| |
| |
| |
Vreemde woorden in onze dialecten
‘Apels komme d'r fen 't jier planteit,’ verzekert mij de Friese boerejongen die mij door de hôf (boomgaard) leidt; ‘planteit’, herhaalt hij met volle klem. Ik verheug mij over die mededeling - en ik durf veronderstellen dat verschillende lezers even moeite hebben mijn jonge gids te begrijpen. Had hij nu maar plenty gezegd, maar plenty kent híj niet, nog niet. - Voor mij als Nederlander is planteit een vreemd woord, dat ik krachtens mijn studie ken uit het Middelnederlands, uit 16de-eeuwse rederijkerstaal vooral; voor mij als Fries klinkt het niet vreemd, maar is het een doodgewoon, algemeen gebruikt woord. Zò kent ook de Groninger, de Noordhollander het. Het is bloedeigen taal geworden; het is evenmin een vreemd woord als kamer, muur, wal, als talloze andere, sedert eeuwen ingeburgerde vreemdelingen. Maar - onze cultuurtaal kent het niet.
Het loont de moeite daar even bij stil te staan: planteit gaat via het Oudfrans terug op Lat. plenitas (plenitatis), overvloed. Over de slot-t spreek ik aanstonds; eerst vestig ik er de aandacht op dat het woord in oorsprong een zelfst. naamwoord is. Dat het zich heeft ontwikkeld tot bijv. naamwoord en in onze dialecten bijna uitsluitend als zodanig (en als bijwoord) is blijven leven, wijst wel op druk gebruik; dergelijke syntactische verschuivingen doen zich in de eerste plaats voor bij woorden en wendingen die ieder in de mond heeft. In het Zaans zegt men nog: ‘ik wil je turf niet koopen, ik heb er nog planteit van.’ Hier is het woord nog zelfst. nw. en uit deze en dergelijke verbindingen valt gemakkelijk af te leiden, hoe die overgang van zelfst. nw. tot bijv. nw. zich heeft voltrokken. Trouwens het Middelnederlands kent die reeds, al komt het woord daar nog zeer veel voor als zelfst. nw.: planteit van costeliker spisen ende van drancke.
En nu is dit het merkwaardige: het toch wel uit de Zuidelijke Nederlanden opdringende Franse woord planteit schijnt in Holland nauwelijks vaste voet te krijgen. Uit Bredero ken ik geen voorbeelden, het Ndl. Woordenboek levert maar één bewijsplaats uit een Amsterdamse klucht. In hogere literatuurtaal schijnen de voorbeelden schaars; het Woordenboek geeft geen citaten uit Vondel, Hooft of Huygens. Stuit het 17de-eeuwse purisme de opmars van dit vreemde woord? Het schijnt geen vaste voet te krijgen in belangrijke Hollandse taalkringen; het tegenwoordig Amsterdams kent het niet, zover ik weet en - even ten Noorden
| |
| |
van het Y, in Friesland, in Groningen leeft het woord, fleurig en wel, in de oude Middelnederlandse betekenis van overvloedig. Het moet import zijn uit het Zuiden. Langs welke weg, door welke bemiddeling? Kunnen onze Noordelijke rederijkerskamers, die, overal op het platteland naar het model der Zuidelijke opgericht, ook een overvloedig gebruik maakten van Zuidelijke modewoorden, een rol hebben gespeeld? Het woord moet ten slotte - in hoofdzaak onder het literatuurniveau - zijn blijven voortleven en opdringen en is zo vast in de volkstaal geweven dat het als eigen erfgoed wordt beschouwd en behandeld. - Ik beperk mij tot het genoemde Noordelijke taalgebied, niet alleen omdat ik daarmee enigermate vertrouwd ben, maar ook omdat het voortleven van dit woord in Zuidelijker gewesten veel minder verwonderlijk schijnt dan zijn succes in het Noorden. Interessante betekeniswijzigingen in dat meer Zuidelijk gelegen gebied laat ik dus ook onbesproken.
