De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdInleidingSinds de Zuiderzeewerken in 1919 zijn aangevat, hielden beschouwingen over deze onderneming zich herhaaldelijk bezig met de vraag: stopzetten of doorgaan, hervatten of laten rusten, - kortom met het tempo der uitvoering. Artikelen in de Gids over dit onderwerp hebben zich gekenmerkt door doelbewust pleiten voor doorzetten, wanneer een impasse dreigde of diende te worden overwonnen. Telkens opnieuw werd tegenover hen, die financieele of andere economische bezwaren opperden, gewezen op de groote voordeelen voor land en volk, die zich niet met cijfers laten meten, noch in getallen willen doen vangen. Hoezeer tijden als deze ongeschikt zijn omtrent deze onderneming te profeteeren - vastgesteld mag worden, dat, - naarmate de uitvoering vordert, het werk zèlf de argumenten voor de voortzetting oplevert: de baarlijke resultaten èn van den Wieringermeerpolder èn van de afsluiting der voormalige Zuiderzee. Dat het tempo van het werk thans vertraagd wordt door factoren, waarop het Nederlandsche Volk geen invloed heeft, moet als een | |
[pagina 131]
| |
gegronde reden worden beschouwd voor het oogenblik af te zien van het trekken van lijnen voor de toekomst. Een kort overzicht van den stand van zaken blijft echter gemotiveerd. Deze onderneming groeit immers gestadig, gereedgekomen onderdeelen rijpen naar zelfstandigheid en langzamerhand is men er ook in de droogleggingshistorie aan toe, bereikte mijlpalen na lustrum en decennium te herdenken. Zoo het tienjarig bestaan van den Wieringermeerpolder (21 Augustus 1940), begrijpelijkerwijze niet feestelijk herdacht, evenmin tien jaar afsluiting van de Zuiderzee (28 Mei 1942). Hoe zal het zijn, wanneer in 1944 de Dienst der Zuiderzeewerken vijf en twintig jaar noesten arbeid zal overzien? Moge dan althans de getrouwe lezer van het Driemaandelijksch Bericht verrast worden met een systematisch en alphabetisch register over alle jaargangen, zooals er in 1934 al een tot dat jaar toe verscheen. Een momentopname per 1 Januari 1943 biedt een boeiend beeld van gevarieerde aantrekkelijkheid. Zij kan antwoord geven op vele vragen: hoe zich de afsluitdijk en kunstwerken hielden bij storm-, ijs- en mijnaanvallen, - welke bijdrage het IJsselmeer volgens moderne inzichten levert tot de oplossing van het probleem der centrale drinkwatervoorziening - of de Wieringermeer beantwoord heeft aan de verwachtingen ten aanzien van welvaart voor boer en arbeider, omtrent doelmatigheid van organisatie en beheersvorm - in welke mate de waterstaatkundige problemen rond den Noordoostelijken polder hun oplossing naderen en welke aspecten de beginnende cultuur van het Urkerland brengt - of de Zuidelijke polders waarlijk reeds werden aangevat volgens het plan October 1941 en in hoeverre de zorg voor het landschapsbeeld voor toekomstige droogmakerijen uit die plannen blijkt - en - laatste, doch belangrijkste kwestie: of ook nu de belangstelling van ons volk wakker is voor deze nationale zaak.... zelfs nu? Ja. juist thans - wij constateeren het met stelligheid en bevrediging - ondanks de uiteraard spaarzame berichtgeving in de couranten, ondanks duizend en een afleidende voorvallen in wereldgebeuren, landsbestaan en eigen leven, blijft de groei en toekomst van deze werken vele Nederlanders boeien. Bewijzen? Het ‘Driemaandelijksch Bericht’, gespeend van compositorische, stijlkundige of typografische aantrekkelijkheid, wordt gedrukt in een nog steeds toenemend aantal, dat een roman van die oplage in dit land tot een best-seller zou stempelen; de Monumentendag herfst 1942, gewijd aan ‘De Zuiderzee als | |
[pagina 132]
| |
Monument’, doch tevens geconcentreerd om de problemen van het wordende land, met zooveel aanwezigen, dat de groote zaal van het Amsterdamsch Gemeentemuseum deze nauwelijks wist te bergen ten detrimente eener frissche atmosfeer; een periodiek van onbestreden vaderlandsche degelijkheidGa naar voetnoot1), 1942 afsluitend met een ‘Landaanwinningsnummer’ dat er zijn mag; verzorgde, technische tijdschriftenGa naar voetnoot2), uitvoerige lezenswaardige artikelen plaatsend over waterstaatkundige opgaven dezer werken; - evenzoovele klemmende bewijzen van levende, groeiende belangstelling voor deze Nederlandsche onderneming. Komen wij thans ten overvloede tot de beantwoording der overige vragen. | |
De AfsluitdijkHoe gemakkelijk schrijft de dichter: De dijk ligt tusschen 't land en 't water
met palen en bazalt.
Hier ligt hij nu, hier ligt hij later,
totdat de aarde valt.
Het verslag in het Driemaandelijksch Bericht gewijd aan tien jaar afsluiting der Zuiderzee leert andersGa naar voetnoot3). De dijk ligt vast, maar wordt in al zijn gedragingen, na elken storm en iederen ijsgang, geobserveerd. Het genoemde overzicht geeft met zakelijke eerlijkheid, kenmerkende eigenschappen van den Nederlandschen ingenieur, een overzicht van de geconstateerde feilen gedurende deze periode bij afsluitdijk en kunstwerken. Hier volgen daaruit slechts enkele aanhalingen, alleen op den dijk betrekking hebbend. Over een lengte van niet meer dan ca. 600 m op het Balgzand nabij de Noordhollandsche kust hebben zich verzakkingen voorgedaan. Thans schijnt dit dijksgedeelte, waarvan de kruin eenmaal moest worden verhoogd, tot rust te zijn gekomen, nadat het 1 m was gezakt. Door de Staatscommissie Lorentz werd de kruinshoogte bepaald met het oog op den voor elk punt van den dijk ongunstigsten storm. Op grond van de opgedane ervaringen, kan worden gezegd, dat de kruin overal hoog genoeg werd aangelegd, behalve van het op de Makkummerwaard gelegen gedeelte Kornwerder- | |
[pagina 133]
| |
zand-Friesche kust. Geconstateerd werd bij den hoogsten stormvloed, die sinds de afsluiting is opgetreden, dat bij het genoemde tracé de golfoploop grooter was dan werd verwacht. Op enkele plaatsen sloegen de golven zelfs over de kruin heen en richtten vernielingen in de klinkerglooiing aan. Door dit dijksgedeelte van een hooggelegen buitenberm in het bestaande profiel te voorzien, zou - op grond van genomen proeven - de golfoploop met een vierde worden gereduceerd. De toegenomen verkeerseischen, in normale tijden te stellen, hebben noodzakelijk gemaakt maatregelen te nemen om den op den binnenberm aangelegden verkeersweg volkomen watervrij te maken. In de afgeloopen tien jaar kwamen de golven tweemaal op den weg. Daar geheel afdoende maatregelen om economische redenen niet in aanmerking kwamen, is hier, tot weerstand en remming van den golfoploop, het binnenbermbeloop verruwd door toepassing van een betonblokkenglooiing. Het systeem Leendertse, ook bij den Noordoostelijken-polderdijk geruimen tijd toegepast, bestaat uit een glooiing van in elkaar grijpende betonblokken met zeer oneffen bovenvlak. In 1939 kon bij wijze van proef 2 km van het binnenbermbeloop van den afsluitdijk aldus worden voorzien; een jaar later werd opnieuw een 2300 m lang gedeelte aanbesteed, in 1941 nog met ca. 1 km uitgebreid. Van overkruiend ijs werd slechts een enkele maal plaatselijk eenige last ondervonden. Gaten, ontstaan door mijnontploffingen bedreigen, hoewel zij kostbare herstellingen kunnen veroorzaken, zelden de veiligheid in belangrijke mate. Voorzoover de leek dit nog niet had geconstateerd uit de enorme bedragen, in de dagbladen meestal onder het hoofd ‘aanbestedingen’ vermeld, die jaarlijks voor onderhoud, herstellings- en verbeteringswerken noodzakelijk zijn, kan men uit het bovengenoemd overzicht duidelijk zien, hoezeer dijk- en kunstwerken in den afsluitdam objecten zijn van voortdurende waarneming en blijvende zorg. | |
