| |
| |
| |
Bibliographie
Marthe Crick-Kuntziger, La Tenture de la Légende de Notre Dame du Sablon. - Anvers - La Haye, 1942.
Het werk der Brusselsche legwerkers (wevers) uit de XVde en de XVIde eeuw heeft tot op onze dagen zijn rénommé behouden. Tot de beroemdste series behooren stukken als de Wonderbaarlijke Communie van Herkenbald uit 1513, en de Triomf van Christus, evenals Diens Doop in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel, de Bathseba serie van Pieter Pannemaker in het Museum Cluny te Parijs, een Maria Hemelvaart te Berlijn, e.d. Namen van ontwerpers en kartonteekenaars als Meester Philips, Jan van Rome, Lenaert Knoest en Jan Colaert, hebben in den laatsten tijd door de onderzoekingen van Mevr. Crick-Kuntziger, conservatrice aan de Kon. Musea en den uitnemenden archiefvorscher Dr. J. Duverger te Gent, belangrijk meer relief verkregen. Naast het werk van oudere onderzoekers als Pinchart, Henne en Wauters, Destrée, Cuvelier, hebben vooral de beide eerstgenoemde auteurs zich groote verdienste verworven door hun zeer gedetailleerde studies. Speciaal de naspeuringen en conclusies van Mevrouw Crick, lid van een staf van begaafde medewerkers van den directeur Capart aan het Brusselsche Museum, hebben geleid tot het ontstaan van een aantal belangrijke opstellen, waarvan er verschillende zijn verschenen in het aardige Bulletin des Musées royaux d'Art et d'Histoire. In het nr. van Januari 1930 had zij reeds een uitvoerige beschouwing gewijd aan een der merkwaardigste stukken van de verzameling te Brussel, de Legende van de O.L. Vrouwe van den Zavel, een stuk, dat deel heeft uitgemaakt van een thans wijd en zijd verspreide serie, die in 1518 werd voltooid op bestelling van den Keizerlijken postmeester Franciscus de Taxis. In 1930 konden echter nog niet alle stukken, ook tot kleine fragmenten versneden stukken, worden achterhaald. De thans verschenen beschrijving, die ook verlucht is met een aantal voortreffelijke detailopnamen, welke de fijne kwaliteiten van het weefsel bijzonder goed tot haar recht doen komen, biedt een reconstructie van
een viertal groote doeken, waardoor de voorstellingen nu volgens den oorspronkelijken opzet kunnen worden nagegaan.
Zooals Amsterdam een Hostie-legende en een Omgang met het Heilig Sacrament van Mirakel kent, zoo vindt men in Brussel de Legende van de O.L. Vrouwe van den Zavel in ongeveer denzelfden tijd ontstaan (1348) mèt haar jaarlijkschen ‘Ommegang’.
Als kunstwerken zijn de ‘Zavel’-tapisserieën geruimen tijd onopgemerkt gebleven, tot zij door beschrijving en verklaring van Eugène Müntz bekendheid verwierven bij gelegenheid van de befaamde veiling Spitzer in 1890 te Parijs. De geheele collectie van acht stukken was tot op dat oogenblik bijeen gebleven, doch werd nu verstrooid. Het laatste stuk van de reeks werd toen door het museum te Brussel verworven, terwijl een fragment in 1914 voor het Stadhuis werd aangekocht.
Mevrouw Crick heeft in de eerste plaats de bestemming der tapisserieën voor de Zavelkerk aangetoond en daarnaast wijdt zij uitvoerig aandacht aan, wat zij noemt, de ‘dislocation’ van den cyclus. De reconstructie door middel van fotomateriaal uit de Ermitage te Leningrad, het Stadhuis te Brussel, de collectie Astor te Londen, het Kaiser Friedrich
| |
| |
Museum, een ‘Collection étrangère’ en het Koninklijk Museum te Brussel, veroorlooft ons een inzicht te krijgen in het wezen van de opgave, van vier stukken althans, waarbij het eerste uit zes verspreide fragmenten bestaat, die het geheele doek toch nog niet volkomen vullen. De kunsthandel heeft dit tapijt in handen gehad en blijkbaar aan de fragmenten meer kunnen verdienen!
Met dit materiaal als grondslag was ‘l'Ordonnance primitive et l'iconographie de la tenture’ nader te beschouwen. Daarbij zijn de verschillende Latijnsche inscripties der doeken door den heer Ferd. Vaes op haar juistheid getoetst en vertaald, waarmee de kunstgeschiedenis thans deugdelijk en betrouwbaar materiaal ter beschikking staat. Naast deze iconographische bepaling van den cyclus is vooral het probleem van den ontwerper of wel den kartonteekenaar van belang. Het lijkt mij zeer juist, dat de kundige schrijfster hier de school van Jan van Rome buiten beschouwing heeft gelaten. Dat zij daarentegen denkt aan inventie van Barend van Orley, die herhaaldelijk ontwerpen voor dergelijke weefsels afleverde en bovendien door zijn portretopdrachten voor de keizerlijke familieleden, ook de aangewezen conterfeiter was voor de talrijke koppen op deze tapisserieën, ligt wel eenigszins voor de hand. Bovendien levert van Orley's altaarstuk met de Apostelen Thomas en Matthias uit 1512 verschillende punten van overeenkomst in decoratieve details op. Maar ook in het bijzonder is het portret van de keizerlijke gouvernante Margareta van Oostenrijk op het tapijt te Brussel, een specimen van typische Van Orley-opvattingen, die sterke overeenkomst toonen met een geschilderde beeltenis van deze begaafde en kunstzinnige vrouw, door wier vrijgevigheid tal van monumentale kunstwerken in de Zuidelijke Nederlanden en zelfs daarbuiten zijn tot stand gekomen.
A. van der Boom
Handelingen van het centrum van Archeologische vorschingen onder bescherming van het commissariaat-generaal voor 's lands wederopbouw en de generale directie voor schoone kunsten. - Antwerpen-'s Gravenhage, 1942.
Deze officieele Belgische publicatie, voorzien van een inleidend woord van den ‘adviseur-generaal voor Monumentenzorg bij het commissariaat-generaal voor 's lands wederopbouw’ prof. Dr Ir Stan Leurs, bevat een eerste verantwoording van het oudheidkundig onderzoek, dat aan de door oorlogshandelingen verwoeste of zwaar beschadigde monumenten werd verricht. De zéér betrekkelijke lichtzijde daarvan is deze, ‘dat zij een eenige kans heeft geboden tot opzoekingen en opgravingen, welke op kunsthistorisch en archeologisch gebied verbazende resultaten hebben opgeleverd’; aldus prof. Leurs in niet al te fraai Nederlandsch. De thans verschenen publicatie blijkt als ‘private onderneming’ waarvan hier het ‘eerste fasciekel’(!) wordt aangeboden, op initiatief van den Gentschen hoogleeraar, tot stand te zijn gekomen. Zij is tweetalig en bevat twee studies, een van J. Helbig, Une ancienne verrière de l'église Saint Pierre d'Anderlecht, en een ander van kanunnik prof. Dr R. Lemaire over de Bouwgeschiedenis der kerk van Kessel. Ook deze laatste uitstekende archeoloog staat op eenigszins gespannen voet met de Nederlandsche taal. Wij plukken een klein boeketje: ‘ze hadden het niet beter gekunnen; onze besluiten als genoegzaam ge- | |
| |
staafd zullen mogen aanzien worden; de oude zijmuren waren langsbinnen geheel vlak; als wel gelukt mag worden aanzien; de toegang van uit de kerk gebeurt thans bij middel van....; binnenzicht; algemeen zicht’, enz. Verder leest men tot zijn verwondering, dat de heer Helbig ‘gehecht’ is aan de Kon. Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. Men vraagt zich af of het niet mogelijk zou zijn, hier in Noord-Nederland diegenen onzer Belgische collega's, die zich gemakkelijker in het Fransch dan in het Nederlandsch uitdrukken, behulpzaam te zijn, door hun Nederlandsche schrifturen, voor zij deze in druk geven, aan een revisie te
onderwerpen. Wanneer zij er nl. prijs op stellen bij ons te worden gelezen, dienen zij onze Nederlandsche taal ook met de noodige ‘egards’ te behandelen. Men late zich door deze opmerkingen, die trouwens meer op een algemeen voorkomend euvel betrekking hebben, echter niet afschrikken om van de eerste aflevering dezer ‘Handelingen’ kennis te nemen. Zij verdient zulks ten volle.