Hai het geld plantaait, zegt de Groninger, maar sedert kort heeft het woord een concurrent gekregen in plendie; geld plendie geniet nu bij de stads-Groninger reeds de voorkeur. Hetzelfde valt op te merken in Drechterland, de streek tussen Hoorn en Enkhuizen: ‘plentie thans meer gebruikelijk dan planteit,’ constateert G. Karsten, de beschrijver van dit dialectgebied. Maar voor de Zaanse volkstaal die haar lexicograaf heeft gevonden in G.J. Boekenoogen, ontbreekt die vermelding, terwijl ik het toch zo goed als zeker acht dat ook daar planteit wordt aangevallen en verdreven door zijn Engelse concurrent. Boekenoogen's Woordenboek is van ± 1900, dat van Karsten van 1930. En de snelle opmars of veroveringstocht van plentie begint in die tussengelegen periode, plentie is een jong woord. De Friese plattelandsbewoner zal het nog niet gebruiken; die houdt zich, althans in hoofdzaak, nog aan planteit. Zoek de verklaring niet in de eerste plaats bij de vermaarde vasthoudendheid en koppigheid van de Fries. Denk liever aan de weg waarlangs, de milieu's waaruit plentie in onze taal is gekomen. Dan zal meteen duidelijk worden waarom plentie toch eigenlijk niet een woord van.... ‘standing’ is geworden, hoogstens een plaatsje aan de zelfkant van onze cultuurtaal heeft veroverd. Mogelijk doet men het woord onrecht met het vulgair te noemen; laten we zeggen dat het in familiaire taal er door kan: verzorgd Nederlands is het stellig niet.
Plentie is het eerst opgetekend in de 2de helft van de 19de eeuw, in Groningen. De Groningers hebben een belangrijk aandeel gehad in de vaart op onze Europese binnenzeeën, op Engeland. Een
| |
| |
Terschellinger verzekert me dat plentie volop in gebruik is op zijn eiland, hij kan mij ‘plentie genoeg’ voorbeelden geven. Is er niet reden te veronderstellen dat dit nieuwe woord opgevangen uit de mond van Engelse matrozen en vissers (Urk o.a. kent het ook!), door onze scheepsbemanningen aan de vaste wal is gebracht en vanuit de havensteden en vissersplaatsen zijn zegetocht naar het binnenland is begonnen? Dan is het duidelijk, waarom Friesland, geen land van zeekapiteins en matrozen, nog nauwelijks meedoet (Hindelopen, Workum, de palinghandelaars op Engeland wel), dan is begrijpelijk dat dit woord, gestempeld door de milieu's die het importeerden, halt heeft moeten maken voor onze beschaafde, verzorgde omgangs- en schrijftaal.
Het heeft ‘plentie’ succes gehad in de laatste tientallen jaren. Waarom? Voor alle taal is verandering, vernieuwing een levenswet. Al moge het levenstempo der dialecten trager zijn dan dat van de cultuurtaal, ook het dialect wil variatie. Heeft men geslachten lang planteit, het afgesleten planteit, gezegd, dan is plentie een uitkomst en vooral het jonge geslacht dat nog niet doordrongen is van de levenswijsheid dat alle verandering geen verbetering is, grijpt gretig naar het nieuwe. - ‘Sorrie!’ zeggen onze jongeren, nu pardon, in de volkstaal afgesleten tot pedon!, eens het deftige modewoord, hun ordinair gaat schijnen door overmatig gebruik, en wij dikwijls, om dat eeuwige pardon te vermijden, terugkeren tot het goed-Hollandse: neem me niet kwalijk, al is dat dan wel een mondvol. ‘Sorrie!’ zegt reeds de slagersjongen en de lippen van ons, ouderen, krullen even als we het horen. Welk een carrière! Een snelle vlucht, een duikvlucht van het tennisveld, uit de hogere Engels-Hollandse tennistaal, naar de volkstaal. Daar is en wordt het grif opgenomen. En terwijl we het modewoord met enige wrevel opvangen van het tennisterrein, glimlachen we enigszins spottend, wij ouderen vooral, om het malle sorrie uit de mond van scholieren, kruideniersjongens en kantoorbedienden.