IJsselmeerZooals bekend is, werd als een der groote voordeelen van bijzonder belang geacht voor Noordholland en Friesland, de vorming van een zoet binnenmeer in verband met de veedrenking, terwijl dit reservoir eveneens voor de ontwikkeling van de graslanden gewichtig is. Weidegebieden met grofkorrelige en sterk doorlatende zandgronden floreeren beter, tengevolge van infiltratie (inlating van zoet water), die ook in het noordelijk deel van de Wieringermeer wordt toegepast. Reeds in den zomer 1934 werd | |
[pagina 134]
| |
het vee in den eersten Zuiderzeepolder grootendeels met IJsselmeerwater gedrenkt. De Commissie Lovink heeft de opheffing van de verzilting, van het watergebrek in droge zomers en voorts de te verwachten mindere vervuiling van het boezemwater gewaardeerd op een bedrag in de orde van grootte van honderd millioen guldenGa naar voetnoot1). Een nauwkeurig onderzoek naar de verdere verzoeting van het IJsselmeer werd eerst gewenscht, toen het plan geopperd was de voormalige Zuiderzee als prise d'eau voor de centrale drinkwatervoorziening te benutten, terwijl zulks eveneens noodzakelijk was geworden tengevolge van de hoogere eischen door den tuinbouw allengs aan de kwaliteit van het water voor agrarische doeleinden gesteld. Het bleek, dat met dit doel voor oogen, nog een aantal maatregelen mogelijk waren om incidenteele verzouting te voorkomen of te beperken, zooals bij voorbeeld meerdere zorgvuldigheid bij het schutten. Dank zij deze en dergelijke voorzorgen, zal de verzoeting doorgaan tot het IJsselmeer een chloorgehalte van 200 milligram per liter zal hebben, behoudens schommelingen in extra natte en droge perioden. De Commissie voor Drinkwatervoorziening van het Westen des lands, achtte na onderzoek het IJsselmeer een geschikte leverancier van grondstof voor drinkwater, tenzij voldaan moet worden aan den scherperen eisch van 100 mg ch/liter, die de Amsterdamsche Gemeentewaterleidingen meenen te moeten stellen. Genoemde Commissie echter blijkt van oordeel te zijn, dat met 200 mg ch/liter kan worden volstaan èn als drinkwater voor den mensch èn bij verscherpte agrarische eischen, voor het inlaten in het omringende polderlandGa naar voetnoot2). De suggestie van Dr. Lindenberg tot den aanleg van één groote transportleiding, aan de eene zijde uit het IJsselmeer (met name uit het randkanaal tusschen de Veluwe en den nog te maken Zuidoostelijken polder, het Eemmeer) en aan den anderen kant door de waterwinplaats van Rotterdam gevoed, met aansluiting van de bestaande drinkwaterleidingen als reserve, zou een gelukkige combinatie geven van een rivierwatervoorziening met die uit het meest geschikte deel van het IJsselmeer. De practische mogelijkheden worden thans onderzocht. In ieder geval wordt met het IJsselmeer voor de drinkwater- | |
[pagina 135]
| |
voorziening ernstig rekening gehouden en kan dit meer op den duur nieuwe diensten bewijzen aan het Nederlandsche Volk van aanvankelijk onvoorziene draagwijdte en van onschatbare waarde. | |
De WieringermeerpolderHet gaat met jong land als met jonge menschen: zij groeien op in een tempo, dat met de regulaire tijdrekening niet van doen schijnt te hebben - zoo snel vordert die ontwikkeling. Op deze zelfde manier wordt de Wieringermeer ouder, doch niet oud. Want of wij het nieuwe land uit de Wieringerwaard of uit den Groetpolder benaderen - wij blijven ons bewust in een andere atmosfeer te komen. Bij schoon weder ligt het land daar nog stralender dan het zoojuist verlaten oude, het lijkt een geschenk in al zijn fonkelende pasverworvenheid, - bij storm en regen schijnt het dat de elementen de Meer met zwaardere slagen treffen dan het randgebied, waar altijd wel ergens bescherming en heul te vinden zijn. De adeldom van bejaard land, in den vorm van des zomers lommerrijk en des winters knoestig geboomte, ontbreekt nog. Wie echter een gefundeerd oordeel over het Wieringermeerlandschap wil hebben, moet er jaarlijks terugkeeren om de vorderingen te kunnen registreeren. Twee andere teekenen van wasdom zijn er daarentegen duidelijk: rijpheid van bodem - gerijptheid van geest, tot uiting komend in cultuurgrond, die de vergelijking met oudere, soortgelijke landerijen elders glansrijk doorstaat èn eigen bestuur in normale, ook elders in den lande geldende bestuursvormen. Met de schepping van vruchtbaar weide- en bouwland uit den zilten zeebodem werd voor den eersten polder het gestelde doel bereikt in de drie bekende phasen: eerst door de overheid verkaveling, begreppeling en inzaai na voldoende ontzilting; dan enkele jaren in exploitatie van den Staat, totdat voldoende cultuurrijpheid vaststaat, tenslotte verpachting aan particulieren voor de uitoefening van den normalen landbouw, zij het ook begunstigd door geperfectioneerd deskundige leiding. Het eerste pachtcontract werd voor zes jaar gesloten; per 1 November 1940 was voor de eerste groep boerderijen, een 45-tal, deze termijn geëindigd. Op basis van een rapport, opgemaakt door een commissie uit pachters zelf, werden de gronden geclassificeerd en het waardeoordeel tot uitdrukking gebracht in een indexcijfer, gevormd uit de vergelijking met één standaardbedrijf. Naar dit advies werden de bedrijven opnieuw verpacht, thans als normale landerijen. Het mobiele pachtstelsel, onvereenigbaar met de mo- | |
[pagina 136]
| |
derne pachtwetgeving, werd verlaten. In acht jaar tijds werd dus onbruikbaar zoute grond tot volwaardig cultuurland. Twee vormen van landbouwbedrijf hebben steeds de bijzondere aandacht der Staten-Generaal gehad bij de jaarlijksche behandeling der Zuiderzeefondsbegrooting: de blijvende Staatsexploitatie en de kleine bedrijven. Aan den eerstgenoemden bedrijfsvorm zijn ook in de Gids verscheidene beschouwingen van warme aanbeveling gewijd. Men had daarbij onder meer op het oog een grootscheepsche proefneming met een uitgestrekt landbouwgrootbedrijf, teneinde de resultaten te kunnen meten met ondernemingen van dien aard buiten onze grenzen, ja aan de overzijde van den Oceaan. Intusschen verlaagde de Tweede Kamer zelf bij amendement de oppervlakte voor de Staatsexploitatie tot ca. 1000 ha, waarop sinds Mei 1939 allengs 37 boerderijen, in verschillende deelen op uiteenloopende grondsoorten van den polder gelegen, zijn gesticht, varieerend in grootte van 7,5 tot 96 ha, beheerd door een zetboer, die vast loon geniet, terwijl hij geen risico draagt. Niet één groote onderneming dus - van elk bedrijf wordt een aparte boekhouding centraal bijgehouden. Worden onder de huidige omstandigheden de ervaringen met een agrarisch grootbedrijf minder smartelijk gemist dan dit voor den oorlog het geval zou zijn geweest - kennelijke voordeelen, ook voor de volgende inpolderingen, zijn de zuiver geregistreerde ervaringen op deze bedrijven, van waarde voor den Staat èn eenig verschot voor den door nijpenden landhonger geplaagden boerenstand. Want beschouwingen daarover, al raken zij thans tijdelijk wat op den achtergrond binnen onze landsgrenzen, kunnen nog altijd door geen Nederlander zonder verontrusting worden gelezenGa naar voetnoot1). Voor de ‘kleine bedrijven’ ter grootte van 7,5-15 ha, zijn gronden ter beschikking gesteld; zij werden kenschetsend ‘pioniersbedrijfjes’ geheeten. Ziehier de verwezenlijking van de opgave, die den Staten Generaal telkenjare bij de behandeling der Zuiderzeefonds-begrooting voor oogen stond: de sociale verheffing van een groep agrarische werkers met den minsten economischen weerstand, door hen te brengen op een eigen bedrijfje. De voor normale bedrijven financieele eischen aan den gegadigde gesteld, zijn hier iets verzacht. Wèl bleef het te stellen bedrag gelijk, doch betrokkenen behoeven zelf slechts over f 50 per ha te beschikken; voor de ontbrekende f 250 per ha mogen zich ande- | |
