| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. N.J. Krom, De Gouverneur-Generaal Gustaaf Willem van Imhoff. - Patriaserie. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam 1941; 169 blz.
J.C. Lamster, J.B. van Heutsz. - Patriaserie. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam 1942; 185 blz.
Mr. W.J. van Balen, Johan Maurits in Brazilië. - H.P. Leopold, Den Haag 1941; 188 blz.
W.R. Menkman, De Nederlanders in het Caraïbische Zeegebied. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam 1942; 291 blz.
De stroom van boeken, die den dorst naar kennis wil stillen van het leven der Nederlanders buitengaats, is groot in den laatsten tijd. Edele wijn is daarbij al even zeldzaam als zuiver bronwater en onder de rest is, helaas, nogal wat, waarvan men op zijn best vergoelijkend kan zeggen, dat het toch nat en warm is. Het viertal boeken, dat voor mij ligt, is gelukkig niet door de minste kraan gevloeid.
Het oudste der werkjes levert een drievoudige verrassing op. Prof. Krom schonk ons standaardwerken op het gebied der Hindoe Javaansche geschiedenis en kunst; het is voor het eerst, dat hij een studie op het terrein der Compagniesgeschiedenis het licht doet zien; ze handelt - tweede verrassing - over de grootste Indische figuur der achttiende eeuw, waardoor de weinig omvattende literatuur over het tijdvak een zeer welkome aanvulling ontvangt. In de derde plaats blijkt de auteur, wiens groote werken voor den leek niet gemakkelijk leesbaar zijn, hier een goed popularisator, vooral wanneer hij persoonlijke trekken van zijn held naar voren kan brengen.
Men kan eigenlijk niet van een biografie spreken, we krijgen niet de beschrijving van een leven, maar van een ambtelijke loopbaan, we leeren geen volledigen mensch kennen, maar een dienaar van de Oost-Indische Compagnie. Daarmee wil den auteur allerminst een verwijt gemaakt zijn. Hij heeft, waar het mogelijk was, getracht ons van Imhoff in zijn eigenaardigheden te doen zien; de bronnen zijn echter vrijwel uitsluitend officieele rapporten, daarbuiten is ons van den man evenmin als van de andere gouverneurs-generaal uit den compagniestijd veel bekend. Slechts een zoo krachtige persoonlijkheid als Coen en in mindere mate Speelman weten door den ambtsstijl heen tot vol leven te komen. Daarmee is tevens gezegd, dat de belangwekkendste gouverneur-generaal van de achttiende eeuw de groote mannen van de zeventiende niet nabij komt. Moest Krom zich dus beperken tot de beschrijving van een carrière, soms wordt deze wat droog, als het persoonlijk aandeel van Van Imhoff niet meer was vast te stellen. Het verhaal loopt dan uit op een relaas van de gebeurtenissen in zijn tijd.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, de belangstellende lezer zal zich toch een beeld van den man trachten te vormen en hij krijgt dan voor zich de irriteerende schim van een eigenwijzen, bemoei- en heersch-zuchtigen, zelfingenomen streber, die zeer hoog in zijn wapen is. Dit is natuurlijk een onbillijke caricatuur, want de goede eigenschappen: onbaatzuchtigheid, groote ijver, helder verstand, belangstelling voor nog wat meer dan het bedrijf, zijn te veel op den achtergrond gebleven. Het gevolg is, dat ook de verdiensten van den ambtenaar onderschat
| |
| |
worden, te meer waar Krom niet nalaat herhaaldelijk de aandacht te vestigen op vele mislukkingen, die deels door, deels buiten 's mans schuld op zijn overtalrijke pogingen tot verbetering van den toestand volgden. Toen hij in 1750 stierf, was de Compagnie er in Indië niet beter aan toe dan bij zijn optreden; de vox populi had dus geen ongelijk, toen ze den man, die voor ‘Hersteller’ - de naam van het schip, waarmee hij naar Indië kwam, was symbolisch - wilde doorgaan, den ‘Versteller’ noemde. Terecht ziet Krom van Imhoff's grootste verdienste in de voorstellen, die hij neerlegt in een rapport, dat hij gedurende een gedwongen verblijf in Europa opmaakt. Dat daarin geen groots opgezette hervormingsplannen zijn opgenomen, is een verdienste, want die zouden toch op tegenwerking van heeren XVII gestrand zijn; van I. beperkte zich tot verstandige voorstellen voor dié