En daarmee een tabè tot de inkomeling sorrie: ik moet nog eenmaal en nu voor het laatst terugkeren tot planteit en plentie. Beide woorden gaan terug op het Latijnse plenitas, het eerste bereikte ons via het Frans, het andere via het Engels. Planteit is een eerbiedwaardig oud woord in onze taal, en is, zoals talloze andere ontleningen uit hoger taalgebruik afgedaald naar de volkstaal, plentie is uit sociaal-lagere kringen geïmporteerd en heeft moeite in het Nederlands omhoog te komen. Men ziet in sommige hedendaagse dialecten deze Engels-Franse oorlog in volle gang, met het jeugdige plentie in het offensief, aan de winnende hand;
| |
| |
de strijd beroert nauwelijks de beschaafde omgangs- en cultuurtaal. Zij kan in kalmte aanzien dat de jeugd, de nieuweling, de zege zal behalen.
Ik neem nogmaals een veelgebruikt Middelnederlands woord, het zelfst. naamwoord virtuut, overgenomen uit het Oudfrans vertut, vertu, dat de voortzetting is van Lat. virtus (virtutis). Vanwaar de slot-t in het Oudfrans en Middelnederlands? Overneming van vreemde woorden geschiedt gewoonlijk langs mondelinge weg, uit de lopende rede.
De Latijnse omgangstaal van de vroege Middeleeuwen, waaruit het Frans is ontstaan, kende nog maar twee naamvalsvormen: de nominatief en de accusatief. De laatste was de meest voorkomende: zo kende het laat-Latijn virtus en een naar verhouding veel meer voorkomend virtutem, zo plenitas en plenitatem. Uit die accusatiefvormen met tem zijn nu de oude substantiva virtuut en planteit geboren, die zich ook in de nominatieffunctie drongen. Dat zij hiervan genoeg.
De voorbeelden van virtuut beslaan ongeveer vier kolommen in het grote Middelnederlandse Woordenboek van Verdam. Het woord betekent in het algemeen goede eigenschap, dan kracht, vooral geneeskracht: Gods virtuut; die virtuut van den cruden ende van den stenen. Het Middelnederlandse doghet heeft ongeveer dezelfde betekenis. Wij kennen die nog in: dat doet mij deugd, vooral in Zuidnederland in gebruik. De verbinding van het woord virtuut met het werkwoord doen zal ons aanstonds nader bezig houden.
Ook dit virtuut wordt een geliefd rederijkerswoord, en, het schijnt, evenals planteit, in 17de-eeuwse Noordelijke taal vrij wel buiten gebruik te zijn. In de overgeleverde literatuur, zowel in de hogere als in de volkstaal van Holland zijn de voorbeelden zeer schaars. Het Zuiden blijve weer buiten bespreking. Bij voorkeur wordt het woord in het meervoud gebruikt. Ik moet buiten de Amsterdamse sfeer gaan om een goed voorbeeld te geven; bij Bredero komt het nauwelijks voor. Uit Hopman Ulrich, een ‘boertige Comoedie’ van de Gorkummer J. van Paffenrode (een kluchtspel van 1661) haal ik aan:
Wat zeg je? moetje nu niet bekennen, dat ik vol allerhande virtuten ben?
'k Zal je er wel deur helpen, als men 't met gestoffeerde (opgesierde, gefantaseerde) leugens ontsnappen ken.
In onze meest gebruikte 17de-en 18de-eeuwse woordenboeken
| |
| |
komt het, zover ik weet, niet voor. Karsten en Boekenoogen vermelden het niet. Op de Noordhollandse volkstaal schijnt het geen vat te hebben gekregen. En zie, in een groot taalgebied, nog Noordelijker, en Oostelijker gelegen is het een eigen woord geworden, vooral in de wending virtuten doen. Dat middel hat fortuten dien (gedaan), heeft geholpen, zegt de Fries en de Groninger heeft een overeenkomstige wending. Maar, in het Gronings ontwikkelen zich aardige bijbetekenissen. Ter Laan, die ons verblijd heeft met een uitgebreid en uitstekend Nieuw Groninger Woordenboek, vermeldt het woord ook met de betekenis: 1e. figuren, krullen: Hai moakt vertuut'n op laai (op de lei); 2e. grimassen, gebaren: Zoo'n tintkeerl (man van een kermistent) trekt 't volk oan mit zien vertuut'n; 3e. Lözze (losse) vertuut'n = praatjes, leugens.