[pagina 137]
| |
ren garant stellen. ‘Ik leg er den nadruk op,’ aldus de Minister van Waterstaat in de Eerste Kamer op 23 Maart 1939, ‘dat Staatshulp eerst in de allerlaatste plaats in overweging mag komen.’ Het heeft daartoe niet behoeven komen, omdat indertijd de landbouworganisaties in de Wieringermeer zich borg stelden voor het ontbrekende, een daad van solidariteit en begrip voor moeilijkheden en levenskansen van een andere groep derzelfde jonge polderbevolking, die bewijst, dat reeds spoedig gemeenschapsbesef, het niet bij woorden latend, aanwezig was. Laat ons echter vaststellen dat - ware deze geste der boerenorganisaties er niet geweest en was hulp op andere wijze uitgebleven, - bijstand van den Staat plicht zou zijn geweest. Op 48 van de 51 op deze wijze, voorloopig als proef uitgegeven gemengde bedrijfjes zijn arbeiders geplaatst, die indertijd voor de Wieringermeer werden geselecteerd en dus blijkbaar zoo goed hebben voldaan, dat hun een pioniersbedrijfje kon worden toevertrouwd. Wij zien dus zoo, tien jaar na het droogvallen van den polder, in de Meer een welvarenden boerenstand, die door de bemoeiingen en zorgen van den Staat onder gunstige verhoudingen, niet in het minst door ver-gaande en deskundige voorlichting, op den zeebodem een goed bestaan vindt. In de boerderijen wordt de onvoorbereide bezoeker door veel getroffen, wat hij in oude hofsteden nimmer heeft gemist. Aan het verslag van een dergelijk bezoek ontleenen wij: ‘Moderne inrichting van het woonhuis (lits jumeaux op de slaapkamer!), pianoonderwijs voor de dochter, belletristische en vaklectuur, die op breede belangstelling wijst.’ In later jaren zijn waterleiding en electriciteit, aanvankelijk tot de dorpen beperkt, in alle boerderijen aangelegd, - een forsch opgezet plan voor telefonische verbinding van alle boerderijen, kon door de tijdsomstandigheden nog niet geheel worden verwezenlijkt. De ervaring heeft inmiddels aangetoond, dat de brandvrije stallen volledig voldoen in de praktijkGa naar voetnoot1). De seriebouw der boerderijen, in de Wieringermeer hier te lande voor het eerst op die schaal toegepast, heeft tot voorbeeld gestrekt bij den wederopbouw na de Meidagen van 1940 en de leiding er van werd in dezelfde handen gelegd. In het Wieringermeerlandschap echter heeft deze seriebouw zijn bezwaren. De boerderijen, ofschoon veelal op groote afstanden van elkaar gelegen, werken door de regelmatigheid der verspreiding de gaafheid en grootschheid van het polderlandschap tegen. De Noordoostelijke polder zal straks door de eendere verkaveling een soort- | |
[pagina 138]
| |
gelijk monotoon beeld opleveren. Met deze ervaringen voor oogen lijkt het noodzakelijk na te gaan, in hoeverre een andere dan een regelmatige verspreiding der boerderijen bedrijfseconomisch verantwoord kan zijn. Wat thans de landarbeiders betreft, die zich niet tot de mate van zelfstandigheid hebben kunnen opwerken, welke een pioniersbedrijfje biedt, en die nog grootendeels in de dorpen woonachtig zijn, kan worden medegedeeld, dat zij langzamerhand de sociale voordeelen van het geconcentreerd wonen hebben leeren inzien. Zij hebben thans tweeërlei werkterrein: op de Staatslandbouwbedrijven als vast of los arbeider, of bij den pachter. De verschillen in belooning schijnen, generaal gezien over een jaar, niet groot te zijn. Wij, die indertijd verscheidene gezinnen voor hun vestiging in de Wieringermeer in de plaats van herkomst mochten bezoeken bij de selectie, kunnen zeggen, dat bijna alle families in betere maatschappelijke en economische verhoudingen verkeeren, - vaak pas na jaren van moeilijke gewenning en soms langzaam verloopende financieele aanpassing. Nieuwe wegen worden moeizaam gegaan: vandaar onze gereede bewondering voor pioniers, die het oude durven achterlaten en zich willen storten in het onbekende, doch zulks in de meeste gevallen waarlijk niet òmdat het nieuw is, doch gedwongen door levensomstandigheden, die suggereeren, dat de weg door het onverkende gebied, zooal niet gemakkelijk, dan toch zeker kansrijk zal zijn. En gaat de mensch al moeilijk nieuwe paden, de Staat doet dat nog vele malen moeizamer. Wat al niet wetsontwerpen en suggesties tot organisatie zijn er gedaan in de jaren 1925-1935, teneinde de Wieringermeer een passenden organisatievorm te verschaffen. Toen echter het langgewenschte openbaar lichaam met verordenende bevoegdheid in 1938 verscheen, was het belangrijkste werk, en zeker het meest verantwoordelijke, bereids gedaan. Ten aanzien van de beheersvormen is de Wieringermeer ook een proefpolder geweest. In wezen immers was de Staat der Nederlanden de groote pionier in dezen eersten Zuiderzeepolder, waar als nimmer tevoren een vér-gaande overheidszorg in groote lijnen vorm en inhoud bepaalde voor land en samenleving. Zoo heeft de Wieringermeer in haar kort bestaan vele organisatievormen, verscheidene beheerders gekend. Tot 1936 werkten naast elkaar de Directie der Zuiderweewerken en de Wieringermeer-Directie terwijl het grondgebied van den polder tijdelijk bij vijf randgemeenten was ingedeeld, waaraan het op 1 Januari 1938 werd onttrokken. Bij de wet van 31 Mei 1937 (S. 521) pas | |
[pagina 139]
| |
werd, ten hoogste voor vijf jaren, over de ‘Wieringermeer en nader aan te wijzen ingepolderde of in te polderen gedeelten van het IJsselmeer’ een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam ingesteld volgens artikel 155 (194) der Grondwet, dat op 1 Januari 1938 zijn werkzaamheid begon. De totale taak van privaat- en publiekrechtelijk beheer berustte bij dat lichaam, doch niet in één hand, niet in handen van één bestuursorgaan, zooals de Commissie Vissering zoo gaarne had gezien. Een Raad immers hield toezicht op de Directie voor wat betreft het geschikt maken der gronden voor gebruik, voor de uitoefening van den landbouw, voor bewoning en verkeer; aan een Bestuurscommissie, werkend als een gemeenteraad, doch bestaande uit leden, aangewezen door de Kroon en slechts voor de kleinste helft polderbewoners, was de gemeentelijke taak toevertrouwd. De Directeur van den polder trad als voorzitter op, fungeerde als burgemeester en werd meestal ook met dezen titel aangesproken: de eenige unie, van personeelen aard, tusschen de beide bestuursorganen. Over deze combinatie heeft men aanvankelijk wel eens het hoofd geschud en zij biedt stellig een meer practische dan fraaie oplossing. De achter ons liggende jaren hebben echter aangetoond, dat - dank zij de capaciteiten en het daaruit voortvloeiend beleid van den betrokken functionaris en zijn medewerkers, de regeling in de praktijk uitstekend heeft voldaan. De goede regeerder weet zich ook bij een ongunstig bestuurssysteem te handhaven, maar bij de beoordeeling van zulk een organisatie dient men later wel te onderscheiden, waaraan het resultaat te danken is geweest. ‘Uiterlijk vijf jaar na dagteekening dezer wet, wordt een voorstel van wet ingediend, houdende eene voor zooveel noodig gewijzigde regeling van de in art. 1 onder IV bedoelde voorzieningen’ (dit zijn: de gemeentelijke; de fatale datum zou zijn 31 Mei 1942). De zelfstandige gemeente Wieringermeer werd reeds per 1 Juli 1941 ingesteld. Op denzelfden datum ontstond het Rentambt Wieringermeer en aan den Rentmeester der Domeinen werd het Domeinbeheer, inbegrepen dat van het Staatslandbouwbedrijf, opgedragen. Toen op 1 Januari 1942 voor de behartiging der Waterstaatsbelangen het heemraadschap ‘De Wieringermeer’ werd opgericht, met slechts het Rijk als eenig ingeland en één bestuurscollege (dijkgraaf en heemraden), beschikte dus de eerste Zuiderzeepolder over de normale locale organen en had de bestuurlijke meerderjarigheid bereikt. Bij het vertrek der Wieringermeer-Directie, dat een gevolg was van deze nieuwe beheersvormen, in den herfst 1941, kon in een feestelijke bijeenkomst de buitenstaander ervaren, hoe hier een | |