veranderingen in de details, waarvan hij mocht verwachten, dat ze in patria genade zouden vinden. Was zijn optreden in Indië, vooral wat betreft de verhouding tot Mataram, Bantam en Kandi allerminst een succes, daar staat tegenover, dat hij op velerlei gebied uitmuntende nieuwe ideeën had, zoo wat betreft de behandeling der vorsten, den gezondheidstoestand, de organisatie van leger en vloot, de verhouding tot kerk en school, den vrijen handel en de kolonisatie, al moet daar dan toch direct weer op volgen, dat hij er niet in slaagde ook maar één idee goed in practijk te brengen. Krom doet zeer zijn best aan van I. het volle pond te geven; hij neemt hem in bescherming tegen het oordeel van tijdgenooten en van historici als de Jonge en Heeres, maar kan toch zelf ook slechts van hem getuigen, dat deze koloniale figuur voornamelijk beteekenis heeft door hetgeen hij voor de toekomst heeft beteekend; als voorlooper van grooteren, die een vijftig jaar na hem kwamen, zou ik hieraan willen toevoegen. Ik heb een paar
détailwenschen voor een lateren druk, waarvan een duidelijker uiteenzetting van de rivaliseerende en in kracht toenemende Fransche en Britsche politiek in het Oosten, van de muntquestie en van de moeilijkheden met de kaneelschillers op Ceylon de voornaamste zijn. Nader onderzoek zal mogelijk kunnen uitmaken, of de strijd tusschen van I. en zijn achterneef en voorganger Valckenier zijn oorsprong had in veeten tusschen verschillende facties in het Amsterdamsche regentenpatriciaat.
Het tweede boek is een uiting van heldenvereering. Een objectief oordeel over van Heutsz is, zooals onder andere uit de interessante, helaas niet voltooide artikelenreeks van H.T. Damsté (Drie Atjehmannen, in het Koloniaal Tijdschrift 1936-1938) en de bij prof. Gerretson verdedigde dissertatie van J.W. Naarding (Het conflict Snouck Hurgronje - Van Heutsz - Van Daalen, 1938) blijkt, nog niet mogelijk. Dit bewijst dat van H. verre boven de gewone maat uitstak, ‘eenige centimeters’, zegt de schrijver van het hier bedoelde boek (p. 175), die van Heutsz ook ‘steeds en altijd minstens eenige centimeters verder’ laat zien dan de omstanders (p. 32), - hetgeen niet veel is. Over onbeduidende figuren is men eerder met een oordeel gereed. Vandaar dat we dankbaar zijn voor dit subjectieve en daardoor zeer levendige verhaal. De heer Lamster heeft als jong officier onder van Heutsz gediend en zijn bewondering voor den generaal is zoo groot, dat hij geen fouten in hem ziet; zijn tegenstanders zijn ‘kleine zielen’ (p. 62) en wat in des auteurs oogen goed is, heeft de groote man zeker gewild (p. 36: ‘v. H. zal dan ook wel sterk “voor” hebben geadviseerd’, en de daaraan voorafgaande regels). Zooveel trouwhartigheid is sympathiek en ontwapent, trouwens
| |
| |
het moet gezegd worden, de van-Heutsz-van-Atjeh gaat voor ons leven, zooals hij in de oogen van zijn officieren geweest moet zijn. Vooral jong Nederland, dat zoo bitter weinig weet van wat in Atjeh voorviel en van het waarom daarvan, zal dit prettig geschreven boek met belangstelling lezen. De stijl is vlot, maar soms slordig, de beeldspraak is niet altijd treffend.
Mijn voornaamste bezwaar is tegen het zevende hoofdstuk, getiteld Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. De zes hoofdstukken daarvóór handelen alle over Atjeh, het achtste hoofdstukje is een zeer kort en onbelangrijk besluit, van het zevende zijn ook nog weer dertien bladzijden aan Atjeh gewijd, trekt men drie bladzijden af voor een huldiging in Nederland, dan blijven maar een en twintig bladzijden over om verslag te geven over alles wat verder gedurende van Heutsz' landvoogdij voorviel. Het is er verre van, dat wij thans reeds zouden kunnen weten, wat daarvan werkelijk aan van H. is toe te schrijven. Lamster geeft niet meer dan een wat dorre opsomming der voornaamste maatregelen en gebeurtenissen, die niet geheel vrij is van fouten en die men elders beter vindt. Het ware juister geweest, zoo deze opsomming plaats had gemaakt voor een wat uitvoeriger beschrijving van de moeilijkheden in Atjeh in de jaren 1904-1909. Het boek had dan ‘van Heutsz en Atjeh’ kunnen heeten.