Deze semasiologische overgangen bewijzen, hoe diep het woord in dit Noordoostelijk taalgebied is ingedrongen. Ze moeten zich hebben ontwikkeld uit de betekenis wonderkracht, toverkracht, die in het Middelnederlands reeds voorkomt. Overeenkomstige betekenisovergangen vertonen het Deventers (fetüten = kuren, kunsten); het Oostfries (fitüten = Kniffe, Pfiffe, Ränke enz.). Bewijsplaatsen levert het Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache van Ten Doornkaat Koolman (1879). Hiermee krijgt het fertuten-gebied een geweldige uitbreiding buiten onze Oostgrenzen.
Maar ik moet nog even terugkeren tot Groningen, waar het woord toch veel meer levenskracht vertoont dan in Friesland. Friesland kent alleen fortuien dwaen (doen), maar in Groningen zijn afleidingen ontstaan als vertutern = knutselen, vertuter, vertuutje = knutselwerkje, vertuterg ('n vertuterg knuterwaark = een kunstig knutselwerkje) - en van een meisje dat een gedurfd of mal hoedje draagt, heet het: Wat het dat wicht (die meid) 'n roar vertuut op kop!
Ik zou ook voorbeelden kunnen geven van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, maar - ik blijf bij het Fries-Saksische gebied, waar fertuten tot een als eigen gevoeld woord is geworden. Dit verspreidingsgebied schijnt nog iets moeilijker te beoordelen dan dat van planteit. Vertuten, opgedrongen uit het Zuiden, bereikt het vaste land van Holland nauwelijks. In 17de-eeuwse Amsterdamse taal zo goed als geen vbb.; in het tegenwoordig Noord-Hollands komt het niet voor. Maar in het uiterste Noorden en Oosten van ons land blijkt het tot op heden fleurig te tieren. Hoe is die toestand ontstaan? Er openbaart zich hier een pijnlijk gemis aan kennis van onze centrale dialecten (in Zuid-Holland,
| |
| |
Utrecht in de eerste plaats). Enkele niet volledige lijsten van dialectwoorden in Gelderland-Overijsel die ik raadpleegde, geven het woord niet.
De moderne dialect-geographie, een jonge tak van taalwetenschap, heeft zich tot voorname en belangrijke taak gesteld het afbakenen van taallandschappen en het bestuderen van de krachten en invloeden die tot die begrenzingen hebben geleid en tot nieuwe wijzigingen zullen leiden. Zij heeft daartoe tot dusver vooral gebruik gemaakt van klankverschillen en vormcriteria, al zou men haar onrecht doen met de bewering dat zij de woord-geographie verwaarloost. Ik weet dat men op dit terrein met de uiterste voorzichtigheid moet te werk gaan, maar - voorwaarde voor een systematische studie in die richting is zo volledig mogelijke kennis van de woordenschat onzer dialecten. En daaraan hapert nog zeer veel! De peripherie van het Nederlandse taalgebied heeft in dezen de meeste belangstelling getrokken, daar was ogenschijnlijk de grootste en gemakkelijkste oogst te halen: de verschillen met de woordvoorraad van de algemeen beschaafde omgangstaal springen daar het eerst in 't oog. Wij bezitten een zeer goed woordenboek van het Gronings, een goed woordenboek van het Fries dat eerlang in verbeterde en vermeerderde vorm zal verschijnen, een in 1906 verschenen eerste aflevering van een Drents woordenboek - de uitgave moest wegens gebrek aan belangstelling worden gestaakt! - goede woordenboeken van het Hollands benoorden het Y; in het Zuiden des lands is veel en vlijtig gewerkt; verder is hier en daar min of meer dilettantisch pionierswerk verricht, maar - wat weten we van de Utrechtse dialecten, in 't algemeen van de dialecten uit het centrum? Er zijn nog onuitgegeven materiaalverzamelingen, er is sedert enige jaren een dialectencommissie, ingesteld door de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, waar het steeds aangroeiende materiaal, in de eerste plaats verzameld door middel van vragenlijsten, systematisch wordt geordend en ten dele in publicaties wordt verwerkt. Maar woordenboeken, samenvattende woordenboeken van meer of minder uitgebreide, samenhangende
taalgebieden, verschijnen niet. Ik heb dat gemis bij mijn speurtochten naar vreemde woorden in onze dialecten pijnlijk gevoeld. En met die verzuchting ben ik weer bij mijn eigenlijk onderwerp terug.
