiden zien het leven als een volharding in het eigen zijn en in de verhouding tot God stellen zij zich niet teleologisch in, maar ‘oorsprongverheerlijkend’. Leven is niet iets biologisch, maar ‘innerlijke stuwing’. Deze wijsgerige grondgedachten zijn de bronnen voor Verwey's poëzie sinds 1890. De Maker, de Verborgene, het Leven of hoe Verwey ‘God’ ook moge noemen, is de bron voor zijn poëtische inspiratie. Het is daarom nuttig het Godsbegrip van Verwey nader te onderzoeken. De dissertatie van W.R. de Vaynes van Brakell Buys, Het Godsbegrip bij Spinoza. Een inleiding tot het monisme (Utrecht 1933?) maakt ons dit gemakkelijk. | |
[pagina 21]
| |
Voor Spinoza is het even onmogelijk te denken dat God niet bestaat, als een God te denken die niet werkzaam is. Werkzaamheid juist is leven. De stoffelijke wereld mag niet worden genegeerd als een rijk van zonde en verderf; zij is even goddelijk als de geest. ‘Ik zie niet in’, schrijft Spinoza in de Ethica, ‘waarom de stof onwaardig zou wezen om tot de goddelijke natuur te behoren.’ God als het niet te bepalen Absolute, als de enige werkelijkheid en de grondeloze grond der dingen, wordt Substantie genoemd; als scheppende kracht, die zijn werkzaamheid openbaart in een oneindige veelheid van attributen, is God de Natuur, voortbrengend (natura naturans) en dus te onderscheiden van de wereld der geschapen dingen (natura naturata). De onderscheiding tussen menselijke geest en God wordt wel gehandhaafd maar er is geen wezensonderscheid. In wezen zijn menselijk en goddelijk denken één. Een doelstelling - eigen geluk of verheerlijking van zijn schepselen - kent Spinoza God niet toe, omdat ze z.i. zou wijzen op een tekort in de goddelijke natuur. ‘God zou dan scheppen omdat hij aan een onvervulde behoefte in zijn natuur wenst te voldoen.... God schept niet om deelachtig te worden wat Hem ontbreekt, maar om de rijkdom en volheid, die Hij in zich bergt tot uiting te brengen.’ De schepping getuigt van het alvermogen van den soevereinen God, en brengt zijn oneindig wezen tot openbaring. Juist bij Verwey is het goed Spinoza's leer met die van Hegel te vergelijken, omdat de dichter ook met Hegel in nauw contact is geweest. Bij Spinoza zowel als bij Hegel is het goddelijke Substantie, maar bij Hegel is de Substantie het abstracte dat zich nu door zijn schepping heeft waar te maken; de volkomenheid staat daar aan het einde. De wereld heeft een doel; zonder haar zou God een zuivere abstractie blijven; eerst door haar wordt God in werkelijkheid wat Hij in potentie altijd is geweest. Bij Spinoza staat de volkomenheid aan het begin; de Substantie is geen abstractie, zij is het meest concrete, de vervuldheid Gods. Geen wereld is nodig om die waar te maken. Maar juist omdat God is wat Hij is, kan hij niet in zichzelf besloten blijven, maar moet Hij zich openbaren. Er is dus een wereld, niet omdat God een wereld behoeft, aangezien Hij anders onvolkomen zou zijn, maar juist omdat God volkomen is en niets behoeft. Sinds Aarde verschijnt dit spinozisme in Verwey's verzen. Te verwonderen hoeft ons dit in Van Vlotens schoonzoon niet: zich afkerend - als de Deventer polemist - van het Christendom van zijn jeugd, zocht hij een nieuw houvast; het spinozisme | |
[pagina 22]
| |
lag het dichtst bij de hand en paste bij zijn natuur. De feiten wijzen dit uit. In een artikel Bij den dood van Allard Pierson (Stille Toernooien, 1901), staat deze zware zin: ‘De Bijbel (is vervangen) door Spinoza’. Daargelaten of deze diagnose juist is, typeert zij de grote verandering die zich in hemzelf voltrokken had en die hij meende, dat zich in de tijd voltrok. Dat dit in 1896 wordt geconstateerd heeft zijn bijzondere betekenis. Trouwens twee jaren vroeger was zijn geestelijke houding ondubbelzinnig gebleken, toen hij in een studie over Van Eeden Spinoza tegenover Christus stelde en verklaarde dat de enige fout van Spinoza lag in zijn gehechtheid aan de oude naam ‘God’. Het Tweemaandelijks Tijdschrift had hij in datzelfde jaar 1894 ingeleid met deze verklaring: ‘Wij hebben lief het leven op aarde, waar de zon op schijnt, deze harten die warm kloppen langs ons heen.... Wij geloven dat wij ons het leven zullen voorstellen. Het moet ergens zijn: ons Beeld van het Leven. Niet bij de Grieken, noch bij de Christenen, maar bij Spinoza. “De Deo” zette Spinoza boven het eerste boek van zijn Ethica.... van het Leven. En sinds hem is Europa aan het werk gegaan. Vanuit dit ene beginsel: Ons eigen Levensbeeld, - is er geen ding dat men denkt of durft, dat niet van de wortel af hervormd is. Doel van het Tweem. Ts nu is: het veroveren van ons eigen Levensbeeld en spiegel zijn van de Tijd.’ Zoo verscheen dit Ts onder het patronaat van Spinoza, tot wien hij in zijn laatste stuk in 1937 - Het Lijden aan de Tijd - bad: ‘Heilige Benedictus, bid voor ons.’ Toen Gorter Spinoza's Ethica vertaald had gaf Verwey hiervan een indringende paraphrase in mystische zin (1895, Stille Toernooien). Zelf noemde hij het ‘een verhandeling over het heldere begrip van Spinoza's leven.... Ik zeg leven voor zijn Deus sive Substantia, omdat het mij juist lijkt wat ik familjaar en heilig, in dichterlijken droom of nuchterder betrachting, van kind af zo heb genoemd.... dat onbegonnen en nooit eindigende Leven, zonder dat niets is, en waarbuiten niets zijn kan noch begrepen wordt.... dat Leven is voor Spinoza de kern-idee, het kern-wezen, waarom zich evenals het kosmische, het geestelijk en zedelijk bestaan groepeert.’ De Ethica is voor Verwey ‘een onvergankelijk boek’, ook in Gorters vertaling, die geschiedde in ‘vrome taalkundigheid’ en volgens het begrip dat Gorter zich van de Ethica gevormd had. Telkens opnieuw komt Verwey tot Spinoza terug. Toen Houston Stewart Chamberlain in zijn boek over Kant Spinoza aangevallen had, toonde Verwey dat de Rijnsburger sprekend op den Koningsberger geleek en hoe Chamberlains opinies slechts | |
[pagina 23]
| |
uit verblinding voortkwamen. Spinoza was meer dan Kant die enkel scherpzinnig criticus was; de Joodse wijsgeer was tegelijk ‘een grote Overtuigde’ (Proza VI, 1906). Steun- en uitgangspunt blijft Spinoza hem. In zijn inaugurele rede van 1925 wees hij Spinoza aan als de bron van het verbeeldings-element in de moderne letterkunde. Nog in een posthuum artikel, een lezing die de dichter hield voor de Vrijzinnige Studenten te Leiden - (Verwey-nummer van De Stem, XVII, 2e dl), schetste hij Onze Taak in de Tijd, met de gedachte o.a. aan Spinoza. Hugo de Groot en Spinoza zijn het die ons helpen streven ‘naar een bovenvolklijke gemeenschap.’ Verwey keert zich tegen een overdreven nationalisme en zet zich in voor een ‘verzoenende beschouwingswijs’, die Nederland blijkbaar ligt. ‘Deze levensverheerlijking is wel waarlijk de kern van ons tegenwoordige denken, een werkelijk kultuurverschijnsel; de blijvende vereenzelviging met Spinoza, sinds lang niet meer onder de wijsgeren en natuurkundigen, maar ook onder de religieus-geaarden... onze hele wijs van denken en spreken is doordrenkt van zijn zienswijze.’ Zo staat Spinoza aan het begin van Verwey's tweede periode en blijft de kleine wijze man uit Rijnsburg naast den modernen dichter treden om hem voor te lichten tot zijn levenseinde toe. De graad van bewondering stijgt met de jaren en daarmede zijn invloed, niet beter te illustreeren dan met deze woorden van Verwey zelf: ‘Heilige Benedictus, bid voor ons.’ In Verwey's dichtwerk treedt Spinoza ons telkens weer tegen; wij ademen in de sfeer van zijn wijsheid. Al noemt hij hem niet vaak, wij weten hem den onzichtbaar aanwezige op dit poëtisch festijn. Slechts viermaal spreekt de dichter van Spinoza in aparte verzen. De eerste maal in Dagen en Daden (1901) toen hij een sonnet wijdde aan Spinoza te Rijnsburg. Voor den dichter in zijn verhouding tot Spinoza leren wij er uit, dat hij niet wenste te behoren tot de ‘geleerde kruinen’ die betuurden wat men in zijn huisje ‘schoon genamaakt had’; hij zoekt de stilte in dit koolen bloemenlandschap, om er te vertoeven in de schonere eenzaamheid van 's wijsgeers geest. De tweede maal voert hij ons, in Het Zwaardjaar Spinoza's beeld direct voor ogen in de reeks Najaar, temidden van de grote figuren van Rembrandt en Van Gogh en Willem de Zwijger. Hoeveel dieper dringt Verwey hier in Spinoza's geest door. In Dagen en Daden bepaalde hij zich tot een algemeenheid en een kritische aanmerking; hier dringt hij in de leer; hij stelt Spinoza voor, werkend aan zijn draaibank en zijn Ethica ontwerpend. Het 1e boek ontvouwt de dichter in de 1e strofe van zijn gedicht: over God die een denkend en uitgebreid | |
[pagina 24]
| |