[pagina 140]
| |
bevolking niet alleen was samengebracht, doch ook samengegroeid. Er werd prijs op gesteld door de bewoners, dit moment in het Wieringermeerbestaan vast te leggen: een gedenkteeken, voorstellende een maaier bij zijn arbeid, werd te Wieringerwerf geplaatst, voorzien van een passend opschrift. Moet de geestelijke vader van de alom geciteerde spreuk op het afsluitdijkmonument ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’ gezocht worden onder de leidende uitvoerders van dit groote werk, - de toepasselijke inscriptie voor ‘de Maaier’ leverde de bevolking van het nieuwe land zelve. Van de ingezonden oplossingen op een daartoe uitgeschreven prijsvraag onder de inwoners, werd - tevens als pendant van het op den afsluitdijk gestelde - gekozen hier werd een toekomst geboren. | |
Waterstaatswerken bij den NoordoostelijkenpolderEn er is voortgebouwd! Weer zijn het dijken, gemalen, sluizen, die gemaakt moesten worden, thans aan de overzijde van het IJsselmeer; maar daarnevens kwamen problemen aan de orde, samenhangende met de wijziging der IJsselmonden en de loozing van het overtollige water der omringende landen. Wanneer men verslagen en artikelen over deze werken leest, is men geneigd het herhaalde pech bij den bouw van het gemaal op Urk speciaal te vermelden. Zoozeer valt in de geschiedenis dezer waterstaatkundige werken het bericht van eenigen tegenslag op als iets uitzonderlijks. Hoewel in vaktijdschriften aan de technische problemen wel aandacht wordt besteed, is toch in vergelijking met de belangstelling, die bestaat voor het ontginnings- en kolonisatiewerk, de interesse voor de waterbouwkundige zijde van deze onderneming, voorzoover die in voor ieder toegankelijke periodieken tot uitdrukking komt, zeer gering. Men voelt het bijna als een onrechtvaardigheid tegenover de makers der hechte dijken, die den primairen eisch voor ieder menschelijk bestaan in ons polderland: de veiligheid tegen het water, waarborgen, die water- en landverbindingen nieuw en opnieuw vormen - dat hieraan niet meer attentie wordt besteed. Weliswaar komt ook zonder dat het werk even solide tot stand, doch werkelijke waardeering kan slechts berusten op kennis, en daartoe wil het volgende, uiteraard beknopte overzicht iets bijdragenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 141]
| |
Op 29 April 1936 had voor den aanleg van den Noordoostelijken polder de eerste aanbesteding plaats, betrekking hebbende op den bouw van een werkhaven, een bouwput voor het gemaal en een schutsluis bij Urk. De laatste opening in den Meerdijk, die 54,5 km lang werd, is op 13 December 1940 gesloten. Met de bemaling werd op 1 Januari 1941 een aanvang gemaakt, terwijl op 13 April 1942 de polderbodem nagenoeg over de geheele oppervlakte was drooggevallen. Het is met den dijksbouw voorspoedig gegaan. Het als grondstof onontbeerlijke keileem werd hoofdzakelijk ontleend aan een vindplaats ten Westen van Urk, waar ook voor de Zuidelijke polders de te baggeren hoeveelheden grootendeels zullen moeten worden gevonden. Voorts werd het ook uit den polderbodem zelf gebaggerd, westelijk van Voorst. De putten, ontstaan door het wegnemen dezer zeer onvruchtbare grondsoort, zijn aangevuld met klei, zoodat hier, evenals elders, van grondverbetering sprake is geweest. Het dijksgedeelte, benoorden het Kampereiland, verkreeg een bijzonder zwaar profiel, als gevolg van de noodzaak om grootere hoeveelheden vrijkomende specie van baggerwerken uit de omgeving, te bergen. Dit breede, met kleihoudende specie afgedekte dijklichaam, is voor den landbouw in gebruik en leverde in 1942 reeds een uitstekenden tarweoogst. Het baggeren van kanalen heeft ook in den Noordoostelijken polder hoofdzakelijk onder water plaats gehad. Vollediger bemaling door gemakkelijker toestroomen van het water, doelmatiger gebruik of verwijdering van de uit de kanalen komende specie en spoediger bereikbaarheid van verschillende punten van den polder na droogvallen, zijn de voordeelen die de nadeelen van het ten deele weer dichtslibben der in den natte gebaggerde kanalen in de schaduw stellen. Eveneens onder water werd grondverbetering toegepast op twee plaatsen, waar dorpen zijn geprojecteerd: men verving slappe bovenlagen door zand, waardoor op de fundeeringskosten bij den bouw later aanmerkelijk zal kunnen worden bespaard. Vond bovendien de aanleg van een aantal zanddepots plaats, onder water, omgeven door een keileemring tegen het weder wegspoelen, bestemd voor wegen- en boerderijenbouw in een later stadium, - klei werd zooveel mogelijk in de nabijheid der baggerplaatsen over de ontworpen kavels uitgespreid, ter verbetering bovendien waar noodig van den bouwvoor. Men stortte voorts minderwaardigen zand- en veengrond, uit de kanalen verkregen, in het IJsselmeer buiten de droog te maken gebieden. Goede grondsoorten werden voor | |
[pagina 142]
| |
grondverbetering aangewend en daartoe gestort op lichte gronden, zooals bij voorbeeld op de ‘Staart van Urk’ en een gebied Zuidwestelijk van Kuinre; deze hebben daardoor een aanzienlijk hoogere cultuurwaarde gekregen. Er is dus ‘vooruitgewerkt’ door een gelukkig overleg tusschen de waterbouwkundige en ontginningsinstanties; de ervaringen in de Wieringermeer waren hiertoe stellig de aanleiding. De wijziging van de IJsselmonden, het Zwolsche en het Ketel-Diep, bracht ingrijpende werken met zich. De ringdijk van den Noordoostelijken polder zou in het Zuidoosten ongeveer 5 km ten Westen van Genemuiden, het Zwolsche Diep kruisen, dat èn als scheepvaartweg (jaarlijks bevaren door ca. 23.000 schepen met een gezamenlijk laadvermogen van 3 millioen ton) èn als afwateringsgeul (het water afvoerend van ca. 6.000.000 ha) zeer belangrijk is. Een nieuwe afwateringsgeul is gebaggerd vanaf het Zwolsche Diep, evenwijdig aan den Noordoostelijken polderdijk tot aan den Rampspol (zie situatieteekening nr. 1). Rampspol is het meest noordwestelijk gelegen punt van het Kampereiland, om zoo te zeggen het Gibraltar van Overijssel. Teneinde het boezemmeer ten Noorden van het Kampereiland van het belangrijke waterbezwaar van de IJsselmonden Ganzendiep en Goot te ontlasten, is dit laatste beneden het splitsingspunt van den IJsselafgedamd en werd een nieuwe monding door de Kattenwaard gebaggerd, ter vervanging van het Rechterdiep. (Zie situatieteekening nr. 1). Om voor de scheepvaart en de aangrenzende werken bij de betrekkelijk nauwe opening bij den Ramspol geen risico's te loopen, tengevolge van een plotseling opkomenden storm uit het Zuidwesten en een te groote stroomsnelheid, is het verval kunstmatig vergroot door het uitbaggeren van twee geulen, te beginnen ruim 1 km ten Oosten van den Ramspol, waarvan de Ramsgeul (de Zuidelijkste) voor de afwatering dienst doet, het Ramsdiep (de Noordelijke tusschen leidam en ringdijk gelegen) voor de scheepvaart is bestemd en den Meerdijk ca. 6 km in Westelijke richting volgt. De verbinding tusschen het oude en het nieuwe land wordt in de toekomst tot stand gebracht door een vaste brug over de Ramsgeul en een beweegbare over het Ramsdiep. De Schokkerhaven, geprojecteerd aan den mond van het Ramsdiep, ongeveer bezuiden Schokland, vervangt de reede van dit voormalige eiland en doet eenerzijds dienst als aan- en afvoerhaven van den polder, waarborgt anderzijds de veilige ligging voor schepen, die, door slecht weer gedwongen, het IJsselmeer niet durven oversteken. De veilige invaart van het Ramsdiep is onder alle omstandigheden gewaarborgd. | |