Mr. van Balen heeft zijn sporen verdiend als schrijver van bevattelijk geschreven werken over onze koloniale en maritieme geschiedenis. Ditmaal behandelt hij onze vestiging in Brazilië, vooral in de dagen van den gouverneur Johan Maurits van Nassau. Zoowel van Duitsche als van Portugeesche en Braziliaansche zijde is over dit onderwerp vrij veel gepubliceerd; behalve wat de schrijver opsomt, verschenen in het jaar van de herdenking van Portugal's herrijzing (1940) nog eenige werken. Ik vraag mij af of aan dit boekje na Fabius' levensschets van Maurits den Braziliaan nog wel behoefte bestaat. Wie tot de bronnen wil teruggrijpen, zal zeker genieten van de door Martinus Nijhoff zoo prachtig uitgegeven vertaling door l'Honoré Naber van Barlaeus' werk over Brazilië.
In van Balen's werkje had ik graag de vermelding van talrijke feiten gemist, die met het onderwerp slechts indirect in verband staan, zooals de opsomming der veldtochten in Nederland waaraan deze Nassau als jonge man deelnam, om daarvoor in de plaats een uiteenzetting te krijgen van de redenen, die de West Indische Compagnie er toe brachten om, anders dan zij en haar zuster in het Oosten gewoon waren, een aanzienlijk man als landvoogd uit te zenden. Ook had ik gaarne vernomen, hoe Maurits, wiens voorontwikkeling heelemaal niet in deze richting ging, tot zoo belangwekkende opvattingen op koloniaal gebied is gekomen. Vele namen van lieden over wie zeer weinig verteld wordt, hadden weggelaten kunnen worden. Ik betwijfel bijv. of één lezer de naam Ita bij zal blijven ‘waarvan de meeste lezers vermoedelijk nooit tevoren gehoord zullen hebben’ (p. 43). Het interessantste hoofdstuk is het zesde: ‘Inzichten en plannen van een verstandigen bestuurder’, waarmee het ‘misschien wel wat eentonige verhaal der krijgsverrichtingen’ (p. 92) onderbroken wordt. Dat de schrijver plaatselijk zoo goed bekend is, komt aan het boek zeer ten goede. De verhaaltrant is wat huiselijk (‘Daarbij zullen wij af en toe wel eens moeten voorbijgaan wat er in dien tusschentijd aan oorlogsdaden is verricht, doch het relaas daarvan vatten wij dan later wel weer op’) met vele ‘dan ook’'s
| |
| |
en ‘(wel)eens'’ en. Op p. 70 onderaan staat blootleggen voor blootstellen en zoo zijn er meer fouten. Een duidelijke kaart van Nederlandsch Brazilië had niet mogen ontbreken; de peuterige reproductie van een deel van die van Marcgraf op p. 80 is onbruikbaar.
Belangrijker is het veel zwaardere werk van den heer Menkman. Wij bezaten reeds Hamelberg's: de Nederlanders op de West-Indische Eilanden, maar dat boek is onvoltooid en brengt ons slechts tot in de 18e eeuw; Amelunxen schreef een eenvoudige Geschiedenis van Curaçao, Knappert een Geschiedenis der Nederlandsche bovenwindsche Eilanden in de Achttiende Eeuw. Een werk, waarin het bedrijf van onze landgenooten in het verband van het geheele Caraïbische zeegebied tot op het uitbreken van den huidigen oorlog wordt geschetst, ontbrak echter.
Gemakkelijk leesbaar is Menkman's boek niet. Hij heeft op zorgvuldige wijze een groot aantal historische gegevens bij elkaar gebracht, maar de compositie is weinig overzichtelijk en niet bevorderlijk voor het verkrijgen van historisch inzicht. Elk hoofdstuk behandelt een bepaald tijdvak, maar daarbinnen heeft een opsomming naar onderwerpen plaats: algemeene aangelegenheden, handel, slavenhandel, kaapvaart, oorlogsgebeurtenissen enz. enz. Het resultaat is dat bijv. de plundering van St. Eustatius in 1781 vijf maal ter sprake komt (p. 135, 139, 148, 151, 160) al naar het standpunt van waaruit ze wordt beschouwd, dat koning Willem I's plannen voor het graven van een kanaal door Midden-Amerika (1826) eerder ter sprake komen dan de ondernemingen der Engelschen tegen Curacao in 1795 en deze weer dan de toestand der verdedigingsmiddelen. Daar komt nog bij, dat de stof toch al moeilijk te overzien is, verdeeld als zij is over de vele eilandjes, waar een Nederlandsche vestiging bestond of nog bestaat. De lectuur wordt zoo wel zeer vermoeiend.