ding is, van wien alle gedachten en alle lichamen uitgaan en hoe deze dan toch God zijn, ‘geheel en waarlijk’; het 2e en 3e boek in de 2e strofe: wat is werkelijkheid? Wat is vreugde, wat smart? En ook ligt de kern van het 4e en 5e boek er in: wat vrijheid is en slavernij. Boven dit alles licht de amor Dei intellectualis: de begrepene begeerte, die zich omwendt naar haar oorsprong. Deze grondtrekken van zijn systeem worden Spinoza in een onmiddellijk-begrijpend schouwen geopenbaard als hij aan de draaibank staat en een huiver om de grootsheid van deze gedachten hem evenzeer aangrijpt als de vreugde om de ontdekking ervan. Was het sonnet in Dagen en Daden meer een anecdotisch geval, het vers in de reeks Najaar is een kort begrip van Spinoza's leer in de mystische opvatting. De derde maal treedt Spinoza ons tegemoet in Het lachende raadsel (1935). De drie delen ervan verschijnen ons bovendien onder motto's uit de Ethica. Spinoza is Verwey méér geweest dan welke moderne wijsgeer ook: meer dan Bergson of Nietzsche, meer dan Von Hartmann of Schopenhauer. Meer ook dan welke historische figuur: meer dan Willem de Zwijger of Botha, meer dan Van Gogh of Rembrandt. Spinoza is hem het hoogste wezen dat hem uit het verleden tegemoet is getreden, want Spinoza leerde hem de zin des levens verstaan; hij leerde door hem zijn taak in de tijd begrijpen en vond de wegen waarlangs hij gaan moest om zijn doel te bereiken. Ook in het laatste verzenboek, in één van Verwey's meestgebonden reeksen, ontmoeten we Spinoza opnieuw. Het is in de reeks Ik en mijn Land. In de 5e strofe verschijnen hem in een droom een vrouw en een man, Spinoza. Ofschoon vooral in Het Zichtbaar Geheim en Het Lachende Raadsel de invloed van Spinoza overwegend is, ontmoeten we zijn geest in alle werken vanaf Aarde. Het feit dat we hem in de gedichten slechts viermaal ontmoeten, mag niet tot gelijksoortige conclusies leiden als het slechts viermaal noemen der Idee! Spinoza is, in tegenstelling tot de Idee, steeds aanwezig! En als we dit bedenken zullen we den ‘moeilijken’ dichter die Verwey heet, beter verstaan en waarderen.
Levensverheerlijking en doodsbetrachting liggen naast elkaar. Het ene wordt door het andere vergezeld, want wat zou het leven heerlijk kunnen maken als niet het weten, of - als surrogaat: het gevoel -, bestond, dat de porta nigra van de dood ons inleidt tot nieuw.... leven? Zowel Uyldert als Van Eyck hebben er op gewezen hoezeer de doodsgedachte Verwey heeft beheerst. De laatste vooral hecht er de grootste betekenis aan en ziet in de | |
[pagina 25]
| |
dood van verwanten en vrienden en in de wereldoorlog keerpunten in 's dichters ontwikkeling. Toch moet men het doodsprobleem bij Verwey enkel zien in verband met zijn levensliefde. Juist in dit opzicht brengt de Noordwijkse eenzaamheid weer de grote kentering, want ofschoon ook tevoren het leven door den dichter verheerlijkt was, lag het begrip daarvan nauwelijks in de lijn van het spinozisme: het was even vaag en onhelder als bij Kloos en de naturalisten. Sinds Verwey zich echter in 1888 had teruggetrokken kreeg Leven voor hem een vaste inhoud: de in al het geschapene werkende kracht die uit God is; en werd Dood: de voortzetting van Leven. Het beeld van het leven en het beeld van de dood als de onafscheidelijke keerzijde ervan, ontstonden toen in hem en hij heeft die uitgebeeld in zijn gedichten. In Aarde van 1896 is de 7e reeks Tot het Leven gericht. Het zijn vier sonnetten die de eerste belijdenis vormen van de heerlijkheid van het Leven, ‘Al-in-Een en Een-in-Al, vermogen en oorzaak u zelf.’ Het Leven is in ding en dier, maar het rijkst in hem, den dichter, want hij vermag het leven weer te beelden in zijn vers, en zo zichzelf en anderen het dichtste het schone en hoge wezen van het Leven nader te brengen. Het geloof in het Leven kent geen Dood! De natuurlijke afkeer van het dood-gaan openbaart zich sterker naar gelang de hevigheid van de levensverheerlijking. In de Natuurlijke Aarde zegt hij ons: Het leven gaat men niet in door de dood; het leven is niet gegeven ter genieting als 't graf zich sloot. Aan twee zaken zal men nooit denken: dat zijn God en de Dood, die maken en breken ons en het Al. De Dood niet: want om te leven
Is 't leven ons geopenbaard.
Zo leef en 't zij u om 't even
Wat daarna u de dood verklaart.
Het zaad van het leven is het enige wonder (De Nieuwe Tuin, 1898). Het schenkt dubbele zegen: ‘dat het sterk en koel maakt en warm en mild in één hartewens.’ Het leven begrijpen doet de dichter niet, maar de Eenheid van het Leven wel: hij voelt dat hij leeft met het andere en met anderen, dat hemel en aarde hem gestaag omgeven en dat zijn geest ‘die gaarn naar hemelklaarheid streeft’, verliefd verpoost in 't aardse schemeren. Hij is de onrustige die zich nooit verstaat, D'hongrende om 't Ene die ik niet wou zijn.
Mij gat voor heevge vreugd bij heevge pijn
't Leven de leegheid die zich nooit verzaadt,
't Verlangen, zoetst en wreedst en eindeloost.