[pagina 143]
| |
No. 1
Wij besluiten de enkele aanduidingen over deze omvangrijke werken met de mededeeling dat in de wijze van uitvoeringsovereenkomsten een wijziging is gekomen. Ditmaal werd - ook al | |
[pagina 144]
| |
omdat het karakter van het werk dit niet vereischte - voor de uitvoering der inpolderingswerken geen min of meer bevoorrechte positie geschonken aan één combinatie van aannemers, zooals bij de afsluiting van de Zuiderzee aan de Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken (M.U.Z.) het geval was. ‘De ervaring heeft geleerd,’ aldus deelde de toenmalige Minister van Waterstaat aan de Tweede Kamer in de Memorie van Antwoord op de Zuiderzeefondsbegrooting 1940 mede, ‘dat deugdelijk werk kon worden verkregen op een prijsbasis, niet onaanzienlijk lager dan die van de aanbiedingen der M.U.Z.’ | |
Het UrkerlandVan de nieuwgeschapen waterwegen wenden wij ons thans tot het pas gewonnen land en wij ervaren, dat de in dit tijdschrift geopperde benamingGa naar voetnoot1) ‘Urkerpolder’, in iets gewijzigden en verbeterden vorm ingang vindt: Urkerland worden de Noordoostelijke poldercontreien geheeten, al treft men deze benaming in de officieele publicaties nog niet aan. Wie nu weer dit nieuwe land onder deskundige leiding bezoekt en zich dergelijke tochten herinnert uit de zuigelingsjaren van de Wieringermeer, krijgt sterk het gevoel: hier wordt doelbewust gewerkt, hier niet als aan de Wieringerkust tasten, improviseeren, avontuur, van welke charmante leerrijkheid ook, doch een vaste hand, die zijn zekerheid aan de ervaring ontleent. Ook nu zijn er problemen te over, doch veroorzaakt door de bijzondere tijdsomstandigheden. De Rijksdienst, die zich tot het in cultuurbrengen van het Urkerland in Zwolle en Kampen heeft gevestigd, wist eveneens vooruit te werken. Reeds in 1938 werd een proefvak op den dijk nabij Kraggenburg aangelegd, groot 2 ha, en sindsdien benut voor waardevolle cultuur-, bemestings-, vruchtwisselings- en entproefvelden, op versche klei uit den te maken polder. Ook op ander gebied was men vroegtijdig werkzaam. Zoo werden in het voorjaar 1939 overeenkomsten tot de levering van draineerbuizen gesloten met diverse fabrikanten, waarvan er in de herfst 1940 reeds ca. tien millioen op de Voorstlaagte waren opgeslagen. Voor onderbrenging van den Dienst en zijn personeel werden tijdig woningen gebouwd, niet alleen te Blokzijl, Lemmer en Vollenhoven, doch evenzeer in Kampen en Zwolle. De voorzorg ging echter nog verder. In 1938 al heeft het botanisch onderzoek zich beziggehouden | |
[pagina 145]
| |
met het onkruidvraagstuk. Onder meer is een speciaal onderzoek ingesteld naar de zaadproductie van het riet en naar den levensduur van het rietzaad. Dit heeft reeds enkele jaren geleden geleid tot het maaien van het groene riet op Schokland, ter bestrijding van de zaadverstrooiing. De tijdsomstandigheden hebben een wijziging van het oorspronkelijke zoogenaamde ‘versnelde werkplan’ noodig gemaakt. Thans wordt door gebrek aan arbeidskracht en materialen alleen ‘datgene uitgevoerd, hetgeen noodig is om de cultuur zoo snel mogelijk uit te breiden in een eenvoudiger, voorloopigen vorm.’ Een honderdtal ontginningsboerderijen zullen worden gesticht (een per 500 ha), vanwaaruit - mits materiaal en arbeidskrachten beschikbaar zijn - binnen enkele jaren de polder in cultuur wordt gebracht, geleid van uit de ontginningsbedrijven; thans zijn er reeds 22 gereed, terwijl in Ramspol en Vollenhove elk ook 3 zulke boerderijen zijn gesticht. De oogst van de in 1942 op deze wijze in cultuur gebrachte gronden was bemoedigend. Zoo mogelijk zal in den zomer 1943 reeds van 8.000 ha een oogst kunnen worden verkregen. Bij het verkavelingsplan van den polder zijn ook de plaatsen voor de dorpen geprojecteerd. Zij krijgen namen, die aan gehuchten op Schokland en verdronken oorden in dit gebied herinneren, van typisch Nederlandschen klank: Emmeloord, Marknesse, Ens, Nagel, Espel, Rutten en Luttelgeest. Deze nederzettingen zullen verder uit elkaar komen te liggen dan in de Wieringermeer, namelijk 7 à 8 km. Ook wordt getracht bij de kolonisatie het hoofddorp chronologisch voorrang te verleenen om concurrentie uit te schakelen en competentiegeschillen onmogelijk te maken. Nu zijn nog belangrijker de werkplaatsen aan den polderrand, smederijen, opslagloodsen, kantoorgebouwen, waarin de administratie der cultuurwerken èn hulpsecretarieën gevestigd is. De vermelding van deze laatste brengt den organisatievorm weder in de gedachte. Aan het in cultuurbrengen geeft de Wieringermeer-Directie leiding. Daarnaast werd echter voor de gemeentelijke taak van de overheid een nieuw openbaar lichaam gecreeerd, dat zijn zorgen uitstrekt over het wordende Urkerland. Op deze wijze werd voor de tweede maal toepassing gegeven aan artikel 155 (vroeger 194) der Grondwet, waardoor mogelijk werd aan andere, dan in die wet genoemde lichamen, verordenende bevoegdheid toe te kennen. Hoewel zoowel het intitulé als artikel 28 der Wieringermeerwet daartoe de mogelijkheid bodenGa naar voetnoot1), heeft | |
[pagina 146]
| |
deze wet het openbaar lichaam niet geincorporeerd op het voor de Wieringermeer nog bestaande lichaam, zij het ook ontlast van gemeentelijke, waterschaps- en beheersbemoeiingen. De regeling is in hoofdzaak analoog aan die voor den eersten Zuiderzeepolder getroffen. Opnieuw is de burgemeesterstaak gelegd in handen van het hoofd van den Dienst, belast met het in cultuur brengen en de kolonisatie van den polder, die den oud-Hollandschen titel ‘landdrost’ voert. Ook Urk is bij deze regeling betrokken, al behoudt het zijn burgemeester, wethouders en verder gemeentelijk apparaat. Het voormalige eiland werd losgemaakt van Noordholland en - evenals het overige Urkerland - rechtstreeks gesteld onder de Secretarissen-Generaal. Zoo leeft het nieuwe land ‘gewestloos’, en de geruchtmakende strijd tusschen Overijssel en Friesland om indeeling er van bij de eigen provincie, kan voorloopig blijven rusten. Prof. ter Veen heeft deze, vooral van Friesche zijde, op vaak niet geheel te volgen wijze naar voren gebrachte ‘aanspraken’ in een artikel over ‘De Kolonisatiepolitiek in den Noordoostpolder’Ga naar voetnoot1), beschouwd, en voorts richtlijnen aanbevolen voor dit doel, al kan men niet zeggen, dat deze gezichtspunten openen, welke sterk afwijken van de totdusver in de Wieringermeer gevolgde werkwijze, dan wel een nieuwe orienteering noodzakelijk maken. Vermelden wij nog dat, behalve deze door bepaalde aspiraties aan den dag tredende belangstelling van de aanliggende gewesten, mede in publicaties en rapporten van deskundigen uit middenstandskringen ook hier met spanning de kansen gevolgd worden, welke dit nieuwe land bij de ontsluiting voor de verzorgende bedrijven, voor velen bieden kanGa naar voetnoot2). Door de werkzaamheid van het openbaar lichaam met een taak van zuiver gemeentelijk karakter, werd dus de tijdelijke indeeling | |