Vreemde woorden in onze dialecten. Uit de gegeven voorbeelden is reeds gebleken, hoe diep ze kunnen indringen. Het
| |
| |
vreemde wordt eigen en alleen voor de wetenschappelijke onderzoeker heeft het zin een scheiding te maken tussen oud erfgoed en import. Zodra een vreemd woord vat krijgt in een dialect, wordt het meteen van de familie. Het kan klank- en vormveranderingen ondergaan, waardoor het ten grondslag liggende woord bijna onherkenbaar wordt, er ontwikkelen zich afleidingen en samenstellingen, verregaande betekenisverschuivingen. Hier zijn niet de remmingen van vreemde-talen-kennis, van gebruiksbeperking tot bepaalde wetenschappelijke of technische kringen, die in de cultuurtaal vele vreemdelingen meer of minder vreemdeling doen blijven; het zijn vooral omgangswoorden die in de dialecten binnendringen, en zijn ze dat van huis uit niet, dan worden ze weldra in de intieme sfeer getrokken en - het hek is van de dam.
It is fûleindich kâld (het is gemeen koud) zegt de Fries, en men zal denkelijk verrast zijn te horen dat dit bijwoord fûleindich het Middelnederlandse vileinig (van Frans vilain) is, een woord, dat sommige lezers misschien in het hoofd hangt uit het lied van de twee Conincskinderen:
Dit sach daer een oude quene,
Een also vileinich vel....
Het Gronings en Oostfries kennen filaaineg (fileinig), maar - nadere bijzonderheden mogen hier achterwege blijven.
De âlde fiten ut us jongfeitetiid komme op 't aljemint (de oude grappen, jongensstreken uit onze jeugd komen op het tapijt) - Hy is al wer op 't aljemint (op de been) - Kom es op 't aljement (voor den dag). - Ziedaar enige Friese en Groningse wendingen met aljement, weer de combinatie Fries-Gronings. In andere dialecten heb ik vergeefs naar het woord gezocht. Het is het Franse alignement; à droite, à gauche alignement is een militair commando, te vertalen, dunkt me, met: rechts en links richten, in 't gelid gaan staan. Zou men niet moeten denken aan de Friese en Groningse boerenjongens die althans met deze winst uit hun militaire dienst in de Napoleontische tijd thuiskwamen?
In Stad was ter in 1848 n grote rebulie, haal ik aan uit Ter Laan's Groninger Woordenboek. De ‘Stad’ (met een hoofdletter) is natuurlijk Groningen en rebulie is oproer. Zo spreekt de Fries van de reboelje fen 1830-'31, maar ook klaagt hij over de reboelje fen 't hûshinmeljen (de herrie van het huisschonen, de grote schoonmaak). De overgang is begrijpelijk: Ten Doornkaat Koolman verklaart het woord met Unordnung, Verwirrung, Unruhe. Wil men, wat voor de hand ligt, in het woord de voortzetting zien van Fr. rebellion, dan geeft de oe toch enige moei- | |
| |
lijkheid. Ik wil dat hier gaarne onbesproken laten. Het woord komt ook bij Bergsma voor, andere moderne bewijsplaatsen heb ik niet; mijn materiaal beperkt zich dus weer tot het Fries-Saksisch gebied. Maar, die geneigd mocht zijn ook hier aan de Franse tijd te denken, moet ik er op wijzen dat de straks genoemde Gorkummer blijspeldichter Van Paffenrode (± 1660) het ook reeds gebruikt: Wat hoor ik voor reboelje (lawaai)? - reeds in gewijzigde betekenis.
