De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Opgedragen aan Prof. C.F.A. van Dam, Hoogleeraar in de Spaansche taal, te Amsterdam | |
Jorge Manrique
| |
IIEn als wij dan zien hoe 't heden
Samenkrimpt tot een seconde,
Die vervliet,
Ware het wijs zoo wij 't verleden
En het nog niet zijnde vonden
Eender lied.
Laat dan niemand zich bedriegen,
Denken dat van duur zal blijken
Wat hij hoopt;
Het zal al gelijk vervliegen,
't Is bekend dat 't wereldlijke
Zoo verloopt.
| |
IIIAardsche levens zijn rivieren,
Die gaan stroomend naar de zee,
Die de dood is;
| |
[pagina 109]
| |
Daar gaan vorstelijk de fieren,
Daar zinkt in het graf gedwee,
Al wie groot is,
Daar worden de groote stroomen
En daar worden ook de kleine
En de beken,
Altegaar in opgenomen,
En de armen en de rijken
Zijn gelijken.
| |
IVHier roept de dichter Jezus aan.
Afziende van al de prachten,
Van de redenaars en poeëten,
Schoon van taal,
Speen ik mij van hun gedachten,
Het is roest die aan gaat vreten
Het metaal.
Enkel bij Hem zoek ik krachten,
Die het kruis droeg dat woog zwaar hem
Tot het end,
Die in deze wereld smachtte,
En de blinde wereld heeft hem
Niet gekend.Ga naar voetnoot*)
| |
VDeze wereld is de reisweg
Naar de andere waar ons huis is,
Vol van vree;
Maar hoe zwaar valt deze heirweg
Af te leggen tot men thuis is,
Schree na schree;
Aanvangend bij de geboorte
Gaan wij voort zoolang wij leven
En wij komen
Aan bij 't sluiten van de poorten,
Eerder wordt geen rust gegeven
Aan de vromen.
| |
[pagina 110]
| |
VIDeze wereld ware wèl,
Deden wij niet als een spel
Onze plichten,
Want naar ons geloof bestaat
Déze, om ons tot hooger staat
Op te richten.
Daartoe kwam Gods eigen zoon
Opdat wij ten hemel stijgen,
Nederdalen,
Om levend in aardes woon
Met zijn dood ons te bevrijden
Van ons dwalen.
| |
VIIZiet dan toch hoe weinig biedt
Alle ding waarom wij jagen
En om draven,
Trouw is deze wereld niet
Alle ding waarom wij vragen
Daalt ten grave,
Zoo gaat onze tijd te niet,
Zoo gaat àl in rampspoed onder,
Wàt geschiedt,
En het hoogst wat God ons biedt,
Zoo verspelen wij het zonder
Erg, of iet.
| |
VIIIZeg mij, wat er van de schoonheid,
Zachten glans en eerste schromen
Van 't gelaat,
Van den gloed en van de blankheid,
Als de oude dagen komen,
Nog bestaat?
Al 't gelach, de lichte voeten,
De lichamelijke krachten
Van de lente,
Wordt last die wij dragen moeten,
Wordt in herfst en winternachten
Tot tormenten.
| |
[pagina 111]
| |
IXHet geslacht der oude Gothen
Met zijn afkomst zoo verheven,
Eens vol pracht;
Hoe wild werd dit bloed vergoten
Hoe snel werd dit edel leven
Al verkracht.
Velen, door afgunst en haat,
Door verraad en tegenslagen
Zijn vergaan;
Anderen zonder goed of staat
Moeten lage ambten dragen,
Te bestaan.
| |
XGeld en goed ging ons verlaten
En op 't ongelegenst kwamen
Kwade uren;
Dan mag niemand vragen baten,
Het zijn gaven van een dame
Rijk aan kuren;
't Zijn geschenken van Fortuna
En haar rad blijft altijd draaien,
Wisselen, ijlen;
Vraag aan Alvaro de Luna,
Die de beul het zwaard zag zwaaien,
Wat bleef wijlen?Ga naar voetnoot*)
| |
XIMaar zij blijft ons vergezellen
Tot de grafsteen op 't gebeente
Is gekomen;
Laat ons niet zoo haastig snellen
Met de jachtende gemeente,
't Zijn maar droomen,
Vreugden, waarop wij het stellen
Zijn, hoe wij er ook naar smachten,
Tijdelijkheden;
| |
[pagina 112]
| |
En de kwellingen der helle
Die ons daarvoor staan te wachten
Eeuwigheden.
| |
XIIAl 't vermaak en al 't behagen
Van dit druk en doenziek leven,
Is te groot;
Het zijn alles hinderlagen,
De valkuil waarin wij sneven
Is de dood.