[pagina 147]
| |
bij randgemeenten voorkomenGa naar voetnoot1) en kan voor het Urkerland van stonde af aan een eigen koers worden gevolgd. | |
De zuidelijke poldersEn thans - opnieuw naar den overkant van het IJsselmeer. Op 3 Juni 1938 heeft de toenmalige Minister van Algemeene Zaken in de Tweede Kamer medegedeeld, dat het opmaken van een plan voor de Zuidelijke polders, met kracht ter hand was genomen. In datzelfde jaar werd een begin gemaakt met een onderzoek naar de grondgesteldheid in de Zuidelijke kom van het IJsselmeer. (Zie situatieteekening nr. 2). Het Driemaandelijksch Bericht deelt mede, dat begin 1941 door de Regeering het besluit werd genomen den Zuidwestelijken polder, 't toekomstige Markerland, te maken, en nog in dat jaar de bedijkingswerken aan te vangen. Aan den eigenlijken dijksbouw diende een belangrijke grondverbetering vooraf te gaan. Eveneens in de eerste helft van 1941 werd deze over een lengte van 3,5 km in uitvoering genomen, terwijl voorts de dijksbouw met een 2500 m lang gedeelte van den Meerdijk, aansluitend tegen den Noordwesthoek van Marken, werd aangevangen. Het begin was als steeds zonder gerucht, doch voor den belangstellenden passant langs den Katwouderdijk bij Volendam, bleef het telkens weer een indrukwekkende verrassing de kleine vloot gade te slaan, welker werkzaamheid den aanvang inluidde van het grootste onderdeel der droogleggingsopgave. Een uitvoerige Nota volgde in het Driemaandelijksch Bericht van October 1941, inhoudende de beschrijving van het algemeene plan voor den Zuidwestelijken polder. Deze ruim 22 bladzijden beslaande beschouwingen bevatten belangrijke lectuur voor de vele landgenooten, die in deze vreedzame, typisch Nederlandsche landverovering blijven gelooven. Wij beschikken over onvoldoende plaatsruimte om aanhalingen uit deze studie te kunnen doen, hoezeer belangrijk blijft, er kennis van te nemen, welke redenen hebben geleid tot de vorming van een IJmeer, en in hoe sterke mate bij de loozing van het kwelwater der te vormen polders rekening wordt gehouden met 's Lands drinkwaterhuishouding, waarin het IJsselmeer zulk een belangrijke rol zal kunnen spelen, naar wij reeds hierboven hebben uiteengezet. Voorts leest men, waarom juist deze vorm voor den polder werd gekozen en men | |
[pagina 148]
| |
bewondert de wijsheid van den wetgever van 1918, die in de Zuiderzeewet geen bindende omschrijvingen opnam van de in de af te sluiten Zuiderzee te maken inpolderingen, noch ten aanzien van de volgorde of omtrent het tijdstip van uitvoering der droogmakerijen. De ervaringen, èn op waterbouwkundig èn op ontginningsgebied, hebben aangetoond, dat ook hier ‘elke dag leert’, welke leering de nieuwe plannen in belangrijke mate beinvloedt. Zoo heeft men ook thans pas als definitieve keuze kunnen bepalen, de uitvoering van twee Zuidelijke polders, waartoe belangen van scheepvaart, waterhuishouding, ontginning en enkele betere uitvoeringsmogelijkheden op ander terrein, naar in de nota aannemelijk wordt gemaakt, den doorslag hebben gegeven. Een op hoog peil gelegen middenkanaal, 400 m breed, zal de watergrens tusschen de beide polders vormen. (Zie - ook voor het volgende - de situatieteekening 2). De kostenraming, die aan de beschouwingen werd toegevoegd, ging uit van de min of meer gestabiliseerde prijzen van vóór het uitbreken van den oorlog; het heeft weinig zin op deze gewoonlijk meest boeiende theoretische facet der onderneming, welke langen tijd den sluitsteen voor menig betoog vóór doorzetting vormde, thans in te gaan. Het treft echter, dat ook in deze begrooting de kosten van drainage en woningbouw buiten beschouwing zijn gelaten. Wat de laatstgenoemde betreft, wordt aangenomen, dat zij uit de huren zullen kunnen worden bestreden. Het woningbedrijf in de Wieringermeerdorpen is, als wij goed zijn ingelicht, nog steeds self-supporting. Hier is dus de gezonde opzet geweest te voldoen aan normale eischen. Men kan er over vechten of de huizen voor een in hoofdzaak agrarisch arbeidende bevolking wel in alle opzichten zoo doelmatig mogelijk zijn ingericht, - ze zijn solide, en met zorg gebouwd, voorzien van waterleiding en electrisch licht en voorts aangesloten op de rioleering - alles voordeelen van hygiënischen aard, die men in de meeste plattelandsdorpen ontbeert. De richtlijnen van den kolonisator in den eersten polder zijn kennelijk geweest: aansluiting aan het oude land in maatschappijvorm en sociale structuur. Dit leidde misschien wel eens tot een al te getrouwe copie van het voorbeeld en getuigde wellicht een enkele maal van een te weinig aan fantasie, waaraan een ambtelijke sfeer zich nu eenmaal niet spoedig te buiten gaat, doch de grondgedachte en hoofdzaak der uitvoering zijn goed geweest. Ten overvloede mag men dit bevestigd zien in het feit, dat de schrijver van een recent artikel, die aanbeveelt de leiding voor | |
[pagina 149]
| |
No. 2
deze sectie van het kolonisatiewerk te leggen in handen van een naar zijn meening hiertoe door opleiding gespecialiseerd expert: een sociaal-geograaf, - zijn critiek bepaalt tot het plaatsen van | |
[pagina 150]
| |
een groot aantal vraagteekens, evenwel zonder in hoofdzaken nieuwe wegen te wijzenGa naar voetnoot1). De maatschappelijke ontginner en bouwer in de Meer heeft bij de te vormen kernen de eindphase voor oogen gehad. Dat zouden dan zijn niet de dorpen, waar elken zomer opnieuw duizenden belangstellenden een ééndaagsch bezoek brengen, doch plattelandsplaatsjes van geringe allure. Daarin passen niet de bad- en zweminrichtingen, schaatsenbanen, instructieve natuurparken en wat men meer zich inderdaad als ideaal bij iedere menschelijke nederzetting kan denkenGa naar voetnoot2). Wanneer hieraan waarlijk behoefte bestaat, zal de bevolking zelf de verwerkelijking wel bevorderen. Het streven in de Wieringermeer juist naar een zwembad, doet de jonge samenleving vaster aaneen groeien, gezamenlijk uitzien naar het resultaat dat, als het is bereikt door eigen kracht, het verkregene meer doet waardeeren. Dat men voor een en ander voldoende ruimte moet overlaten en in de plannen geschikte plaatsen projecteeren, is uiteraard eisch. Vermeldt het jaarverslag van het Rijksbureau van Oudheden te Leiden over 1941 den aankoop van een praehistorische bronzen bijl, gevonden in de Wieringermeer, - geeft het oudheidkundig bodemonderzoek in het Urkerland reeds thans eenige resultatenGa naar voetnoot3), - zelfs bij de grondverbetering voor den dijk van den Zuidwestelijken polder werd een bronzen speerpunt (100-800 v. Chr.) en een aantal tinnen voorwerpen, waaronder een fraai XVI kannetje naar boven gebracht, hetgeen ons voor de werkers ter plaatse in het eentonige baggerbedrijf overigens een welkome afleiding lijkt te zijn. Zoo naderen wij vanzelf het museumvraagstuk, dat ook op den 18den Monumentendag met het onderwerp ‘De Zuiderzee als Monument’, volgens den voorzitter uiteraard in dit milieu ‘als bedreigd monument’, ter sprake kwam. Wat alles verloren ging en voorts wat op de nominatie staat te verdwijnen, werd genoemd en als een treffend argument voor een Zuiderzeemuseum aangevoerd. Was de inleider dezer materie wat grootsch in zijn opzet, dien men het best had kunnen verwerkelijken door afsluiting, drooglegging en Zuiderzee nimmer met elkaar in verband te brengen, - stellig was dit warm en knap pleidooi zoo aantrekkelijk door het voorstel het museum gedeeltelijk in open lucht, sterk op het water georien- | |
[pagina 151]
| |