Daar is ten eerste een, als altijd, uitstekend gedocumenteerd stuk van J. Helbig, verbonden aan het Brusselsche museum, over een oud glas in de St. Pieterskerk te Anderlecht, waar onze groote Erasmus heeft vertoefd. Het glas, dateerend uit de tweede helft van de 15de eeuw, moet dus aan hem bekend zijn geweest. Helbig wil nu uit de volgende uitspraak in De Ratione Studii: Et in parietibus aut vitreis etiam fenestris depinges, quo nusquam non occurrat oculis, quod eruditionem adjuvet (en op muren of ook op glazen schildert men, waarop men wel eens iets tegen komt, dat onze kennis verrijkt), een bepaalde belangstelling van onzen landgenoot afleiden voor de glasschilderkunst. Eerlijk gezegd lijkt Erasmus' waardeering ons nog al koeltjes. Dit laatste moge vooral gezegd zijn tot sommige bewonderaars der Goudsche Glazen, die ons willen overtuigen van ‘Erasmiaanschen invloed’ in een ‘humanistische glasschilderkunst’ (sic) in Gouda. Overigens is Helbig's artikel op twee punten belangrijk: ten eerste, omdat hij in staat is bepaalde overeenkomsten met het werk en den stijl van Hugo van der Goes aan te toonen, ten tweede, omdat het gegevens brengt over een restauratie van J.B. Capronnier en aldus een inzicht verschaft in de wijze waarop men toenmaals (± 1900) bij herstellingen te werk ging. Helbig's stuk is bovendien met een aantal uitstekende afbeeldingen geïllustreerd.
De gedeeltelijke verwoesting van de St. Lambertuskerk te Kessel leverde tal van gegevens voor een nadere bestudeering van dit zeer oorspronkelijke bouwwerk. Kanunnik Lemaire erkent, dat hij niet alle geheimen van de bouwgeschiedenis heeft kunnen doorgronden. Van de talrijke door hem bestudeerde monumenten stelde juist dit hem voor de meest ingewikkelde problemen. Het geldt hier een gebouw waaraan tusschen 1300 en 1500 bijna voortdurend is gewerkt en gewijzigd. Daar het archief der kerk reeds in den oorlog 1914-'18 is verdwenen, was men thans geheel aangewezen op architectonisch onderzoek. En daarin toont kanunnik Lemaire zich voortreffelijk thuis. Behalve dat hij een scherp opmerker is, weet hij ook belangrijke conclusies te trekken. Het heeft geen zin, den archeoloog, die zoo uitstekend de taal van het gebouw blijkt te verstaan, hier in zijn argumenteering op den voet te volgen. Zijn grondige methode van onderzoek, waarbij het mogelijk bleek belangrijke stadia in de ontwikkeling van het kunstwerk in teekening vast te leggen, moge echter een ieder ter navolging worden aanbevolen.
A. van der Boom
| |
| |
Die grootste van dit volck. Leven en Werken van grote Nederlanders. - N.V. Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, Amsterdam 1942.
De groep Nederland van het Algemeen Nederlandsch Verbond wil in deze serie een reeks van bevattelijke en beknopte uiteenzettingen over leven en werken van groote Nederlanders voor lagen prijs ter beschikking stellen van allen, die onze taal verstaan, van ons eigen volk dus in de eerste plaats, maar ook van de Vlamingen en (hier is de Commissie van Redactie wellicht wel wat optimistisch) van de Zuid-Afrikaanders. Tot dusver zijn drie deeltjes verschenen: Dr. P.C. Boeren schreef over Jan I, Hertog van Brabant; Mr. W.J. van Balen over Jan Huyghen van Linschoten; Max van Amstel over Jan Adrz. Leeghwater.
De schrijvers hebben zich voor de moeilijke taak gesteld gezien hun onderwerp zoo te behandelen, dat een zoo breed mogelijke lezerskring bereikt kan worden (er wordt gedacht aan verkoop in stationskiosken en gerekend op belangstelling van de zijde van scholieren), maar dat toch ook de meer ontwikkelde lezer aan de lectuur genoegen zal beleven. Hun verhaal moest dus wetenschappelijk verantwoord zijn en tevens aangenaam leesbaar, dus voldoen aan twee eischen, die zich niet altijd even gemakkelijk laten vereenigen. Men begrijpt de gevaren, waaraan zij blootstonden: wanneer de noodige historische gegevens ontbreken, is het verleidelijk, de rest er maar eenigszins bij te phantaseeren en de documenteerbare mededeelingen over hoe het geweest is te vermengen met meer of minder aannemelijke voorstellingen, hoe het wel geweest zou kunnen zijn. En wie er op gewezen wordt, dat hij toch vooral bevattelijk moet zijn, loopt kans, het peil van zijn lezerskring nog te onderschatten en te vervallen in een betoogtrant, die voor vele lezers juist iets te laag is en die hen daardoor mateloos ergert. Niemand wordt graag op een te kinderachtige wijze toegesproken en ook reizigers en schooljongens kunnen nog wel een zakelijke mededeeling onderscheiden van en verkiezen boven een al te smakelijk betoog.
Men kan niet zeggen, dat alle drie boven vermelde auteurs in gelijke mate aan al deze gevaren ontsnapt zijn. Volkomen gelukte dit wel aan Mr. van Balen, die op een inderdaad voortreffelijke wijze den inhoud van Jan Huyghen's Itinerario binnen het bereik van een ruim lezerspubliek gebracht heeft. En die daarmee een taak vervuld heeft, die eigenlijk al lang verricht had moeten worden. Want het vermaarde werk is wel reeds lang in de prachtige editie van de Linschoten-Vereeniging, voorzien van de meest deskundige toelichting, beschikbaar, maar de kring van hen, die het daardoor leerden kennen, bleef uiteraard zeer beperkt. Het boekje van Mr. van Balen kan er toe bijdragen, dat hierin een grondige verandering komt.
Bij de lezing van het werkje van Dr. Boeren wordt de waardeering voor de wijze, waarop hier een weinig aansprekend stuk verleden voor den lezer tot leven wordt gewekt, eenigszins getemperd door de stage wisseling, die men zich tusschen het zakelijke verhaal en de histoire romancée ziet voltrekken; temeer, omdat de literaire capaciteiten van den auteur niet toereikend blijken te zijn om aan de met kwistige hand ingevoegde dialogen een eenigszins natuurlijk karakter te geven.