Interessant is de uiteenzetting van het economische, het maatschappelijke en het geestelijke leven. De economische ontwikkeling heeft Menkman's grootste belangstelling; duidelijk wordt de samenhang tusschen sluikhandel, zoutvaart, kaapvaart, slavenhandel, tabaks- en suikerteelt en het mercantilisme uiteengezet. De schrijver heeft zich niet laten verleiden tot het geven van anecdotes en het beschrijven van romantische episodes, waartoe bij het avontuurlijke leven, dat in dit gebied van vrijbuiterij geleid werd, stof te over voorhanden is. Hij houdt zich streng aan zijn opzet, het geven der hoofdzaken. Hij had ons echter niet nieuwsgierig mogen maken naar ‘onaangename avonturen’, die (p. 24) wel vermeld maar niet verteld worden.
Het is wellicht wat onbescheiden, wanneer ik met het vele, dat geboden wordt, niet tevreden ben en gaarne wat meer vernomen had over twee onderwerpen, waarvoor van ouds in Nederland belangstelling bestaat, ik bedoel een uiteenzetting van de route der Spaansche zilvervloten in verband met de daartegen gerichte ondernemingen, waarvan de bekendste de wel wat heel beknopt vermelde van Piet Heyn was. Ook de Ruyter's aanslag op Martinique in 1674 wordt slechts terloops genoemd; hij had meer aandacht vrediend. Toch is deze onderneming mij door wat verteld wordt over de toestanden en verhoudingen op de Bovenwindsche Eilanden veel begrijpelijker geworden.
Aan het slot vindt men een waardevol en uitgebreid bibliografisch overzicht (waarin ik echter l'Honoré Naber en Irene Wright's Piet Heyn en de Zilvervloot, Hanotaux et Martineau: Histoire des Colonies
| |
| |
françaises, vol. I en van Nouhuys' De Eerste Nederlandsche Transatlantische Stoomvaart mis) en een zeer practisch ingerichte index, die het mogelijk maken het boek als studie- en naslagwerk te gebruiken, want als zoodanig en niet als ontspanningslectuur is het bedoeld. Negen wel niet fraaie, maar toch zeer duidelijke kaarten en een twaalftal mooie afbeeldingen zijn bij den tekst gevoegd. Waarom termen als navigation law(s), American Revolution en Saint Domingue gebruikt worden, is mij niet duidelijk. ‘De Welsersche expeditie’ (p. 11) is evenmin Nederlandsch als ‘een Engelsch koopvaardijman’ (p. 132, voor koopvaardijschip). Het aantal drukfouten is niet gering.
W.Ph. Coolhaas
J. van Breen, Het reconstructieplan voor het Mausoleum te Halikarnassos ontworpen volgens een meetkundig systeem in gebruik van de oudste tijden tot in de XVIe eeuw. - Dissertatie Amsterdam, N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1942.
Het Mausoleum, het gedenkteeken voor koning Maussollos te Halikarnassos, gold als een der wereldwonderen. Door Satyros en Pytheos, die de leiding van den bouw hadden gehad, is een boek over dit monument uitgegeven. Latere antieke schrijvers hebben aan dat boek allerlei gegevens ontleend. Op die wijze is ook ons het een en ander bekend en reeds van den tijd der Renaissance af hebben de architecten getracht op grond van deze mededeelingen een reconstructie van het gebouw te ontwerpen. Het terrein, waar het Mausoleum heeft gestaan, is omstreeks het midden van de 19de eeuw onderzocht door Newton. Toen zijn veel fragmenten van het gebouw zelf en van de sculpturen, waarmede het was versierd, ontdekt; een nauwkeurig plan van het terrein is bij die gelegenheid opgenomen. De mogelijkheid is aldus geopend om tot een beter gefundeerde reconstructie te komen.
Dr. van Breen heeft in de eerste plaats getracht alles te verzamelen, wat ons over het Mausoleum bekend is: de berichten van de antieke auteurs, de mededeelingen over de opgravingen, de verschillende reconstructies. Met groote zorg is dat alles bijeengebracht. Vervolgens heeft hij een poging gedaan om zelf een reconstructie te ontwerpen en hij heeft het resultaat, waartoe hij is gekomen, zeer uitvoerig in zijn boek toegelicht. Dit deel van het werk, verreweg het omvangrijkste, lijkt mij minder goed geslaagd dan het eerste. Om dit oordeel te verklaren is een eenigszins uitvoerige toelichting noodzakelijk.