Oorsprongen noemt Verwey de 2e reeks van De Nieuwe Tuin, | |
[pagina 26]
| |
waaraan dit citaat is ontleend. De oorsprong ligt in de ziel, waarin het Zelf van den dichter de vriend van het Leven is en ‘het Al dat daaruit blijk.’ Levensaanvaarding, in vreugd en leed, is plicht, want 't Leven is het Ene dat nooit kan vergaan. Uit de lage landen bij de zee van 1904 bevat ‘de aandoeningen die in (hem) ontstonden door den plotselingen dood van een vriend.’ Meer dan vroeger keert de dichter zich dan ook van het leven tot de dood. Klaarblijkelijke vrees voor de werkelijkheid van de onheilspellende landen waar het leven de levende worgt, trilt in de verzen waarin de dode wordt herdacht. Niet minder ook in het slot van Zee-gezang: Hoor, dit is van alle leven
Eind en begin:
Vreugd en smart, smart en vreugd, en het beven
Voor den dood daarin.
Dichters boeien uw hart aan vreugd en smart en zoeken het door uw oren, maar eronder ruist onverloren de doodstoon uit de verte. Maar Wees stil! Leven en Dood, in hoogste sferen,
Zijn andre klanken dan die harten deren.
Al onze zielen zijn om Ene, al onze zielen begrijpen elkaar èn Haar! Langzaam wordt het beeld van de dood vaster omlijnd en inniger één met het wezen van den dichter. En daarmee groeit de kracht van het vers. In de Idyllenreeks van Het Blank Heelal van 1908 treft ons ineens een aanmerkelijke vooruitgang van het artistiek vermogen. ‘Een nieuwe peis’ daalt in den dichter neer als hij op 't laatst verstaat ‘dat uit d'enen dood het andre leven aan kan gaan, gelijk een kind uit doden schoot.’ Uit harde kool wordt diamant,
Uit dor hout wordt een vlammend vuur,
Uit zoute zee wordt vruchtbaar land,
Uit tijd een leven zonder duur.
Stelliger dan tevoren stelt hij zijn eenheids-bestreving in spinozistische geest tegenover het Christendom en alle waan-wijzen, vooral in de 1e reeks (In Schoonheid). Enkel uit de ‘klaarheid’ rezen andere zangen die hem even hoog verheugden als de Christen die het pak van zonde van zijn schouders voelde vallen. Op goed geluk, als een visser die het net uitwerpt, hopensvol, wacht de dichter Levens donkre onpeilbaarheid. ‘Het hoogst is de liefde, het enige feilloze figuur’ achter al 't misschiene. Het ‘groot verstand’ achterhaalt het wezen der dingen niet, want ‘in 't verborgen is de lichtglans waarnaarheen gericht ik leef.’ | |
[pagina 27]
| |
Het helderst verschijnt ons Verwey's levens-beeld in de reeks Godenschemering en wel in het tweede sonnet Cirkelloop. Hij is als een vonk, richtingloos en doelloos in het heelal geworpen, maar dra gebonden aan een andere zon en een ongemeten poos een kern van leven leidend, vol van de kracht die in en rond hem spon. Oneindge wereld, onvoltooid heelal
En onbegonnen, maar waarin elk deel
Beeld van het heel is en een lichtgespeel
Langs eeuwge banen, zeg, zal eenmaal, zal
Ooit zijn het eind van uw gestaadgen brand,
Gij diamant in 't holle van een hand?
Richtingloos? In het volgende sonnet corrigeert de dichter zichzelf: Ik zoek altijd vereend te zijn met U. De zekerheid van het weten werd stilaan de overtuiging van het schouwen. Zoals Spinoza leerde streefde zijn weten immer naar omzetting in schouwen, want dit brengt de hoogste en zekerste kennis. En zo vierde dat ‘dankbaar dier, dat blij zijn aardse leven kreeg’ in 1912 het Levensfeest! Het Leven orgelt nu door zijn mond ‘hoos van sterkte en volte. Heb, wat bestaat, dan lief en laat de korte voorbijgang lachen in uw tijdlijk huis’. Maar toch, als hij, de dood in zicht, met altijd sneller loop de kloof zal welven met een sprong, zal hij zijn, voorgoed, die hij hier wàs. Het onverbreekbaar verband tussen beide doet hem zelfs in dit boek van leven de dood beschouwen. In drie gedaanten staat hij voor den dichter: als de openbaring van het ware zijn: geleefd te hebben is veel schoner dan nog in leven zijn, want de wondervolle dood vaagt iedere nevel voor ons; als de bleke droom van aardse verganklijkheid; als het Leven: Ik ben het Leven, zei hij; maar later: Ik ben de Dood. Zijn Maker, bewusteloze, riep, vóór dat de dichter bestond, hem uit zijn donkere woon in hem en sloot die bond waardoor de dichter eigendom van den maker blijft: Een stervling met een eigen lijf,
Een geest, die naar 't onsterflijk haak.
En de dood? Bewustloos neemt gij me op en draagt
Mij in uw huis, uw liefste kind....
Zo beweegt de Maker het hart naar Eén, maar wordt alleen in 't Vele verstaan. Het was juist van Carel Scharten in de Gids van 1916 (Oct.) te beweren dat Het Zichtbaar Geheim voor het eerst Verwey als een overtuigd pantheïst openbaarde. Het ‘eigen rijk’ wordt hier | |
[pagina 28]
| |
vollediger zichtbaar gemaakt, om vandaar het ‘rijk in de wereld’ te zien. Hier viert Verwey de bevrijding uit oude wanen, omdat hij den Verborgene heeft gevonden; hier erkent hij, dat het eigen rijk het rijk van den Verborgene is; wat is tijd, wat ruimte? Waar is een grens? Ik draag en ben het heel heelal.