Was het bij dezen schrijver al moeilijk vast te stellen, welke van zijn mededeelingen nu eigenlijk op authentieke bronnen berusten en welke alleen maar voortspruiten uit zijn phantasie, nog moeilijker wordt dit
| |
| |
bij den derden auteur, die den naam Max van Amstel voert en waarvan men zoo graag zou willen weten, of hij heusch zoo heet. Aan enthousiasme voor zijn onderwerp ontbreekt het hem kennelijk niet; de wijze, waarop dit enthousiasme zich uit, is echter menigmaal nogal rumoerig en de verhaaltrant wordt niet zelden wat al te gemeenzaam. Onwillekeurig vraagt men zich bij dit werkje af, in welke relatie het eigenlijk staat tot een kort geleden bij A.R.B.O. verschenen boekje van Jef Last over hetzelfde onderwerp; het vertoont er in verscheidene opzichten te veel overeenstemming mee, om aan volkomen onafhankelijkheid te kunnen gelooven.
Het behoort tot den opzet van de serie, dat de deeltjes een titel en een ondertitel hebben; de laatste is de naam van de behandelde historische figuur; de eerste legt den nadruk op zijn belangrijkste uitingen. Het is ons niet gelukt, het nut van deze methode van betiteling in te zien. Het komt daarop neer, dat iedere titel nu een soort puzzle is, waar de oplossing bij staat. Gelukkig maar! Zou de lezer anders kunnen vermoeden, wie Een Nederlandsche wacht aan de Rijn is, en dat het juist Huyghen van Linschoten is, die hem Naar de Indische wonderwereld brengt. Het is altijd goed, het kind maar bij den naam te noemen; waarom dan die grootste van dit volck niet?
E.J.D.
Prof. Dr. A.A. Verdenius, In de Nederlandse Taaltuin. Handelingen en Waarnemingen. - Amsterdam, N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, z.j. (1943).
Ik weet niet wie schuldig is aan het woord Taaltuin dat eenmaal de ergernis opwekte van een van die zeldzame critici die weten wat een woord waard is - en hoe weinig een woord waard kan zijn. Dat was toen Taaltuin verscheen op het tijdschrift van Prof. van Ginneken en daar (voor die criticus) een ‘afschuwelijk visioen’ opriep van snoeiende, wroetende hoveniers, die al-maar-door zorgen en zorgen alsof Onzelieveheer er zonder hun snoeimes en spade beslist niets van terecht zou brengen. Ik was het toen met die criticus half eens (hàlf - hem kennende!). Want ook ik kon het woord alleen maar horen met een Hoofdletter, - net als ‘Onze Taal’ en Taalschut en Taalzuivering, die zo héél véél met fetichisme te maken hebben en zo weinig met taalervaring en taalwetenschap. Maar die criticus wist blijkbaar niet, dat Van Ginneken een groot linguist is, die ondanks dat Taaltuin een voortreffelijk tijdschrift zou maken; ja zelfs ondanks de Verdediging van De Vries en Te Winkel, die hij toen al op zich genomen had. Men kan een groot en ruim-denkend linguist zijn mèt een spelling-stokpaardje (en een wat ‘bloeiende’ stijl), - even goed als een voortreffelijk criticus mèt een Tomeloze Manie voor Het Tweede Gezicht. Wij kunnen helaas die criticus niet meer vragen, hoe hij later over de Taaltuin is gaan denken; mij heeft echter juist dat tijdschrift verlost van de hinderlijke bijgedachte aan het snoeiende mes.
En toch beviel het woord mij niet: omdat het slechts een halve waarheid dekt en een hele suggereert. Want hoevelen denken niet, dat met onze Taaltuin de Nederlandse taal in haar gehele omvang wordt bedoeld? En dat de norm daarvan een Schone Bloei is, een Bloemenweelde, een Lust voor oog en oor... Terwijl (om het beeld zijn kwaad maar
| |
| |
te gunnen en het voort te laten woekeren) de Nederlandse taal als iedere taal een verkeersweg is. Een verkeersweg, - maar niet een van die strakke banen van beton, die kilometersver kaarsrecht vooruitspríngen en dan in een geweldige, hellende bocht het snelste snelverkeer ongehinderd, ongeremd weer verder leiden.
Wie herinnert zich niet de ‘oudeweg’ tussen Haarlem en Den Haag? Een eeuwenoude bomenrij negeerde volmaakt de handelsman, die een collega moest ‘lappen’ in zijn nieuwste wagen; een huis stond ‘ergens’ òp de weg, drie bochtige bochten persten auto's en tram in een fuik, op een brug die ‘zelfs’ een brede hooiwagen ‘nog’ doorliet. De weg kroop, kronkelde, wrong zich; een wonderlijk lint, waarlangs een ontelbaar aantal borden van internationale verkeerscommissies en plaatselijke politieautoriteitjes de nieuweling verbijsterde en misleidde. Toch stormden ze er langs, de ervaren rotten met een doel, bij nacht en ontij, met een snelheidsmeter tussen 60 en 100 waar de maximumsnelheid 40... of lager was, met hun ervaring die een complex van automatismen had gekweekt, met hun ‘feeling’, hun lèf en hun geluk. Verzekeringen betaalden schrammen, ruiten, spatborden, soms àlle brokken - plus de ziekenhuiskosten... Het deerde niet. De Weg was de Traditie, zorgde voor de Ingezonden Stukken en... ‘toen wist je tenminste wat autorijden was’. Oh! ze betreuren dikwijls nog hun Duizend Puzzles, de heren achter het stuur, al razen ze nu nog eens zo snel over de viaducten van hun betonbanen: naar het doel waar het hun ten slotte om gaat!
Die oude weg, dat is de Nederlandse taal, dat is iedere taal, in 90, nee: in 99 van de 100 gevallen. Daarlangs liggen de fiets- en wandelpaden, de vergezichten over bos en wei en hier en daar de welverzorgde taluds: de Taaltuinen, met fraaie perken, een romantisch bosschage, het cierlijk lijnenspel van passer en liniaal in achttiend'eeuwse stijl, de vrije ruimte van een Engels Park - onder het wakend oog van een strenge hovenier; een vreugde voor ieder die door het doel niet wordt beheerst of het zelfs niet kent en zorgeloos zwervend kan blijven staan, zich neer kan zetten waar het hem lust, nieuwsgierig omloopt omdat tussen schemerend groen het grijs van een oud tuinbeeld lokt... vèrlokt, zoals dat woord Taaltuin, dat mij op verre paden dreigt te brengen terwijl ik toch wel degelijk een doel voor ogen heb!
Toch heb ik, terwijl het lijkt of ik, verleid door dat éne woord in de titel, het boek vergat, reeds over de ruim vijftig opstellen gesproken, die Prof. Verdenius uit De Telegraaf en het tijdschrift... Onze Taal samenlas en in een los, maar volkomen aanvaardbaar verband bundelde. Want dat hele beeld van die verkeersweg met obstakels en van wat erlangs ligt - natuur en park - trekt langs de ogen van de lezer. Hij ziét de honderdduizenden taalgebruikers gedachteloos in snelle vaart zich schikken naar de nukken van bocht en boom en huis, hoe het lukt en... hoe vaak het mislukt en hoe véél er kan mislukken zonder dat het erg wordt; hij ziet ook, hoe mooi het er omheen is of hoe eigenaardig soms; hoe het vlak langs de weg nog groeit en bloeit alsof er geen ‘nuttig doel’ in de wereld is en hoe er dan mensen komen, die snoeien (toch snoeien!) - dikwijls met overleg en kennis van zaken, vaker met fanatisme vol betweterij. Ja, vooral ook mensen ziet hij in dit boek en geboeid kan hij kijken naar dat eigenaardige slag, dat overal bordjes neerzet: om te waarschuwen en te leren, te leiden en te remmen, en dat bijna altijd knorrig en kwaad is, terwijl toch die duizenden goedzakken, die langs de weg ijlen, veel vaker naar hen luisteren dan wij zouden verwachten... (alleen
| |
| |
op hun snelheid zijn ze erg gesteld, omdat zíj een doel hebben). En dan zien we, ietwat tot onze verbazing, hoe dikwijls diezelfde bordenplaatsende mannetjes de weg verlaten en zich op de perken en paden storten en snoeien en harken en hakken dat het een lust is, en ook al weer bordjes plaatsen; maar erger: dikwijls begerige ogen slaan op bos en veld, die nog niet geordend zijn, zodat we in hun felle blik de drang voelen om al die boterblommetjes en madelieven in schone rijen te zetten en ze te veredelen en iedere struik en iedere boom het groeien te verbieden zoals zon en wind en al die krachten-buiten-hen dat bepalen, ja zoals God dat wil...