Niets voorziend tot onze schade,
Vieren wij den teugel zonder
Erg voor 't kwaad,
En eer dat wij ons beraden,
En het liever elders vonden
Is 't te laat.
| |
XIIIAls wij slaagden in ons pogen
In dit leven 't schoon te sparen
Van 't gelaat,
Waar ons God schonk het vermogen
De overschoone ziel te garen
Hemel's staat,
Hoe vlijtig en vol verblijden
Zouden wij er ons toe wenden
Zonder blozen
't IJdel werk ons slechts te wijden
Van Fortuna de bekende
Schaamtelooze.
| |
XIVAl de vorsten oppermachtig
Die wij kennen uit schrifturen,
Lang vergeten,
Werden met hun leven prachtig
En hun troon en avonturen
Omgesmeten;
| |
[pagina 113]
| |
Hier beneên is geen beklijven,
Paus, prelaat, noch vorst komt verder
Met zijn beê,
Want de dood neemt hunne lijven
Als dat van den armen herder
Bij zijn vee.
| |
XVSpreken wij niet van Trojanen,
Want wij zagen noch hun smaden,
Noch hun glorie;
Spreken wij niet van Romeinen
Ook al lazen wij hun daden
En historie,
Laat ons niet naar kennis dingen
Wat er in een eeuw die nacht is
Wel mocht wezen;
Van de nauw verleden dingen
Is al evenmin gedachtenis,
Als van deze.Ga naar voetnoot*)
| |
XVIWaar gebleven, heer Don Juan?
De erfprinsen van Aragón,
Waar gebleven?
Waar bleef menig minnelijk man?
Al die pracht onder de zon
Liet het leven;
Alle steek-spel, alle kamp-spel
Helmkamteekens, zwarte leeuwen,
Zwaardfestoen,
Was het meer dan kinderen bal-spel?
Meer dan in den gang der eeuwen,
't Jonge groen?
| |
XVIIWaar gebleven, minaressen?
Waar de kapsels, waar de kleeren,
Waar de geuren?
| |
[pagina 114]
| |
Waar de klachten der princessen,
In de armen hunner heeren
Heete vuren?
Waar gebleven al 't gepraat?
Waar 't muziekspel op de snaren?
Waar 't gezang?
Waar dat glanzend feestgewaad?
Waar de dansenden, de paren,
Hoog van gang?
| |
XVIIIEn de erfprins dezer erfenis,
Don Enrique, welk een rijksmacht
Viel hem toe.
Hoeveel schoon en zoet verderfenis,
Heel de wereld en haar lijfspracht;
Zie wel toe:
Wie kan 's werelds vriendschap trouwen,
Vijandinne eer men 't weet,
Valsch van aard;
Vluchtig was de veile vrouwe,
Die haar woorden niet gestand deed,
Trouw niet waard.
| |
XIXGastgeschenken bovenmate,
Hooge vorstelijke kasteelen
Vol van schat,
De gedreven gouden vaten,
De realen en juweelen,
Die hij had;
Blinkend tuigwerk, edele paarden
Van zijn ridders en getrouwen,
Ongetelde,
Waar is al die pracht en waarde
Wat was 't meer dan morgendauwen
Op de velden?
| |
[pagina 115]
| |
XXEn zijn broeder die een knaap was,
Die koning bij erfopvolging
Noemde zich,
Die aan 't hof waar weelde en pracht was
Op zoo menig machtig volgeling
Roemde zich,
Ook hij vond zijn sterfelijk deel;
Op dood's aambeeld wij belanden
Ongenegen.
O verheven Godsoordeel!
Als de vuren 't felste branden,
Stort uw regen!
| |
XXIVan den grooten connetabelGa naar voetnoot*),
Meester, dien wij machtig zagen,
Hoog en êel,
Zal ik zwijgen, zeg ik enkel,
Dat wij 't beulszwaard blinken zagen
Door zijn keel.