O valse schijn van lichaamswal,
Waarbinnen wij schijnen, waarbuiten wij zijn,
Omvangende in een gedroomde lijn
De oneindigheid.
Op het kruispunt van dood en leven bevangt hem nochtans de vrees: omdat de mens aan sterflijkheid gekruist is, juist daarom is de hoogste droom: een Heiland, en hoogste zaligheid is: een hemels eiland waar geen golf van tijd om breekt of bruist. Wij zijn allen, overdenkt de dichter op die nieuwjaarsmorgen, de spruiten van die bronnen waarin het leven zelf zich herbegint. Elk uur was schoon; hij trachtte het vast te houden en voelde zich: een arme koning op een kindertroon. Maar toen kwam de Natuur te hulp en toen voelde hij zich geen koning, maar een mens, van velen één. En het was die goede moeder Natuur die hem verklaarde: ook Dood is Leven. De Natuur als voortbrengster en de natuur als het voortgebrachte, verschenen beide voor 's dichters verbeelding: de natura naturans en de natura naturata van Spinoza! Het was in deze oorlogsjaren dat de gemeenschapsgedachte, in beginsel reeds zo sterk bij dezen spinozistischen dichter, concrete vormen wilde aannemen. In Het Zwaardjaar van 1916 ziet hij in de loopgraven, ook daar, het nieuw verband groeien waarin alle mensen zich één zullen voelen. Zichtbaar zal dit worden in een bovenvolklijke gemeenschap, die de dichter stelt tegenover opgelegde heerschappij; het zuiverst werd deze opvatting uitgedrukt in het gedicht Van een klein aan een groot volk, een uiteenzetting van 's dichters standpunt tegenover dat van den (ongenoemden) vriend George. In George leefde de droom van heersersmacht; maar in Verwey, de Vriend van Volken, de slechte Hater, rees de droom van een wereld, vol van ‘vreemde parken’, die hij niet snoeien wil naar zijn begeer. Rembrandt als verheerlijker van het leven, in zijn strijd van licht en donker, Vincent van Gogh als zoeker naar waarheid, Willem de Zwijger als de grote verener van zijn volk, boven allen Spinoza: zij werkten voor de ware werkelijkheid, zij beminden het Leven. En tot Levensdienst zijn wij allen verplicht. Juist in dit oorlogsjaar, toen dood en leven meer dan ooit hun vragen op- | |
[pagina 29]
| |
wierpen door een wrede werkelijkheid, beleed Verwey zijn vaste overtuiging: Zij die hun leven leiden
Als waren ze alleen en onverbonden
Zoeken zich op een waan te gronden.
Wij leven allen elkander, maar méér dan elkander leven wij Enen, Die is in ons allen. Eenmaal uit stof opgerezen zal de mens tot stof weer doven, maar er is Een dien geen dood overwinnen kan; één ding is zeker: het leven, voor kort gebonden in ons, met banden en wonden, is heilig en nooit te doven; en in dit geloof is zaligheid, heerlijkheid, onsterfelijkheid. Mystiek bijna wordt het vers in Goden en Grenzen, waarin de belijdenis van het goddelijke zijn in de mens, gebonden binnen de enge grenzen van een kort aards bestaan, wordt uitgesproken; vijf jaar later, in De getilde Last, zal hij in een van zijn beste reeksen schrijven (Aan de strandreep): Wij gebondnen aan onze eigen grenzen,
Zeggen 't leven dat geen grenzen heeft,
En de god in ons vindt de eigen trenzen
Waar het lastdier dat hem draagt, voor beeft.