Wie dan dit boek gelezen heeft en het weglegt - misschien na weken, want het is een van die prettige boeken die zich niet opdringen en toch voortdurend blijven boeien - die zal er zich misschien over verbazen, dat hij zó véél gezien heeft. Veel wat hem zeer vreemd was - en toch heeft hij nooit gezegd: ‘wat gek, wat dwaas!’, hoewel hij beschaamd erkent dat een dergelijke zeer menselijke reactie ook hem wel overkomt. Veel ook wat anders zijn ergernis zou hebben opgewekt: die snoeiende mannetjes met de borden, - terwijl hij nu toch niet heeft gehoond, maar geglimlacht en dikwijls... begrepen. En waren er ook niet die oude tuinbeelden? Vroeger liep hij daarlàngs, hij had er geen tijd voor ‘als man die met zijn tijd meegaat’: je had er niets aan; maar nu merkt hij, dat hij er wel ‘iets aan heeft gehad’. De lezer peinst over het vreemde dat hem is gebeurd. Tot hij zich bewust wordt, dat hij bij deze ‘wandelingen en waarnemingen’ ongemerkt is geleid door een leidsman die de moeilijke kunst van wandelen en waarnemen verstaat, die niet alleen geléérd, maar ook wijs werd, in een lang leven, waarin het oog veel las - voorwaarde voor wetenschappelijk inzicht! - maar waarin het oor ook veel hoorde: voorwaarde voor werkelijk taalbegrip! De zin van het taalleven, - en dus ook van de ‘onzin’; de taak van de ordenende geest - en zijn grenzen; de eigen rechten van het heden - en de verbondenheid met het verleden; en vooral ook de betrekkelijkheid van wetenschap en... leven: dat alles trekt langs ons heen, terwijl we in de Nederlandse taaltuin met de schrijver de blik laten dwalen over de ijlende weg en de bonte wereld daarlangs en in ons een kleine, maar kostbare waarheid voelen rijpen: dat de harmonie tussen daad en begrip, tussen nut en onnut, voorwaarde is voor een waarachtig taalbezit.
W. Gs Hellinga
Prof. Dr. Marius Valkhoff, De Expansie van het Nederlands. - Bibliotheek voor Weten en Denken 20. - Den Haag, H.P. Leopolds Uitgevers Mij. N.V., 1941.
De literaire criticus heeft iets voor op de taalkundige die een studie moet beoordelen op zìjn gebied: hij ‘mag’ persoonlijk zijn. Die vrijheid dankt hij daaraan, dat zijn wetenschap samenhangt met de kunst, voor velen zelfs ook kunst is; of, zo zouden wij kunnen zeggen, denkende aan de Parabool van Claudel: hij is vrijer, omdat de critiek de animus is in het huwelijk met de anima, die wij, althans sedert de Renaissance, niet meer kunnen scheiden van de kunstenaarspersoonlijkheid. De andere wetenschappen hebben dat voorrecht niet. Naar men zegt, omdat zij zuivere wetenschappen zijn, maar misschien is het beter om te zeggen: omdat zij zich dat in zeer vele gevallen ten minste verbeelden.
| |
| |
Een voorrecht is het intussen. Want om welk wetenschappelijk werk ook goed te kunnen beoordelen - wanneer het uitgaat boven een bronnenpublicatie - zou het nodig zijn, de oorsprong ervan op te sporen. En die is, zelfs voor de ‘nuchterste’ studie, troebeler, of zo men wil: persoonlijker, dan velen denken - en vooral wensen. Ja, ik geloof zelfs, dat dit niet alleen het geval is voor de zg. geesteswetenschappen, om maar die term te gebruiken, die mij altijd enigszins onvriendelijk is voorgekomen voor physici en mathematici... Onder, achter ieder onderzoek leeft een drang, een drift, een liefde!
De beoordelaar van het boekje van Prof. Valkhoff mag echter die eis om niet ‘persoonlijk’ te worden vergeten. Want het Voorbericht zelf vestigt de aandacht op een subjectief moment en de bladzijden die volgen verloochenen dat - gelukkig! - niet. Deze kleine studie, die door haar bestemming voor een groot publiek resultaten geeft en niet het verslag van een onderzoek is, dankt haar ontstaan aan reizen van de schrijver in het buitenland; in de eerste plaats wel naar de Romaanse landen, het arbeidsveld van deze geleerde, - maar ook naar Zuid-Afrika, waar de innige verbintenis van vreemd en eigen wel een heel bijzondere bekoring voor de Nederlander moet hebben. Ik geloof echter niet, dat het de wetenschappelijke ervaring was, op deze reizen opgedaan, welke voor de schrijver een prikkel werd om zijn kennis en inzicht buiten de kleine kring van vakgenoten te brengen. Trouwens, een bekend sociograaf heeft toen men hem vroeg of hij op zijn reizen niet veel had geleerd, eens geantwoord, dat men de beste ervaring opdoet in een welvoorziene bibliotheek. Ik heb zeer verstandige maar niet academisch gevormde mensen bij die anecdote zien hoofdschudden en hen ‘boekenwurm’ horen mompelen. Iedere onderzoeker echter weet, hoe wààr die opmerking is - en kent de betrekkelijkheid ervan. Welnu, dat ook Prof. Valkhoff van deze methodologische waarheid doordrongen is, blijkt reeds uit het feit, dat hij nadrukkelijk en dankbaar twee ‘bronnen’ noemt voor die gebieden en probleemstellingen, die een romanist, hoe breed hij zijn studie ook moge opvatten, nooit geheel zelfstandig kan beheersen. Een germanist wordt genoemd voor de Romaans-Germaanse grensproblemen, die in de laatste jaren vooral in Duitsland werden bestudeerd; Prof. Hesseling voor het ontstaan van het Zuid-Afrikaans. Bovendien wordt verwezen naar het boekje van Prof. J.W. Muller, dat ‘De uitbreiding van het Nederlandsche Taalgebied’ vooral in Noordelijke en
Noordoostelijke richting behandelt. Die Nederlandse expansies over de Germaanse landen worden nl. door Valkhoff slechts even aangestipt, een beperking die gerechtvaardigd is, èn door het feit, dat de studies van Muller slechts enkele jaren geleden voor ieder toegankelijk werden (ze zijn in 1939 gebundeld), èn juist door het persoonlijk moment, dat aan Valkhoffs boekje zijn charme geeft.
De ervaring van de schrijver kunnen wij dan in déze zin verstaan: de vraag naar de geschiedenis van zijn moedertaal buiten de landsgrenzen werd voor de linguist bijzonder levend, toen zijn liefde voor het eigene gestimuleerd werd in den vreemde. Wat hij ongetwijfeld reeds wist, wilde hij daar nog duidelijker leren zien en bovendien zal toen de behoefte ontstaan zijn om ervan te getuigen. Daaraan is wel te danken de warmte, de liefde, waarmee deze studie is geschreven, die de lezer voor de schrijver inneemt en hem ontwapent waar hij het met hem niet eens mocht zijn.