Tot de verschillende problemen die het onderzoek naar de vreemde woorden in een taal stelt, behoort ook de datering, de joyeuse entrée van de vreemdeling. Ik heb mij voorgenomen dergelijke ingewikkelde problemen hoogstens even aan te raken, niet te behandelen. Over de Franse woorden in het Nederlands bezitten wij een standaardwerk van Salverda de Grave, waarin uitvoerig en met grote scherpzinnigheid en kennis van zaken over dateringsmoeilijkheid en verdere algemene problemen die hier rijzen, wordt gesproken. Salverda de Grave had tot steun voor de natuurlijk bijna steeds slechts te benaderen datering van zijn uitgebreid Franse-woordenmateriaal het Middelnederlands Woordenboek en verder een reeks, in de loop der eeuwen verschenen, Woordenboeken en Woordenlijsten. Wat moet de dialectonderzoeker in dezen beginnen? Oudere dialectwoordenboeken, waaruit met enige waarschijnlijkheid zou zijn op te maken: in het verschijningsjaar van dit boek was dit of dat woord al of nog niet opgenomen in dit of dat dialect, ontbreken zo goed als geheel; verder is dialectliteratuur uit vroegere eeuwen schaars, een ononderbroken schriftelijke overlevering bestaat hier niet. De overgrote meerderheid der dialectwoorden is cultuurbezinksel; ze zijn uit een cultuurcentrum, meermalen via verschillende kleinere cultuurcentra afgezakt tot plattelandstaal. Wanneer en hoe? Een stellig antwoord zal slechts zelden te geven zijn; men mag al blij zijn, als in sommige gevallen tijd en wijze waarop kunnen worden benaderd.
Laten we daarover niet - krommenearje, zegt een Fries, en hij is zich niet bewust dat hij een verhaspeld Frans woord gebruikt; en nog minder weet hij dat dit zelfs bij Salverda de Grave niet voorkomt. Ook het Gronings kent het: Kremenaaiern = jeuzelen, klagen. De vocaal van de eerste lettergreep is onvast: Gronings i of onduidelijke e, Fries o of onduidelijke e. Ik vind verder nergens een spoor van dit woord. Is het het Lat. criminari? (vgl. dan Fr. récrimination).
Werkwoorden op -earje (eeren) die de algemene taal ten dele of nauwelijks (meer) kent, komen in het Fries en Gronings
| |
| |
zeer veel voor: figelearje en ùtfigelearje, figelant, met de betekenissen: letten op, loeren op, bedacht zijn op - uitdenken - kranig, wakker, flink. Zonder moeite herkent men hierin Lat. vigilare. Ook in Noord-Holland en Overijsel zijn deze woorden in gebruik. Verder noem ik, zonder er op in te gaan: abbesearje, (avanceren = opschieten) (waarbij abbesaesje); argewearje (argewaesje), dwarsdrijven naast Gronings aargewaaiern en aargewoatsie (ernstig meningsverschil, ergernis, moeite, tobberij), Lat. arguere; ornearje (ouder ordenearje; waarbij ornaris = gewoonlijk; ornânsje = oordeel; Gron.: annaaiern) = voorschrijven en vooral oordelen of veronderstellen; yen opinearje (joe oopmneern), zijn gevoelen of verlangen openbaren, Lat. opinari, Fr. opiner, enz. enz.
Trankiel heeft veel succes gehad in onze Noordelijke dialecten. Salverda de Grave geeft alleen Groningen als vindplaats. Ik kan die uitbreiden tot een aangesloten Friso-Saksisch gebied: Friesland, Groningen, Drente(?), Overijsel, Oost-Friesland. Naast trankiel is ontstaan krankiel (Friesland, Overijsel). En welk een betekenisschakeringen! Naast rustig, bedaard kan het betekenen nuchter (niet dronken); onbevreesd, vrijmoedig, brutaal; royaal. Stelliger bewijs voor volkomen inburgering en druk gebruik kan men niet verlangen.