Zijn steden en zijn kasteelen
En zijn ongetelde schatten,
En zijn macht,
Met wie kon hij ze nog deelen
Toen het bloed de keel uitspatte,
Al die pracht?
| |
XXIIEn de andere twee gebroeders,Ga naar voetnoot**)
Die ook eens voorspoedig waren
Gelijk vorsten,
En die als de rijksbehoeders
Zoowel hooge als lage adel
Knechten dorsten,
| |
[pagina 116]
| |
Wat bleef van hun schoon festijn,
Eens als koninklijk geprezen,
En geloofd,
Wat was het dan korte schijn,
Toen hij 't helderst scheen te wezen
UitgedoofdGa naar voetnoot*)?
| |
XXIIIAl de hertogen van name,
De markiezen en baronnen
En de graven,
Van wier macht wij eens vernamen,
Dood, waar hebt gij hen verwonnen,
Waar begraven?
De verheven heldendaden,
Die zij deden met den zwaarde
En in vrede,
Waar uw standaard aan kwam treden
Vaagde uw macht ze van de aarde,
Dood, gij wreede!
| |
XXIXDe ontelbare legerscharen,
De pennoenen, de banieren
En standaarden,
De kasteelen, de onneembare
Muren, bolwerken en grachten,
't Sterkste op aarde,
De allerhechtste hooge werken,
Is dit alles niet verdwenen?
Het verdween, dood,
Als alle andere vestingwerken
Waar gij toornig zijt verschenen
En uw pijl schoot.
| |
[pagina 117]
| |
XXVHier spreekt hij over den grootmeester Don Rodrigo Manrique:
Hij die bij Gods goed beschik
Als een deugdzaam man geëerd werd
Door een ieder,
Grootmeester Don Roderik
De Manrique, zeer vermaard,
Moedig ridder,
Zijn gevechten en zijn daden
Past het eer dat ik mijn prijzen
Hier bespare;
Hij kan allen lof versmaden,
Heel de wereld weet te wijzen
Hoe zij waren.
| |
XXVIWaarlijk vriend voor zijne vrienden,
Waarlijk heer voor zijne knechten,
Zonder tal,
Waarlijk vijand, vijand ziende,
Waarlijk rechter in 't gerechte,
Overal.
Waarlijk wijs en sterk te gader,
Van zijn gunsten gulle schenker
Wees en weeuw;
Voor zijn volk een goede vader
Voor belager en voor krenker
Moedig leeuw.
| |
XXVIIIn voorspoed Octavianus,
Julius Caesar onbezweken
In 't benarde;
In de deugd een Africanus,
Hannibal, naar 't is gebleken,
In 't volharden;
| |
[pagina 118]
| |
In goedheid een waar Trajanus,
Titus zelf in zijn goedgeefschheid,
Ongehoord;
In zijn kracht Aurelianus,
Marcus Tullius in de waarheid
Van zijn woord.
| |
XXVIIIAntonius Pius in clementie,
Marcus Aurelius in zijn streven,
En naastenmin;
Adrianus in eloquentie,
Theodosius in nederig leven,
En edelen zin.
Een Alexander in zijn macht
Den strengen krijg met tucht te leiden,
En sterke hand;
Constantijn in geloof en kracht,
Camillus, zooal hij zich wijdde
Zijn vaderland.
| |
XXIXRijk aan schatten niet gestorven,
Niet aan goud of kostbaarheden,
Noch juwelen,
Maar zelf op den moor verworven
Had hij burchten, sterkten, steden,
En kasteelen;
Zegevierend in dit strijden,
Heeren, paarden, zag hij vallen
Voor zijn zwaard;
En door zich dit werk te wijden,
Heeft hij landen en vazallen
Zich vergaard.
| |
XXXToen hij eer en geld en goed,
Al verloor in kwader dagen
Hoe lei hij 't aan?
| |
[pagina 119]
| |
Toen hij zich zag in tegenspoed
Wist hij zich met zijn broers en magen
Er door te slaan.
Na alles in 't veld te wagen
Toen die krijg opnieuw ontbrandde,
Hij alleen,
Maakte eervolle verdragen
En het bracht hem veel meer landen,
Dan voorheen.
| |
XXXIDit is alles oude historie
Die hij zich hieuw met het zwaard
In zijn jeugd,
Nieuwen veldslag, nieuw victorie!