teerd en partieel nog ‘in normaal gebruik’ in te richten. De keus zou tusschen Harderwijk en Enkhuizen gaan. En dan lijkt ons laatstgenoemde plaats het meest geschikt, een scheepshelling ligt gereed en de combinatie met een haven voor sportvaartuigen is zeker te maken. Bovendien zal er voor een dergelijk plan in dit Zuiderzeeplaatsje en in deze streek diepere, dan alleen middenstandsbelangstelling zijn. In West-Friesland immers leeft een sterke interesse voor geschiedkundige kennis van de landstreek. Het Historisch Genootschap ‘Oud West Friesland’ geeft echter ook leiding in andere vraagstukken en nam een gelukkig initiatief door de instelling te bevorderen van een commissie voor Landschapsschoon in Noordhollands Noorderkwartier. Deze nu vernam met bezorgdheid uit de bovenbedoelde nota over den Zuidwestelijken polder, dat er kans zou bestaan in het kader dezer droogmakerijen noodzakelijk geachte scheepvaartverbinding Hoorn - Enkhuizen een tracé door het oude land te makenGa naar voetnoot1). De keuze zou gaan tusschen een randkanaal buiten langs den zeedijk te leggen èn een waterweg door de bestaande ‘streek’ tot nabij Blokkershoek. Voor het landelijk schoon van Westfriesland, reeds door een spoorbaan en provincialen weg doorsneden, zou een kanaal op hoog peil fnuikend zijn. Wanneer geen andere argumenten van klemmende kracht den doorslag moeten geven voor de kanaalverbinding door het oude land, ware, daar de kosten elkaar niet veel schijnen te ontloopen, de verbinding langs de kustlijn te projecteeren. Ook de Stichting ‘Het Noordhollandsch Landschap’ heeft zich tot den Dienst der Zuiderzeewerken gewend. Zij deed dit met een adres, waarin gepleit wordt voor een zorgvuldige aankleeding der boezemwateren om de Zuidelijke polders en inzonderheid werd gevraagd, aandacht te willen besteden aan het uiterlijk der dijken. Daarop kwam het antwoord, dat men van ingenieurszijde verwachten mag: ‘Onze nationale strijd tegen de zee wordt niet gekenmerkt door vriendelijke romantiek’. Hoopvoller klonk de herhaalde betuiging in het op de jaarvergadering voorgelezen antwoord, dat ook de belangen, die de Stichting voorstaat, een open oog vinden bij den Dienst. Het hoofd, ir. van Kuffeler, heeft dit nogeens onderstreept op den Monumentendag door het planologische van de inrichting der polders in orde van grootheid als probleem te stellen op één lijn met het technische vraagstuk der Zuiderzeeafsluiting en het landbouwkundige van het cultuurrijp maken van den nog zilten zeebodem. En wat betreft bevordering van natuurschoon door den Dienst der Zuiderzee- | |
[pagina 152]
| |
werken had spreker ten overvloede nog als voorbeeld kunnen aanhalen het op zijn initiatief opgespoten eiland, ter grootte van 30 ha, ontstaan door de persing van vrijkomende specie in de vlakte tusschen den noordelijken leidam van het Zwolsche Diep en de Overijsselsche kust, al zal daarmede tevens wel een waterstaatsbelang zijn gediend. Ir. Geers wijst er op in zijn genoemd artikel, dat dit terrein, na begroeiing, door zijn geisoleerde ligging een belangrijke aanwinst voor het behoud van den vogelstand kan worden, waarvoor het Kampereiland zoo terecht bekendheid verwierf, en zulks tevens ter vergoeding van de onvermijdelijke schade, die op dit gebied door de uitvoering der werken in deze omgeving moest worden toegebracht. Het aanvankelijke doel der onderneming bij de totstandkoming van de Zuiderzeewet van 1918 - dezelfde spreker wees daarop, - was de aanwinst van nieuw land, waarbij men de staatstaak beeindigd zag na de drooglegging, verkaveling en het aanleggen der wegen. De noodzakelijkheid van landbouweconomische zorg en voorlichting - eveneens van staatswege - werd door de commissie Lovink betoogd en, naar gelang de inpoldering vorderde, strekte zich de overheidsbemoeiing al verder uit, tot zegen van de gewonnen landouwen. De toehoorder op den Monumentendag, hoewel overtuigd dat geestdriftige voorstanders eener idee, in vergadering bijeen, eenige kans loopen tot eenzijdigheid te vervallen, zag toch met voldoening ter plaatse de verantwoordelijkheid van den Staatondernemer verder doorgetrokken en duidelijk geformuleerd op het gebied van zorg voor het landschappelijk aspect. Dit is eigenlijk het eenige terrein van werkzaamheid in de Wieringermeer waarop critiek - en op den Monumentendag nog al luide critiek - is geoefend. Dat ligt wel voor de hand, want over de landbouwkundige resultaten verschillen de smaken nu eenmaal niet, omdat er gelukkig geen aesthetisch oordeel aan te pas komt. Het is intusschen een te betreuren omstandigheid, dat de planologie als wetenschap nog zoo jong is en dientengevolge beperkt in ervaring, die hier richtlijnen kan geven. Weliswaar ziet een bekwaam proefschriftschrijver reeds een oppersten planologischen raad over Europeesche vraagstukken gesteldGa naar voetnoot1), doch voorshands kunnen wij ons gelukkig prijzen in het bezit van den jeugdigen en in zijn kortstondig bestaan reeds initiatiefrijk gebleken Rijksdienst voor het Nationale Plan, die ook over deze zaken stellig van advies zal kunnen dienen. Wijlen mr. Hudig constateerde in 1928 in het geschrift ‘Het toekomstige Landschap der Zuiderzeepolders’, | |
[pagina 153]
| |
dat ondanks de op bijna alle terreinen diepgaande voorbereidende onderzoekingen door de Zuiderzeevereeniging en later vanwege het Rijk, een studie van stedebouwkundige problemen tot dusver niet was ondernomen. De suggestie van het stedebouwkundig Instituut tijdens een audientie aan den toenmaligen Minister van Waterstaat gedaan, een dergelijk onderzoek door een staatscommissie te doen ondernemen, werd niet verwerkelijkt, hetgeen nu nog valt te betreurenGa naar voetnoot1). Op den Monumentendag werd verzocht tijdig een landschapsarchitect te werk te stellen, en dat niet alleen bij het veel later komende beplantingsplan, doch terstond bij den opzet. Ons wil het voorkomen dat een ervaren planoloog in het beginstadium dient te worden ingeschakeld en dan veel goeds tot stand kan brengen. Vanzelf zal deze ook aan de belangen van recreatieruimte, natuurbescherming, en wat dies meer zij aandacht schenken; deze kunnen dan in grooter verband worden bezien. Dat de planologische ervaringen en werkkrachten van de bouwkundige afdeeling der Wieringermeer-Directie, afdeeling Noordoostpolderwerken, ook aan den Dienst der Zuiderzeewerken ten goede kunnen komen ten bate van de Zuidelijke polders, is van groot belang, en zou een integreerend verschil toonen met de werkwijze bij de Wieringermeer toegepast. Immers was het verkavelingsplan voor den eersten Zuiderzeepolder al vastgesteld, toen de planoloog met het ontwerpen der kernen kon beginnen, zoodat hij uiterst beperkt was in de plaatsingskeuze der dorpen, die in zoo sterke mate door de verkaveling en het plan van land- en waterwegen wordt bepaaldGa naar voetnoot2). Architect Dudok heeft op den Monumentendag gepleit voor het scheppen eener schoone provincie en wees terecht op hetgeen in het oude land vaak op dit gebied met enorme offers achteraf, zoo door onteigeningen, moet worden goedgemaakt. De voorsteller sprak van bosch en heide, van golvend land en een groendistributie, om de gedachten te bepalen, tot 5% van de oppervlakte. Met deze en andere wenschen hangt terstond samen de beschikbaarstelling van goeden cultuurgrond voor aesthetische en ontspanningsdoeleinden, waarbij de gedachte 5%, beslaande in de Zuidelijke polders 7500 ha, of grond voor 150 boerderijen | |
[pagina 154]
| |