Een hotemetoot is de man waar alles om draait, zegt Boekenoogen. Het woord komt ook voor te Oud-Beierland en in Zeeland onder de vorm otepatoter! De Fries die voor dit fraaie Latijn niet wil onderdoen, zegt: hij is daar hotus en totus = hij is daar de man in huis, een gaarne geziene en gezaghebbende bezoeker.
Een merkwaardig woord is fiezekrè. Ik ken het alleen uit Friesland, waar men het in sommige streken veel hoort, hoewel het Fries Wdb. het niet vermeldt. Dêr sit gjin fiezekrè yn die kerel, d.i. geen fut. Het moet wel het Franse feu sacré zijn. En hiermee wil ik mijn opsomming besluiten. Meen niet dat ik aan het eind van mijn.... Latijn, mijn Latijns-Franse woorden in onze Noordelijke dialecten ben. Er zijn er veel meer, en zeer merkwaardige, die een uitvoerige bespreking ten volle verdienen. Friesland en Groningen hebben in het centrum van mijn aandacht gestaan; aan de Friese flank verscheen meermalen Noord-Holland; Groningen werd uitgebreid tot een ruimer Saksisch gebied. De overige gewesten werden slechts sporadisch in mijn bespreking betrokken. Al ben ik geneigd een deel van dit materiaal wel als in hoofdzaak Friso-Saksisch te beschouwen, ik wil mij wachten voor voorbarige conclusies: wij weten nog veel te weinig van de vreemde-woordenschat onzer dialecten. Maar dèze conclusie mag althans veilig
| |
| |
worden getrokken: het is niet zo als ‘men’ wel eens wil beweren: ‘het volk houdt niet van vreemde woorden, het bewaart zijn oude cultuur en zeden, zijn oude stamtaal ongerept.’ Dit is een van ouds geliefde, naieve verheerlijking van het land-volk en landleven, die, als ze waarheid bevatte, niet zou pleiten voor de levenskracht van boer en buitenman.
De golfslag van het zich steeds vernieuwende leven bereikt ook het platteland; hij komt er in vertraagde rimpeling, maar hij komt er: de nieuwe mode vliegt van de wereldstad naar onze provinciesteden en vindt vandaar zijn weg naar dorpen en gehuchten; krant en tijdschrift, bioscoop en voetbal zijn daar levensbehoeften geworden; er worden films vertoond, de meisjes laten zich ‘permanenten’ en de jongens maken ‘kooltjes’ en missen ‘penalties’. Met de stadscultuur komen er de vreemde woorden en het is goed dat dit alles zo is. Geen cultuurland is gediend met een geïsoleerd, verachterd platteland. Hier immers vloeien ook versterkingsbronnen van nationale volkskracht, van hier uit ondergaan overcultuur en -beschaving steeds weer hun louteringsproces.
Het heeft mij veelal geschenen dat het volk in steden en dorpen gretiger grijpt naar de nieuwste ‘schlager’ en het nieuwe vreemde woord dan de beschaafde stedeling. Het grijpt, zoals een kind grijpt naar al wat schittert en blinkt. En het houdt vast: het vermag het oneigene op te nemen en te assimileren. Ik besef dat tegen deze stelling in zijn al te korte formulering wel iets valt in te brengen; toch durf ik eindigen met de paradoxaal klinkende uitspraak: De beschaafde Nederlander die zijn talen kent, gebruikt minder vreemde woorden dan het volk, dat ze niet kent. Die zich daartegen te weer wil stellen, zou ik ter ernstige overweging willen geven de oude rechts- of procesregel:
T'is beter wel geaveieert (= geavoueerd), as qyalijck gedeffendeert.
Ik haal hem aan uit de mond van de 17de-eeuwse Amsterdamse koppelaarster Trijn Ratels, een van de hoofdpersonen uit W.D. Hooft's kluchtspel Jan Saly (1622)!
A.A. Verdenius
|
|