Dat laatste is namelijk mogelijk, omdat in een klein bestek soms nog
| |
| |
zeer omstreden vraagstukken behandeld moesten worden. De schrijver werd dus wel gedwongen, positiever in zijn verhaaltrant te zijn dan de geleerde in hem wellicht wenselijk heeft gevonden. In het laatste hoofdstuk, over het Afrikaans, zal iedere lezer dat wel kunnen opmaken uit de voorzichtige formulering en het voorbehoud, dat hier en daar duidelijk wordt gemaakt. Het is dan ook voor velen een delicaat probleem, of wij in Zuid-Afrika van ‘creolisering’ zullen spreken! Verborgener, of liever: alleen zichtbaar voor de ingewijde vakkundige, is de keuze uit verschillende theorieën, die gedaan werd in het hoofdstuk over de Belgisch-Franse taalgrens. De germanisering van Noord-Frankrijk wordt beschouwd als een ‘Oud-Nederlandse’ expansie. Over die opvatting valt te twisten, - maar niet op deze plaats! Boeiend blijft in ieder geval de schets, die voor de véle lezers (in verschillende opzichten) alleen dan ‘controleerbaar’ zou zijn, wanneer zij het eerste hoofdstuk, over de vraag ‘Wat is Nederlands?’ werkelijk geheel begrepen hadden. Maar juist dat hoofdstuk is moeilijk en zal wel meer kennis vereisen van de gemiddelde lezer dan bij hem mag worden verondersteld.
Hoe merkbaar is echter èn de kundige romanist èn de warm-voelende Nederlander aan het woord in het derde hoofdstuk over ‘Het Nederlands in de Romaanse talen’! Met een voortreffelijk evenwicht tussen de bijzondere voorbeelden uit de woordgeschiedenis en het algemene dat in ieder expansie-verschijnsel aanwezig is, wordt geschetst hoe het ‘leven’, vooral door de sociale en economische factoren, met de dingen en de begrippen de woorden in beweging brengt en hoe de taalontwikkeling ze in de vreemde taalomgeving doet opgaan, tot wij ze zonder deskundige voorlichting dikwijls niet meer kunnen herkennen. Dan schrijft de auteur bladzijden die vergeten doen hoeveel wetenschap daarvoor nodig was, - en wat dat betekent begrijpt eenieder, die weet, hoe weinig traditie de linguistiek bij het populariseren heeft. Dat zulke fragmenten harmonisch in het betoog liggen, getuigt bovendien van de kwaliteit van deze gehele studie, die iedere ontwikkelde lezer zal boeien
W. Gs Hellinga
Geert Groote's levensbeeld naar de oudste gegevens bewerkt, door Jac. van Ginneken S.J. - Amsterdam, N.V. Noord-Hollandsche Uitg. Mij, 1942 (Verhand. Ned. Akad. v. Wet., afd. Letterk., n. reeks XLVII, 2).
Het samenstellen van de biografie eener historische figuur kan bemoeilijkt worden zoowel door overvloed als door schaarschte van gegevens. Ten aanzien van Geert Groote kan men wel zeggen, dat het eerste het geval is: daar zijn een aantal levensbeschrijvingen, in de eerste eeuw na zijn dood vervaardigd, een menigte eigen geschriften, vele brieven, die thans in de wel-verzorgde uitgave van wijlen Prof. Mulder toegankelijk zijn, zijdelingsche berichten uit contemporaine bronnen. Er is in dit alles het tegendeel van eenstemmigheid. De eerste en grootste moeilijkheid leveren de vele Vitae; er is overeenstemming en verschil, onzekerheid wat betreft haar chronologische rangorde, er zijn problemen van ontleening over en weer. Gelijk anderen vóór hem heeft thans Prof. Van Ginneken het aangevat dezen knoop te ontwarren en den draad van een aannemelijk, tegenover de gegevens verantwoord levensbeeld los te wikkelen. Hij heeft niet alleen de feitelijke gegevens op grond van hun
| |
| |
eigen waarde gerangschikt, maar ze ook in verband gebracht met den geest, de levenshouding, den innerlijken groei, zooals die uit Groote's geschriften direct en indirect vallen op te maken, waarbij de intuïtie, het aanvoelen, een stem in het kapittel moeten hebben. Natuurlijk dreigt hier het gevaar van subjectivisme. Waar de gegevens niet kloppen en een keus moet worden gedaan, zal deze keus door de waardeering worden bepaald, en omgekeerd: de waardeering zal mede moeten afhangen van het resultaat van de schifting en uitzuivering der feitelijke gegevens.
De Nijmeegsche hoogleeraar heeft dit laatste niet veronachtzaamd. Hij is op deze terreinen bekend: men denke aan zijn strijd, niet zonder deugdelijke wapens gevoerd, voor G. Groote's auteurschap der Imitatio. Hij heeft deze kwestie buiten geding gehouden - het zal hem moeite hebben gekost: waar het hart vol van is.... maar de mond is hem niet overgeloopen! Terdege heeft hij de bronnen bekeken en de Vitae gerangschikt. Aansluitend aan de solutie, door den Amsterdamschen kerkhistoricus Kühler aan de hand gedaan, neemt hij een Vita diperdita van een oor- en ooggetuige aan, waarop al de andere teruggaan, waarvan de auteur niemand anders zou kunnen zijn dan Groote's vriend Johan Cele. Hij tracht deze theorie nader te bevestigen door uitvoerige en scherpzinnige vergelijkingen, waarin hij ook de jongere levensbeschrijvingen betrekt. Erkend moet worden, dat hij ernstige argumenten aanvoert en zijn opvatting zeer aannemelijk maakt en dat o.a. Thomas à Kempis' Vita zoodoende het best haar plaats krijgt; toch blijven er enkele bezwaren. Een algemeen is dit, dat zoodoende bijzonderheden, die maar door één levensbeschrijving worden gesteund, plotseling in waarde stijgen - zij kunnen immers altijd een geloofsbrief ontkenen aan de Vita diperdita! Zoo komt Van Ginneken er toe in bepaalde gevallen aan de latere tweede-rangs-levensbeschrijvingen een waarde toe te kennen, die op zijn zachtst gezegd twijfelachtig mag heeten. Van de oudste biografen vermeldt alleen Petrus Horn Groote's verblijf in Praag; kan dit nu zoo maar worden geaccepteerd? Sedert kort staat een te voren onbekende, tweede berijmde Vita, uit Frenswegen afkomstig, ter beschikking; Van Ginneken acht haar de oudste, maar het bewijs is ons ontgaan - is hier niet te veel vertrouwd op de hypothetische Vita diperdita? Daar staat tegenover, dat het geheele beeld, zooals hij het schildert, aan sprekende trekken en kleurigheid gewonnen heeft; zijn opvatting, die alzijdig met Groote's
persoonlijkheid rekening houdt, vermeerdert het aantal kleuren op het palet en Van Ginneken heeft er een boeiend schilderij mee gemaakt. Want ook al laat hij zich in zijn scherpzinnige combinaties en zijn exuberante voordracht soms wat veel gaan, zijn kennis van den tijd en van Geert Groote's geschriften staan ons borg, dat wij hier Geert Groote voor ons hebben. Een levende schildering, waarin enkele lijnen verkeerd mogen staan, kan meer waarde hebben dan een feillooze foto. Maar ja, soms wordt de schrijver meegevoerd door zijn élan en geeft hij gissingen, die niet meer dan zwakke mogelijkheden zijn, voor werkelijkheden. Een voorbeeld is hfst. VI. waar Groote's nigromancie en zijn klacht over ‘een schoorsteen in mijn hoofd’ worden gecombineerd tot een geval van trepanatie met samengaande bezweringen en zwarte magie. 't Kán zijn, maar dat Van Ginneken ook den medicus weet te noemen, die de kunstbewerking verrichtte (een naam, die in heel ander verband elders in zijn leven voorkomt), gaat ons te ver. Tenslotte vertoont de bewaard gebleven schedel geen spoor van trepanatie - 't zal een andere zijn dan de oorspronkelijke, zegt V.G.