Dit mystieke karakter spreekt ook in de beide boeken van De getilde Last: Het spel van de ziel en Mythen. Er is een sterke drang tot éénvoeling met het Al. In De konflicten van Hadewijch is Verwey's mystiek dan ook pantheïstisch van strekking en kleur. Het spel van de ziel begint met een dialoog tussen de mens en de Meester die ‘tijdeloos als een vast gesterte’ het hart van de mens tot woonplaats koos. De mens is slechts de ingeweven, verborgen draad in 't kleed van 't verganklijk leven; hij zal, zich van zijn zelfheid onbewust, Gods eeuw doorslapen om dan opnieuw gegrepen door God, ‘een nodig deel’, zijn werking voort te slepen, naar God 't beveelt. Zo bestaat de mens uit God, maar God heeft evenzeer de mens van node: zonder de mens zou hij slechts een mogelijkheid, geen werkelijkheid zijn, want geen middel tot openbaring bezitten. Men hoeft hierbij niet dadelijk aan Hegel te denken, al lijkt de formulering Hegeliaans; ook met Spinoza is dit in overeenstemming te brengen. In de mens is het de liefde tot het onsterfelijke, die de ziel in de tuin van Eroos plaatst, want in hem is de onstilbare drang naar voortbestaan in een toestand van ongestoord geluk. Het is dit geluk dat de verzen van het tweede deel dezer reeks draagt. Minder rustig dan de verzen van De mens en de Meester zijn zij directer openbaring van Verwey's geloof. De gedachte aan de weerkeer, ook in de voorgaande afdeling beleden, komt hier terug. Honger naar éen | |
[pagina 30]
| |
is de zin van alle leven. Met al zijn denken tracht de dichter God te verstaan. Samen zijn zij, God en mens, van het heelal de donkere spil. Maar als een smeekgebed klinkt het vers De gehele vorm, omdat hij God niet in zich herkent. Maar dan ook kan hij het Epithalamium vieren van Ziel en Al, van Mens en Meester, die de dichter verbeeldt als Bruidegom en Bruid. ‘Ik heb, daar de oorlog woelt, met ongeveinsd geluk, van dag tot dag, dit boek geschreven.’ De leemte doet zich voelen voor ieder die nog op aarde vertoeft; zeker bestaat in ons echter het verlangen in het leven een gestalte te zien, die meer dan lijden is en vrij van klagen. De verhouding van De God en de Mens wordt dan afzonderlijk beschouwd in de afdeling Mythen. In de mens rustte een bouw, ‘'t onberekend beeldsel dat God er zinde,’ geen arbeid van hemzelf. Maar ook in God rustte dit plan: Gij wist wel nauwlijks, toen gij de eerste lijnen
In u bespeurde: een mens en nog een mens
En andre mensen groeiende uit hun lenden,
Dat ge u voortaan nooit andre taak kondt mijnen
Dan die gewoonste, nooit uit de enge grens
Uw leven tot een ander doel kondt wenden
Dan de eens begonnen opgaaf trouw volenden:
Zijn en doen zijn wat eindloos werd en stierf.
Wist niet maar wilde 't. Want wat naam 't benoemde:
Het werkte als wil die iedre weerstand doemde.
Zal iemand mijn verborgenheid verkonden?
Ben ik een man? een vrouw? Heb ik een naam
Waarmee de mens mij noeme, en mij belijde?
Ik ben die 'k ben en niet één ingewijde
Weet meer dan dat ik leef.
Toch kent het mensenhart hem zo nabij, dat als 't oog verstart Hij na aan ons zal zijn en wij Hem zullen verwerven. Eindeloos is de wentelgang van worden en verworden. Aan de omgeving gebonden kan alleen de scheiding van geest en lichaam volkomen bevrijden. Het lichaam dat achterblijft sterft, maar ‘ik kan niet sterven, ik ben ontbonden, niet alleen van u - het lichaam - maar van de mensheid en voleindig nu de mensheidlange reis en 't loutrend zwerven door al de twijgen van die grote boom. Tesamen stromen we eindloos door 't heelal. Onszelf niet, maar door Een verkoren, de Alzegenaar!’ Zo zullen van kim tot kim alle zwervers zich tenslotte verenen. Langs de weg van het hart wordt het drie-enig geluk bereikt van Leven, Verbeelding en Woord. Wat is het lijf? Een nietige flarde. De Werkelijkheid is de ziel. De heerser komt, die de Oorsprong ons weer opensloot. | |
[pagina 31]
| |
De waan van Tweeheid heeft hij uitgedreven.
De scheppingsdaad heeft hij opnieuw gedaan.
Ook in dit boek - De Weg van het Licht - voelt de dichter zich weer met Hadewijch verwant, omdat ook door haar werk stroomt ‘de door woord noch denking benaderde lichaam-geworden Minne.’ Want ook hier belijdt Verwey weer de amor Dei als het hoogst bereikbare in het mensenleven. De beide volgende boeken - De Maker en De Legende van de Ruimte - zijn in dit opzicht minder belangrijk dan De Getilde Last, van 1927. Voorbij de grens van de tijd, die maar schijnbaar een grens is, leeft Hij en wij met Hem. De dichter voelt de voltooiing van zijn leven naderkomen, nu hij de zestig is gepasseerd. Het zweemt weer naar mystiek als hij dit aldus uitdrukt: Als lang gekooide,
Rijpende groeiende,
Eindlijk voltooide,
Volkomen bloeiende,
Kom ik tot u.
Open mijn deuren nu,
Zo vlieg ik uit.
Wat is ons ondergaan,
't Lichaam ontzwevende,
Dan als een wonder staan,
Eeuwig en levende,
Binnen 't heelal.
Hoor, welk klaar kristal
Sloeg nu geluid.
De getilde last van het leed heeft zijn geluksdroom nimmer kunnen verslaan. In de fraaiste reeks uit dit boek - Aan de strandreep - belijdt de dichter nogmaals hoe hij zich geheel gericht heeft op het leven, op God: Die met woorden nauwelijks is te noemen.
Hij doelde met al zijn verzen steeds op Een, op den vreemden minnaar, op den bouwheer, dien wij in dit aards bestaan nimmer volledig kunnen kennen, omdat onze denkvorm, 't spel van onze organen, dwingt tot het splitsen van een licht, Dat wij telkens te bezitten wanen
En dat telkens vliedt als 't oog zich richt.