van twee kavels, ons even stil maakt. Een blik op de grondsoortenkaartGa naar voetnoot1) der Zuidelijke polders leert immers, dat het overgroote deel zeer vruchtbare cultuurbodem is: de zwaardere gronden beslaan ruim 65%. Een gedeelte van het Enkhuizerzand, bestaande uit klei-arm zand, valt binnen den polder en is als van nature toekomstig recreatieterrein. Wordt cultuurgrond in aanmerkelijke mate onttrokken aan zijn bestemming, dan komt dus de vraag naar voren in hoeverre de eischen, die de nieuw te vormen poldergemeenschap in ruimtelijk opzicht stelt, boven die van den landbouw uit mogen gaan. De bezoekers van den Monumentendag zullen stellig in groote meerderheid den mensch in al zijn behoeften primair zien, doch niettemin blijft het een eerste eisch nauwkeurig te bepalen tot welk doel deze goede, zelfs hoofdzakelijk prima cultuurgrond anders dan naar zijn natuurlijke bestemming wordt aangewend. Er is hier, naar onze meening, drieërlei mogelijkheid: de behoeften aan recreatieruimte van de polderbevolking, de wenschen op dit gebied van het oude land, de regionale voorziening ter aankleeding van het geheele landschap. Een ruime groenvoorziening rond de nederzettingen achten wij het meest noodzakelijk. Wellicht spreken hier onze ervaringen van ruim twee jaar Wieringermeerbewoner te zijn geweest, al was dat dan ook ten aanzien van het kunstmatig aangebrachte landschapsschoon een embryonaal stadium, - maar men dient nu eenmaal niet te vergeten dat voor hen, die ontspanning het meest noodig hebben, de verzorgers en verzorgsters der ten plattelande meestal groote arbeidersfamilies, in de Meer bij voorbeeld weinig hebben aan het Robbenoordsche bosch, 8 tot 13 km van de dorpen verwijderd, doch wel kunnen genieten van luwte en wandelgelegenheid in de onmiddellijke nabijheid der kernen. ‘De drang naar veel recreatieruimte komt vooral uit de steden, omdat de benauwenis, welke de stad vroeger vooral kenmerkte, naar ruimte deed vragen. In den polder zelf bestaat juist een tegenovergestelde behoefte, namelijk aan beperking ter bescherming tegen de ruimte rondom. Menschen uit de stadssfeer loopen dan ook gevaar het vraagstuk van huis uit niet zuiver aan te voelen.’ Aldus waarschuwde, naar onze ervaring terecht, ir. van Kuffeler bij zijn repliek. Voorts is een zinvolle beplanting langs de wegen als windscherm voor het zeer groote deel der dagelijks fietsende arbeiders en neringdoenden, broodnoodig; de Wieringermeer kent van deze soort beplantingen gelukkige voorbeelden. Dat ‘de behoefte tot beperking ter bescherming tegen de | |
[pagina 155]
| |
ruimte’ bij den dorpsbouw niet meer tot uitdrukking is gekomen door beslotenheid na te streven, die immers waarlijk niet altijd met knusheid of angst voor verkeersongelukken behoeft samen te gaan, - het blijft te betreuren èn voor de dorpen zelf, waar men tevergeefs naar het centrum zoekt, èn om het contrast tot de openheid van het landschap. Menige belangstellende leek vraagt zich in gemoede af bij de aanschouwing der Wieringermeerdorpen: waarom geen plein met gevarieerde huizenwanden, kerken, scholen en andere openbare gebouwen op domineerende plaatsen, in de hoeken, - beslotenheid tegenover de enorme ruimte buiten? Wellicht kan als proef in den Noordoostelijken polder ergens een plekje gevonden worden, desnoods aanvankelijk ver weg tegen den Meerdijk aan, voor zoo'n nederzetting; ook Urk zal zich dan niet zoo eenzaam gevoelen in het Urkerland. De wenschen van het oude land in het nieuwe verwerkelijken lijkt, zooals ieder inhalen van achterstalligheden, aantrekkelijk, wanneer het om reëele behoeften gaat. Voor incidenteele recreatie, die de vacantieganger voor korteren of langeren tijd zoekt, lijkt ons deze bouwpolder, ondanks het ontworpen bosch op het Enkhuizerzand, niet erg geschikt. Evenmin voor den stedeling die zich kan veroorloven buiten te gaan wonen. Slechts de watersporters zullen regelmatige gasten worden, doch wellicht meer aan den rand blijven. Als eenige reëele mogelijkheid zouden wij dan ook willen beschouwen ten bate van 's lands hoofdstad iets te ondernemen: een langgerekte oeverbeplanting en bebossching langs de Oostkust van het IJmeer en het Gouwmeer. ‘Van sommige zijden zijn ernstige verwijten te verwachten, wanneer de cultuurgronden straks weer eenige honderden guldens per ha duurder zullen uitvallen,’ aldus dr. ir. Wentholt op den Monumentendag. Doch wij vertrouwen dat zij, die de kosten van de inpoldering los van die van de afsluiting wisten te houden, die voorts de uitgaven voor den proefpolder over de geheele inpoldering willen zien omgeslagen, tijdig de vrijmoedigheid zullen vinden iedere, niet terstond voor de polderbevolking aantoonbare recreatie- of verfraaiingsnota dààr te presenteeren ter boeking op de rekening, waar zij - zooals dit in die typische comptabel-ambtelijke taal heet - ‘meer eigenaardig thuis behoort’. Amsterdam kan wellicht door een tijdige memoriepost op zijn begrooting de ontwerpers gunstig stemmen.... Tenslotte was er dan de regionale aankleeding. Aan de gedurfde suggestie van architect Dudok heuvels te scheppen in polderland moet men, zoo althans ging het ons, even wennen. Ook al geeft men aanvankelijk en schoorvoetend toe, dat het | |
[pagina 156]
| |
scheppen van land uit zee in zekeren zin ‘een kunstmatige scheppingsdaad’ is, het vormen van golvend land in droogmakerijen is een kunstmatigheid van geheel andere orde, die kans loopt gekunsteldheid nabij te komen. Want het wezenskenmerk onzer polders blijft de vlakte; gemalen, sluizen, wisselend peil en dijken verdragen zich moeilijk met heuvels. Geen landschap ter wereld als onze polderstreken vereischt zoo zeer bij de beschouwing begrip, dat den Nederlander via de schoolbanken eigen is geworden, zoo eigen als de liefde tot dit zelfde land, waarvan hij den rijkdom proeft in de verscheidenheid: vlakke polders, golvende duinen, heuvelachtige zandstreken. En bij al deze beschouwingen mag ons geen oogenblik de gedachte verlaten dat, hoe de toekomst van ons land ook zal zijn, door onbevredigden landhonger een deel van ons boerenvolk met proletarisatie wordt bedreigd. Dàt was de reden waarom wij dit werk niet alleen hebben aangevat, doch het bovendien tusschentijds versnelden, en slechts met tegenzin af en toe vertraagden. Nog gedurende den wereldoorlog 1914-1918 bereikte de wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee het Staatsblad. Tijdens een krijg, die Nederland wel op geheel andere wijze in de wereldgebeurtenissen betrekt, viel het besluit tot voortzetting der inpoldering door de Zuidelijke, grootste polders aan te vatten. En dat zonder noemenswaarde motiveering, blijkbaar eenvoudig als voortzetting van een aangevangen werk, argument, verrassend door simpelheid, doch niettemin in zijn kortheid verbluffend waar. Moge ook in een toekomst, die duisterder lijkt dan ooit, het woord levend blijven, dat een der kundigste publicisten over de Zuiderzeewerken in dit tijdschrift in 1923 schreefGa naar voetnoot1), aan wiens nagedachtenis wij dit verslag van den stand van zaken opdroegen: ‘Meer nog dan in tijden van opgewektheid en bloei heeft een volk in perioden van rampspoed en terugslag vergezichten noodig om veerkrachtig overeind te blijven. Als mismoedigheid ons er toe brengt, geen andere taak te zien dan den dag van morgen te halen, dan verleeren wij het zien in de verte, zonder welke eigenschap ons zeebouwend en zeebevechtend Nederland nooit zou zijn geworden tot wat het, ook nu nog, is. Geen beter geschenk kan ons ten deel vallen dan de opgaaf van een tegelijk grootsche en bereikbare taak.’
Heiloo, 7-2-1943. A.F. Kamp |
|