| |
| |
Diezelfde vaart is hier en daar te onderkennen in enkele onjuistheden (blz. 4: Kühler is geen leerling van Acquoy geweest; 116: Eusebiuskerk moet Lebuinuskerk zijn; 182: de uitgever van de Dietsche Biographieën schreef zijn naam Brinkerink, zonder de c van zijn 15de eeuwschen naamgenoot); soms staat in den tekst wat beter in de voetnoten een plaats had kunnen vinden. Maar in een zoo omvangrijk werk, dat met zooveel kennis van zaken, enthousiasme, nauwkeurigheid (ondanks wat veel onderstellingen) werd geschreven, kan men dergelijke kleinigheden over het hoofd zien. Het voornaamste is, dat wij hier een meesleepende biografie hebben en een fraaie schildering van een stuk middeleeuwsch leven.
Ondertusschen heeft Van Ginneken's Nijmeegsche ambtgenoot Post, geheel onafhankelijk van dit werk, in de Studia Catholica de hypothese Kühler-Van Ginneken inzake de bronnen opnieuw onderzocht en bestreden. Het debat zal nog wel niet ten einde zijn; voorloopig lijken ons de argumenten van Van Ginneken de sterkere.
J. Lindeboom
Frysk Jierboek 1942, ûnder bistjûr fen de Fryske Akademy. - Assen 1942.
Dit jaarboek is het vierde in de reeks. In 1937 verscheen het eerste deel, onder redactie van P. Sipma en J.H. Brouwer. De opzet was tweeledig: in de eerste plaats wilden de redacteuren een tribune scheppen voor de Friese philologen, in de tweede een keur van literaire bijdragen bieden. Ook de tweede jaargang (1938) vertoonde deze opzet. Inmiddels was echter de ‘Fryske Akademy’ opgericht en het lag voor de hand, dat deze vereniging van beoefenaren van Friese wetenschap de publicatie van het ‘Frysk Jierboek’ overnam. Dit is ook gebeurd, met jaargang III (1941) en nu met IV (1942). Een belangrijke wijziging in de inhoud moet daarvan op den duur het gevolg zijn. De ‘Fryske Akademy’ immers beperkt zich niet tot de philologie, maar trekt ook de volkskunde, de sociaal-economie, de landbouwkunde, de historie, de architectuur, de musicologie in de sfeer van haar werkzaamheden; voor de meeste van deze wetenschappen vormde zij reeds werkgemeenschappen. In overeenstemming daarmee zien wij in het ‘Frysk Jierboek’ de niet-philologische bijdragen talrijker worden. Dr. Fokkema geeft ook nu een overzicht van het Friese studiewerk (Juli 1940-Juli 1941). De schilder Joh. Dijkstra publiceert een ‘Bijdrage tot de studie van de volkskunst’, Dr. M.J. Elzinga verzamelt materiaal voor de volksgeneeskunde in Friesland, Dr. J. Hoekstra bespreekt de overlevering van het oudfriese ‘Schoutenrecht’ en Dr. Postma tracht het oudfriese ‘bordmagad’ te verklaren. De componist J. Slofstra stond zijn lezing over de verhouding van componisten dichter in Friesland af, terwijl Dr. D. Kalma de Jongfriese beweging begrenst. Een bijdrage tot het Friese volkskarakter is de studie van Ds. J.J. Kalma over Friese verdraagzaamheid, die op een enquête gebouwd is. Dr. H.J. Venema bespreekt de biologische verzamelingen der voormalige hogeschool te Franeker, Dr. G.A. Wumkes stond een korte bijdrage over de
Friese sympathieën van Prof. A. IJpey af. Mr. J.P. Winsemius levert in ‘De trachter fen Frjentsjer’ een correctie op de studie van Dr. Lorié over de groei van het dijkenstelsel in Westergo. Tenslotte deelt Dr. T. v.d. Zee een en ander mee over de tijdpachtkwestie in de 19de eeuw.
| |
| |
Een dergelijke opzet heeft ongetwijfeld veel aantrekkelijks; menigeen zal het op prijs stellen, op deze wijze op de hoogte te blijven van wat op ander studiegebied gepresteerd wordt. Maar het is duidelijk, dat een dergelijke publicatie aan de medewerkers begrenzingen oplegt; de bijdragen dienen zonder vakkennis door den algemeen ontwikkelden leek begrepen te kunnen worden. De meeste uit deze jaargang voldoen aan deze eis, niet alle.
Niemand zou een jaar of tien geleden hebben durven voorspellen, dat een dergelijke culturele opbloei in Friesland mogelijk was. Het moge een aansporing zijn om, wat inhoud en vorm betreft, naar steeds hoger peil te streven. Er zijn wensen genoeg, die nog vervuld kunnen worden.
Het zal voor menigeen een puzzle blijven, of de literaire afdeling niet beter als afzonderlijk letterkundig jaarboek zou kunnen worden uitgegeven. Zeker is een dergelijke afdeling in het ‘Frysk Jierboek’ slechts verantwoord, als die het peil van de Friese literatuur zuiver registreert m.a.w. als het beste van de beste schrijvers daarin wordt opgenomen. Dit ideaal is dit jaar niet verwezenlijkt. Er missen teveel uitstekende krachten (dichters als Schurer b.v., prozaïsten als Van Houten en Folkertsma zouden niet mogen ontbreken) en de auteurs, die wèl bijdragen afstonden, bleven te dikwijls onder de maat van hun kunnen.
Dit Jierboek draagt in zoverre het stempel van de tijd, dat onder de medewerkers geen buitenlanders voorkomen.
J.H. Brouwer
W. de Vries, Iets over verbreidheid en herkomst van het Fries en Enige opmerkingen op het gebied der Nederlandse Taalwetenschap Assen 1942. (Teksten en Studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van Dr. G.S. Overdiep VI).
Op het titelblad moest de naam van den schrijver van een † worden voorzien; het boek begint met een sobere, van grote eerbied getuigende inleiding van diens zoon, den bekenden dichter-schilder Hendrik de Vries.
Het werk van Dr. W. de Vries is geen muziek om van het blad te spelen, maar de geduldige lezer zal zijn inspanning rijk beloond vinden. Zoals de titels reeds duidelijk maken (‘Friese relecten in de Ommelanden’, ‘Friese relicten in 't later Saksies deel van Groningen, in Drente, in Stellingwerf’, ‘De ontfriesing van de Ommelanden en van Oost-Friesland’, ‘Fries in Holland en Zeeland; in Noord-Holland nog tijdens Floris V’, ‘De herkomst van het Fries’) gaat een gedeelte van deze opstellen over brandende Friese vraagstukken; nieuw en belangrijk materiaal wordt bijeengebracht. De schrijver richt zich bij herhaling tegen de vooral door Dr. K. Heeroma opgestelde theorieën. Er is nauwelijks groter tegenstelling denkbaar dan tussen deze twee taalgeleerden: Dr. Heeroma, die er van houdt uit een gering materiaal verstrekkende conclusies te trekken, Dr. De Vries die na het tevoorschijn brengen van reeksen feiten niet dan aarzelend daaruit zijn gevolgtrekking maakt, ja deze meermalen geheel aan den lezer overlaat. Zijn zoon constateert wel terecht: ‘tot overzichtelijk aangeven van groote lijnen was hij trouwens minder geneigd, vreezende hiermee de waarheid te kort te doen’.