Dit blijft, ook voor den ouden dichter, een diepe smart: dat het wreed verlangen, na iedere dronk, door de dorst wordt herkweekt. De dreiging van de dood vervult den dichter met diepe weemoed, want hij heeft de vreugd van tijdlijkheid te diep gesmaakt, dan dat hem al wat aan haar raakt niet nog na zijn sterven heugt. De Liederen van dood en leven zijn een aansluitend vervolg op Voorbij de grens en De getilde last. Het was de dood van zijn vriend Floris Verster die hem de ervaring deed beleven waaruit De Figuren van de Sarkofaag ontstonden. Hoezeer de dichter door dit sterven werd geschokt, openbaart ons het vers In de ledige stad; zijn droom van leven voel- | |
[pagina 32]
| |
de hij door de dood verslagen en lang duurde het - Verster stierf in 1927, het boek verscheen in 1930 - voor hij de kracht herwon zijn waarheid uit te dragen. Nu weet hij dat ‘de God die voltooit’ de doodsgod is. Niemand vermag hem te ontgaan, hijzelf kan ons slechts zijn raadsel helder maken. Want dat één felle slag het schoonste leven kan doen vergaan, wie die het met ogen zag, kan het als goed en juist verstaan? Daarom moet de dood méér dan zichzelf zijn en God meer dan de doodsgod! Gemeenschap van geluk en leed was het die hem De Ring van Leed en Geluk deed opdragen aan zijn vrouw. Zijn neerslachtigheid om de dood van Verster heeft hij overwonnen, want het geluk is zó gewis, dat hij uitroept: de Dood heeft macht noch heerschappij. De dood mag doen naar zijn begeer,
Hij staat in 't teken van de tijd,
Hij weet van keer noch wederkeer.
Maar ik, dit is mijn zekerheid
Ik leef, en weet van toen noch nu.
Ik ben een zoon van de eeuwigheid
En waar ik kom, daar vind ik u.
In zijn voorlaatste verzenboek - Het Lachende Raadsel - heeft Verwey - de enige keer in zijn omvangrijk werk - de drie afdelingen ingeleid met een motto uit Spinoza. De eerste - Beperkingen -: ‘Mens se ipsam non cognoscit, nisi quatenus corporis affectionum ideas percipit.’ De dichter denkt, en glimlacht als hij hoort hoe anderen zeggen hem te kennen want hij kent zichzelf niet. Kennis is onvolkomen en een nooit ontraadseld weten blijft bestaan. De Genius der taal, zó machtig dat hij de vloek van het Paradijs in een zegen kan verkeren, ‘onmiskenbrer dan hun Val’, is niet in staat de innerlijke bewegingen en gedachten volkomen te doen verstaan. Beperkingen staan er naar alle zijden: ‘vriendelijke ogen’ die hun groot vermogen tonen als zij openbaren wat in het hart verborgen ligt, ‘de droom’ die verschijnt als dat wat waarlijk leeft, de ‘Genius der taal’, ‘duizend stemmen’ die om den dichter heen dagelijks betogen hoe hij is: dat alles kan toch het raadsel niet verdrijven. Slechts de ziener die de dichter is, kan het ‘kluwen van de wereld’ ontwarren. Deze zuiver spinozistische gedachten liggen in het motto besloten: de geest kent zichzelve niet, tenzij door de oerbeelden die hij waarneemt in de aandoeningen van het lichaam. Die leemte in 's mensen kennis is een bitter ervaren. Slechts zij die aan de overzijde van het leven staan, kunnen haar, zo niet aanvul- | |
[pagina 33]
| |
len, dan toch op waarde schatten. En zo wendt Verwey zich in de tweede afdeling tot de overzijde, tot den pas gestorven George en door hem tot Spinoza: Bij de dood van een vriend heet dit tweede gedeelte. ‘Nihil certo scimus bonum esse nisi id quod ad intelligendum revera conducit.’ Het enige dat zeker goed is, is datgene wat bevorderlijk is tot het begrijpen. En de gestorvene is thans vrij van de beperkingen, vrij van het storende Andere, vrij van zichzelf. Nu ziet uw geest de waarheid
Van zelf en Wereld en lijdt langer niet,
Als mee-gevangne in 't zelf-geweven web,
De nood van de beperking, noch de logen
Van plaats en tijd noch het gezichtsbedrog
Van de lichaamlijke zintuiglijkheid.
Ik bid u, als ge in de allerhoogste sfeer
Spinoza vindt, dat ge hem groet en zegt:
Uw vriend, mijn vriend, die nog op aarde woont,
Roept daaglijks om uw sterkende invloed: red hem
Van de betreklijkheid, vervul zijn vreugde van
Zien en denken, geef hem kracht de velen
Die ginds nog strijden, te doordringen van
Uw hemelse beschouwing. Maak hem zelf
Helzichtig, in zover 't zijn stof gedoogt.
Antwoord en Weerwoord reageren op deze bede, maar in het ‘besluit’ is er de invloed van Spinoza weer die hem rustig maakt. De gestorvene antwoordt dan n.l.: Gij noemde toch
Spinoza? Veel gestalte had hij nooit,
Maar mijn herinring zegt me dat hij hoeder
Van 't licht genoemd werd, ginds, misschien ook hier?
Als dit zo is begrijp ik waar uw bede
Op doelt: ge zocht altijd met het natuurlijk
Het geestelijk licht, en de gestalte alleen
Weifelend tussen beide. Ja, ik ga.
Als gij nu opziet ziet ge ons naast elkaar
En weet dan dat uw roepen werd verhoord.