Nieuw laurier heeft hij vergaard,
Grijs van deugd.
Door zijn groote staatsmanskunst,
Door zijn krijgmanseer die schittert
Hoog te paard,
Viel te beurt hem hoogste gunst,
Werd hij de eerste van de ridders
Van het Zwaard.Ga naar voetnoot*)
| |
XXXIIAl zijn steden en zijn landen,
In de macht van de tirannen
Trof hij ze aan;
Met het scherp zwaard in de handen,
Won hij ze met zijne mannen
Vrij bestaan.
En of 't werk dat hij bewerkte
Diende om met macht te sterken
Onzen heer,
Zegge Portugal, die 't merkte
En wie voor Kastillië werken
Evenzeer.
| |
[pagina 120]
| |
XXXIIIHij die menigmaal het leven
Voor rechtvaardigheid en eere
Zette op 't spel,
Die zoo menigmaal gegeven
Heeft de kroon van zijnen heere
Diensten wèl,
Na al deze heldendaden,
Die geen vijand wist te stoppen,
Leefde hij voort,
In zijn stede van Ocaña,
Tot de dood zou komen kloppen
Aan zijn poort.
| |
XXXIVHier spreekt de dood:
En hij zeide: ‘Edel heerschap,
Laat de wereld en haar smarten
En haar schijn,
Toon dan thans nog eenmaal weerschap,
Met gestaalde kracht uws harten
In uw pijn;
Daar ge om zorg voor ziel en heil
Minder moeite u hebt gegeven
Dan om faam,
Vindt dan thans den moed een wijl,
Nu Hij die beneemt het leven
Roept uw naam.’
| |
XXXV‘Laat u niet te zeer verbitteren
Door den allerzwaarsten strijd die
U thans wacht,
Omdat gij uw faam zaagt schitteren
En zoo hooge roem en glorie
Wordt tot nacht;
| |
[pagina 121]
| |
Schoon gij voerdet eervol leven,
Toch is ook wat ú bekoorde
IJdelheid,
En dit tijdelijke streven
Kunt gij beter wisselen voor de
Eeuwigheid.’
| |
XXXVI‘Want het onvergankelijk leven
Wint men niet met wereldlijke
Pracht bene ên;
Wie zich zonde overgeven
Kennen eens de helsche rijken,
Tot op 't been;
Maar die het geloof bewaarden
Winnen het met hun gebeden,
En met lijden,
En de ridders hoog te paarde
Met bestrijden en vertreden
Van den heiden.’
| |
XXXVII‘En daar gij in 't strijden sterk
Zooveel bloed vergieten deed
Van de mooren,
Verneem, dat na 't aardsche werk,
U het loon waarvan gij weet
Is beschoren.
Daar u dit wordt toegezeid
En gij sterk en vast gelooft
Bij uw sterven,
Ga dan thans met zekerheid
Dat gij 't leven u beloofd
Moogt beërven.’
| |
XXXVIIIHier antwoord de grootmeester den dood:
‘Waarom tijd verspillen gaan
In dit armzalig bestaan
Met nog praten,
| |
[pagina 122]
| |
Mijne wil heeft afgedaan
God's wil ben ik toegedaan,
Gansch gelaten.
Ik stem als ik sterven moet
In met opgewekt gemoed
Zonder razen;
Want de mensch die leven vraagt
Wanneer God zijn dood behaagt
Is een dwaze.’
| |
XXXIXHier bidt de grootmeester tot Jezus:
‘Die om onze zondigheid
Naamt aan stoffelijken staat,
En lage name,
Gij die uwe goddelijkheid
In den menschelijken smaad
Liet beschamen;
Gij die zoo met pijn beladen
Hebt gedragen alle kwaden,
In 't aardsch leven,
Wil, niet om mijn goede daden,
Maar alleen uit uw genade,
Mij vergeven.’
| |
XLHier spreekt de dichter tot slot:
Hij die zoo werd Gods gewin,
En ten volle zijnen zin
Mocht bewaren,
Deed toen zijne gemalin
En zijn knechts en zijn gezin
Rond zich scharen,
Gaf den geest aan wien hij hoort,
(Die hem weldra heeft gevoerd
Waar zijn pracht is.)
Maar al stierf hij van ons voort,
Troost geeft kracht: aan ons behoort
Zijn gedachtenis.
|
|