Ook de overige opstellen (‘Naar aanleiding van Heeroma's dialektstudies enz.’ ‘Iets over veroorzaking van expansie’, ‘Losse opmer- | |
| |
kingen over veranderingen’, ‘Enkele eigenaardigheden bij de substantief-declinatie’, ‘Opmerkingen over adjectief-declinatie in 't Gronings’, ‘Farrago stilistica’, ‘Kleinigheden over uitspraak en spelling’) dragen gedeeltelijk een polemisch karakter, zoals in 't algemeen veel van wat De Vries in zijn leven publiceerde zijn uitgangspunt vond in studies van anderen. Als polemist was hij vasthoudend, als hij het gelijk aan zijn kant wist en ook zijn tegenstanders zullen willen erkennen, dat zijn nuchtere zakelijke kritiek van grote betekenis is geweest. Men behoeft niet blind te zijn voor het stroeve, moeizame, al te analytische van zijn werk om eerbied te hebben voor zijn immense en veelzijdige kennis, zijn scherp inzicht in taalkundige vraagstukken, zijn diepe waarheidsdrang. Ook het boek, dat wij hier aankondigen, draagt de kenmerken van zijn gebreken zowel als van zijn voortreffelijke eigenschappen.
Naar waarde zullen wij deze figuur pas kunnen schatten, als zijn nagelaten werk het licht ziet; de omvangrijke handschriften over Friese persoonsnamen, Groninger plaatsnamen, Drentse familie- en plaatsnamen dienen zo spoedig mogelijk te verschijnen. Er komt niet licht weer iemand, die de op deze gebieden vereiste voorkennis bezit en bereid en in staat is om in lange jaren van geduldig werken de stof uit archieven enz. te bewerken op een wijze als door Dr. De Vries gedaan is.
J.H. Brouwer
Dr. P.H. van Cittert, Het Microscoop. Noorduijn's Wetenschappelijke Reeks No. 8. - J. Noorduijn en Zoon N.V., Gorinchem. 117 blz.
Van Noorduijn's Wetenschappelijke Reeks - een serie wetenschappelijke werkjes, bestemd voor iederen belangstellenden lezer, die op een Gymnasium- of H.B.S.-opleiding steunen kan - werden hier vroeger (Januari-nummer van dezen jaargang p. 40-47 en 48-49) de nummers 1 en 3 besproken. Intusschen is het aantal der verschenen deeltjes tot 10 gegroeid, terwijl nog verscheidene andere in het vooruitzicht worden gesteld.
Tot dusver voert de biologie den boventoon: tegenover twee deeltjes op economisch gebied, een op wiskundig en een op natuurkundig, staan er niet minder dan zes over plant- en dierkunde, hetgeen er op schijnt te wijzen òf dat de biologen het in de redactie voor het zeggen hebben òf dat de aangezochte medewerkers op dit gebied zich sneller van hun taak kwijten dan de andere. Het is wellicht aan dit biologisch primaat toe te schrijven, dat het eerste en eenige deeltje, dat tot nu toe aan een physisch onderwerp gewijd is, over een voor biologen zoo belangrijk instrument als het microscoop handelt.
Hoe dat zij, de aanwinst, die de reeks door dit deeltje ondervindt, is onmiskenbaar. De op het gebied van de theorie en de practijk van de microscopie bij uitstek ervaren en deskundige Utrechtsche physicus Van Cittert geeft op een volkomen heldere en aangenaam leesbare wijze uitlegging van de natuurkundige grondslagen, waarop het instrument gebaseerd is en vult deze aan met tal van nuttige wenken voor de practijk.
Door zich sterk te beperken in het gebruik van wiskundige hulpmiddelen (wat hem eenige zelfoverwinning blijkt te hebben gekost) heeft de auteur het boekje leesbaar gemaakt voor iedereen, die nog over eenige elementaire kennis van de optica beschikt; anderzijds is het toch
| |
| |
ook van groote waarde voor meer mathematisch-physisch ontwikkelden, die in kort bestek nog eens de hoofdzaken van het onderwerp samengevat wenschen te zien.
De schrijver, die met zorg en toewijding de microscopencollecties van het Utrechtsche Universiteitsmuseum en van het physisch laboratorium aldaar beheert, laat den lezer in een kort geschiedkundig overzicht profiteeren van zijn rijke ervaring over de historische ontwikkeling van het instrument uit het primitieve apparaat, waarmee van Leeuwenhoeck het nog stellen moest, tot den verfijnden vorm, waarin we er tegenwoordig over beschikken.
E.J.D.
Verslag van de Staatscommissie inzake uitbreiding der verplichte sociale verzekering tot kleine zelfstandigen, - Algemeene Landsdrukkerij 1943, 's Gravenhage, 143 blz.
Ruim twintig jaren nadat Minister Aalberse in zijn Memorie van Toelichting op het Ontwerp Ouderdomswet verklaarde, dat de rechtsgrond voor de verplichte verzekering een uitbreiding tot de kleine zelfstandigen niet toeliet, komt het Rapport van de Staatscommissie, onder voorzitterschap van Mr Dr J. van Bruggen, met het voorstel, hen op te nemen in alle takken van de sociale verzekering. Deze ommezwaai in de beoordeeling van het vraagstuk der kleine zelfstandigen in verband met de verplichte verzekering komt niet onverwachts. Minister Romme verklaarde in 1931 reeds, dat er bij hem in beginsel geen bezwaar bestond, ook de kleine zelfstandigen in de verplichte verzekering op te nemen. Het is verblijdend, dat het dan thans inderdaad bijna zoover gekomen is, maar tevens trekt het toch wel de aandacht, dat de Commissie redeneert, alsof het nu ineens de gewoonste zaak ter wereld is! De rechtsgrond, dien het Rapport aanvoert voor de oplegging der verplichting, spreekt traditioneel van het te kort schieten van particulier initiatief en overheidssteun. Men acht den kring der kleine zelfstandigen te behooren tot de groep economisch zwakkeren, die in het algemeen belang voor de afdoende verzorging hunner financieele behoeften bij eigen kinderzegen, ziekte, ongeval, invaliditeit en ouderdom gesteund moeten worden. Nu zal vrijwel niemand deze argumenteering tegenspreken en de vraag is alleen, waarom indertijd Talma en daarna Aalberse soortgelijke rechtsgronden, die in de Kamer aangevoerd werden, zoo fel bestreden. Het is gebleken (ook op sommige plaatsen uit het Verslag), dat de uitsluiting der kleine zelfstandigen indertijd eigenlijk alleen geschiedde om redenen van opportuniteit. Alleen de practische onuitvoerbaarheid van de directe opname der zelfstandigen in de verzekering (de premieheffing) deed hen steeds erbuiten vallen. Het is daarom goed te bedenken, dat die economische gelijkheid van loonarbeiders en kleine zelfstandigen een halve eeuw geleden in
het parlement reeds ter sprake gebracht is door menschen als Rutgers van Rozenburg, Kuyper en Heldt.