Dan zingt de dichter de Liederen van het laatste verstaan om in George's laatste bezoek aan Bingen den overleden vriend te herdenken in zijn aards bestaan. Maar ‘de beperkte mens, mits hij het goddelijke in zich heeft viert zijn triomf’, verklaarde Verwey in een interview aan Dr. P.H. Ritter. ‘Unaquaeque cujuscunque corporis vel rei singularis actu existentis idea Dei aeternam et infinitam essentiam necessario involvit.’ Aldus het motto van de derde afdeling, Triomfen: Ieder oerbeeld dat in actu bestaat en niet slechts in potentia, impliceert noodzakelijk Gods eeuwig | |
[pagina 34]
| |
en onbegrensd wezen. Daarom viert de mens, ondanks zijn beperkingen, zijn triomfen. ‘Het beperktste, het geringste heeft betekenis, mits het door een mens in zijn gedachten gefixeerd wordt.... Het zijn de triomfen van het allerkleinste. In het leven, zooals wij dat kennen, stort zich alles uit in beperkingen.’ En de dichter wijst er dan zijn interviewer Dr. P.H. Ritter op, hoezeer ook de Broeders des gemenen levens het kleinste groot achten, omdat zij zich gebonden voelden aan God. Het sonnet Devotio moderna bewijst in deze afdeling wel hoe Verwey's gedachten bij de Broeders toefden. Maar gerechtvaardigd is de vraag, of ook hier weer niet een usurpatie van mensen en hun wereldbeschouwing plaats heeft, zoals Verwey die ook richtte tegen Hadewijch.
In zijn spinozistische levensopvatting had de dichter een betrekkelijke rust gevonden. Toen, één jaar na het vorige, zijn laatste boek verscheen, verdedigde het Pro Domo de reeksvorming als een onmisbaar element van zijn poëzie, beleed hij dat de ontwarde wegenknoop tot rust had gevoerd, prees nogmaals ‘het heilig leven’ en ontmoette voor het laatst zijn leider Spinoza in Ik en mijn land. In de Koorts van het Kortstondige werd aldus als een résumé, als een synthese, van een welbesteed leven; welbesteed in dienst van de dichtkunst, welbesteed in de dienst van zijn land. De kennis van het religieuze pantheïsme van Spinoza leidt in tot het verstaan van Verwey's poëzie; zij is daarvoor onontbeerlijk, maar dan in de mystische opvatting zoals die ook sinds enkele decennia in Nederland zich baan brak. Er blijft hier een strenge stiptheid van geest, maar onstuimig is daarnaast de drift waarmee Spinoza èn Verwey de bevrijdende waarheid najoegen; beiden vonden vrede in een ‘réalisme intuitionniste absolu’, zoals Paul Siwek S.J. het spinozisme kenmerkte.Ga naar voetnoot1) Beiden beminnen God zonder te willen dat Hij hen bemint; beiden wensen: geen dogma's, en een onafhankelijke moraal, omdat alleen dit naar hun innigste overtuiging rationeel is. Spinoza heeft uit alle kracht gewerkt aan de verspreiding van zijn ideeën. Ook Verwey beschouwde dit als een levenstaak. Niet alleen een vers als De bekeerling getuigt daarvan, maar zijn gehele | |
[pagina 35]
| |
werk is doortrokken van de begeerte naar expansie. Verkondiger was hij, en ook daarin volgde hij den meester. Beiden jagen de zin der werkelijkheid met hartstocht na. Oorsprongverheerlijkend staat zijn leven tegenover de Godheid, die in het Al zich openbaart. De amor Dei intellectualis is ook Verwey's grootste vreugde geworden en waar hij die uit, zweemt zijn poëzie naar mystiek. God is hem een kracht, die in het Leven zich openbaart. Verdieping van het gewonnen inzicht, verheldering van zijn kern, strijd voor zijn verbreiding maar dan strijd énkel door openbaring van eigen overtuiging, dat alles geeft aan zijn poëzie vanaf Het Zichtbaar Geheim soms een glans waardoor zelfs van Eeden zijn aangehaalde karakteristiekGa naar voetnoot1) zou moeten opgeven. Maar deze heeft, blijkens zijn oordeel in Langs den Weg, dit prachtige verzenboek niet doorgrond. In objectieve zin moet ik veel verwerpen van wat Verwey als hoogste levenswijsheid verkondigde, maar uit zijn werk is mij een dichter verschenen die slechts ‘moeilijk’ is voor wie Spinoza niet kent, en een die in zijn beste momenten verzen schreef, die hem een eerste-rangsfiguur doen zijn in de geschiedenis der Nederlandse dichtkunst. Witter is de bloei van Kloos' gedicht, maar ook zoveel kortstondiger. Het vers is Kloos' énige roem geworden, een roem die hem zal blijven sieren; Verwey's roem is: het vers én het bouwen aan Nederlandse cultuur. Kloos' dichten was een plotse opvlucht naar de hoogste toppen en een diepe val, Verwey's dichterlijke werkzaamheid was een moeizame worsteling om inhoud en vorm en hun innigste verbinding, die hem eerst laat de toppen bereiken deed. Maar hij is er gekomen en hij staat er als een triomfator in zijn onuitputtelijke energie, in zijn ongeschokt vertrouwen en in een sterk geloof in zijn land en zijn leer. Jos. J. Gielen |
|