Hoewel de kleine zelfstandigen zelf het meest naar een ouderdomsverzekering verlangen (dit blijkt uit rapporten van middenstandsvereenigingen en uit talrijke uitlatingen in de Tweede Kamer) bepleit het Verslag hun opname in de Ongevallenwetten, Kinderbijslagwet en Ziektewet vóór die in de Invaliditeitswet. Bij de eerste categorie is sprake van zgn. kortdurende verzekeringen, waarvoor geen aanvangsreserves vereischt zijn. Bij de invaliditeits- en ouderdomsverzekering uit
| |
| |
de I.W. is dit wel het geval en dit vordert uitvoerige en nauwkeurige berekeningen, waarvoor statistische gegevens over leeftijd, sexe en inkomstenverdeeling noodig zijn, die thans nog ontbreken. Na voorafgaande invoering van de andere takken van verzekering zal men over deze noodzakelijke gegevens de beschikking krijgen. In het dan te verschijnen tweede deel van het Verslag zal aan de orde komen de financiering van de aanvangsreserve, welke zal ontstaan, indien de in de I.W. genoemde verzekeringen op de groep der zelfstandigen toepasselijk worden verklaard.
De Commissie stond voor de uitbreiding der sociale verzekering voor de keuze uit twee mogelijkheden: òf zij zou voorstellen voor de kleine zelfstandigen een reeks afzonderlijke wetten in het leven te roepen, òf zij zou hun opname door aanvullingen van de reeds bestaande wetgeving bepleiten. Zij koos het laatste en het komt mede hierdoor, dat zij in navolging van de I.W. en de Z.W. de maximum-inkomensgrens stelde op f 3000. -. Juist omdat de kleine zelfstandigen sterk wisselende inkomsten hebben, lijkt ons deze grens laag. Een rem op te vroege verwijdering uit de verplichte verzekering vormt evenwel het plan der Commissie om als norm het gemiddeld inkomen van de laatste drie jaren te nemen. Een groot voordeel van het door de Commissie voorgestelde systeem van opname door aanvullingen van de bestaande wetgeving zal bij de ouderdomsverzekering liggen in de eenheid van organisatie en uitvoering, waardoor de overgang van een verzekerde van de groep der loonarbeiders naar die der kleine zelfstandigen, en omgekeerd, administratief niet de geringste moeilijkheid zal medebrengen.
De financiering der nieuwe verzekeringen zal self-supporting zijn. T.a.v. de ongevallen-, ziekte- en kinderbijslagverzekering stelt de Commissie opname in de bestaande fondsen voor; voor wat de invaliditeits- en ouderdomsverzekering betreft, zal zij eerst in het tweede deel van het Verslag haar standpunt bepalen.
Er zijn tallooze belangrijke kanten aan dit onderdeel der sociale verzekering, dat de Commissie doeltreffend en met zeer veel kennis van zaken heeft opgelost. Zij kunnen hier niet alle in bespreking komen; alleen willen wij nog wijzen op het plan der Commissie om ook de inwonende kinderen, in het bedrijf of beroep der ouders werkzaam, in de verplichte sociale verzekering op te nemen. Hiermede zal een einde komen aan de gevolgen van de jurisprudentie van den Centralen Raad van Beroep, die hen als niet-verzekerd beschouwde, en aan de werking van art. 1 sub d ten derde van de Land en Tuinbouw O.W., die hen uitdrukkelijk van de verzekering uitsloot.
Gevolg gevend aan de haar gedane opdracht, komt de Commissie in het laatste deel van haar Verslag met de Ontwerpen van Wet en Memories van Toelichting, welke noodig zijn om de door haar voorgestane inschakeling der kleine zelfstandigen in de verplichte verzekering te verwezenlijken.
N.E.H. van Esveld
Apologie ofte Verantwoordinge van den Prince van Orangien. Uitgegeven door M. Mees-Verwey. Met Voorrede van Albert Verwey. - 2de Druk. N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, Santpoort, 1942.
De eerste druk dezer uitgave, in 1923, heeft in historische kringen eenig stof doen opwaaien. De Apologie van den Prins van Oranje tegen het banvonnis van den Koning van Spanje werd zonder eenige aan- | |
| |
teekening of verklaring en zonder eenige inleiding, die de lezing kon vergemakkelijken en de historische beteekenis in het licht stellen, de wereld ingezonden. Wel schreef Albert Verwey er een inleiding bij, maar deze diende alleen, om de letterkundige waarde van het geschrift in het licht te stellen, en psychologisch den opzet daarvan door Pierre Loyseleur de Villiers, den bekenden hofpredikant van den Prins, te verklaren.
Prof. Blok deed toen in het Museum een vrij scherpen aanval op deze wijze van doen en wij kunnen ons dit van het standpunt van den historicus ook zeer wel begrijpen. De Apologie was bij haar eerste verschijning in 1580 niet bedoeld als een literair kunstwerk, maar gaf een historische en juridische uiteenzetting. In den tegenwoordigen tijd leest men haar niet in de eerste plaats voor zijn literair genot, maar uit historische belangstelling.
Vergelijkt men deze uitgave b.v. met de door Sneller bezorgde uitgave van de Unie van Utrecht en het Plakkaat van Verlatinge, dan blijkt terstond, wat wij er in missen. De Apologie bevat zooveel onduidelijke passages, dat wij een historische toelichting dringend noodig hebben.
Wie verwacht heeft, dat de uitgevers in den 2den druk, die ons ter aankondiging werd toegezonden, in het tekort zouden voorzien, legt aanstonds dit uit een technisch oogpunt zoo uitnemend verzorgde boek teleurgesteld uit de hand. In 1923 was het geschrift in het licht gegeven zonder nadere aanduiding, wie de verzorging voor zijn (of haar) rekening had genomen. Thans wordt ons onthuld, dat mevr. M. Mees-Verwey dit had gedaan, en haar naam prijkt thans openlijk op het titelblad. Maar wij herinneren ons, dat mevr. Mees ook gerechtigd is tot het voeren van den doctorstitel en het ware ons liever geweest, dat mevr. Dr. M. Mees-Verwey, de wetenschappelijk gevormde historica, de taak op zich had genomen dan de letterkundige, die ook nu weer aan den arbeid is getogen. Wij hadden dan een behoorlijk verzorgde annotatie mogen verwachten.
Wel zijn in dezen druk toegevoegd de brief van den Prins aan de Christelijke Vorsten en de Opdracht aan de Staten-Generaal met hun antwoord daarop, die ook in de oorspronkelijke uitgave van Sylvius uit 1581 worden gevonden en eigenlijk vrij willekeurig in den eersten druk waren weggelaten, maar weer legt mevr. Mees er den nadruk op, dat alleen het in het licht stellen van de letterkundige waarde haar doel is, en weer vragen wij ons met Prof. Blok verwonderd af, hoe het mogelijk is de letterkundige waarde te toetsen aan dezen tekst, die, hoe voortreffelijk ook, toch niet meer is dan een vertaling uit het Fransch, waarin De Villiers oorspronkelijk schreef.
Hoeveel bewondering wij dan ook hebben voor de fraaie inleiding, die Albert Verwey schreef, en voor de uitnemende wijze, waarop de uitgave uit een technisch oogpunt ook nu weer is verzorgd, wij kunnen onze teleurstelling over dezen gang van zaken moeilijk verbergen. Wij betreuren het vooral, dat deze uitgave in 1923 een andere, waartoe van de zijde der historici plannen bestonden, heeft onmogelijk gemaakt. Deze zal nu wel altijd tot de vrome wenschen blijven behooren. Het debiet van dergelijke boeken is in ons land uiteraard te klein om ruimte te laten voor twee concurreerende uitgaven naast elkaar.
J.C.H. de Pater
|
|