Zooals hij het zelf mededeelt, is Dr. Breen een aantal jaren in Nederlandsch Indië werkzaam geweest als leeraar in de bouwkunde bij het middelbaar technisch onderwijs. Hij woonde van 1921 tot 1932 te Jogjakarta en was getuige van de restauratie der tempels van Prambanam. Toen is hij diep onder den indruk gekomen van de mogelijkheid, die bestaat, om uit een hoop steenen na een zorgvuldig onderzoek een geheel bouwwerk te laten herrijzen, zooals dat toen door de zorgen van den Oudheidkundigen dienst te Prambanam geschiedde. Na zijn terugkeer uit Indië heeft de heer van Breen zich gewijd aan de studie der kunstgeschiedenis. Hij verwierf den toegang tot de universitaire examens en heeft zijn studie afgesloten met dit boek over het Mausoleum. Dit alles moet men weten om den aard van het onderzoek te begrijpen. Het getuigt aan den eenen kant van een ongewone doorzettingskracht en liefde
| |
| |
voor wetenschappelijk werk, maar aan den anderen kant van gebrek aan zelfkritiek en van vooringenomenheid met een eenmaal aanvaard denkbeeld. Een schoolsch werk is het allerminst, in menig opzicht origineel van ideeën en uitvoering, zeker geen werk waarvoor men een ‘school’ ter verantwoording mag roepen.
De schrijver meent, dat het Mausoleum is ontworpen volgens een bepaald meetkundig systeem. Dit is een denkbeeld, dat reeds in tal van studies over andere antieke gebouwen is uitgewerkt. Daarbij is het opmerkelijk, dat zulk een systeem altijd opgaat. Verwonderlijk is dat niet; want men kan nu eenmaal in een monument altijd wel een aantal punten aanwijzen en met lijnen verbinden, die de keuze van dit systeem aannemelijk maken. Het is intusschen niet mogelijk op die wijze iets wezenlijks te bewijzen. Aan den anderen kant is het waarschijnlijk, dat de antieke architecten inderdaad de verhoudingen van hun gebouwen volgens een bepaald meetkundig stelsel hebben ontworpen; maar het is nog nooit gelukt zulk een stelsel op overtuigende wijze te bepalen. Voor de reconstructie, die Dr. van Breen heeft ontworpen, bezit het meetkundige systeem evenwel slechts een beperkte beteekenis. Meer invloed heeft een ander denkbeeld gehad.
Als uitgangspunt van zijn onderzoek heeft de schrijver gekozen de oude opmetingsteekening, die tijdens de opgraving van Newton is vervaardigd van den bouwput voor het Mausoleum en zijn omgeving. Daarbij meende hij in de eerste plaats te kunnen vaststellen, dat de afmetingen van een aantal pijlers en sprongen in den rotsbodem zich onderling verhouden volgens de guldensnedeverdeeling. Verder bespeurde hij afwijkingen van den rechten hoek bij de lijnen, die den omtrek van den peribolos in het terrein aangeven. Ter verklaring meende hij aan een bepaald systeem te moeten denken. De verdere bestudeering van de teekening voerde hem tot de overtuiging, dat zoowel de lijnen, die aan de constructie ten grondslag liggen, als de plattegrond geheel in den rotsbodem waren vastgelegd. Naar de meening van den schrijver is evenwel niet alleen de plattegrond, maar ook de rest van het monument volgens een bepaald meetkundig stelsel ontworpen. Eindelijk kwam hij tot de slotsom, dat behalve de plattegrond ook de teekening van den opstand in den bodem was vastgelegd. Met andere woorden, hij ontdekte in het oude opgravingsplan de vormen van den plattegrond en van den noordelijken gevel, door de lijnen die men in de rots bespeurt op een bepaalde wijze door te trekken en met elkander te verbinden.
Men leest dit alles met groote verwondering; maar men moet erkennen, dat deze denkbeelden zeer zorgvuldig zijn uitgewerkt en met groote uitvoerigheid worden verklaard. Op de zeer fraaie teekeningen, die Dr. van Breen aan zijn boek heeft toegevoegd, van de algemeene situatie, van het grondplan en van den noordelijken gevel, vindt men de lijnen, waarop zijn betoog berust; deze lijnen worden door cijfers aangeduid en kunnen dus zonder moeite worden opgezocht. Door vele bladzijden met uitvoerige berekeningen worden de conclusies, waartoe de schrijver is gekomen, nader verantwoord.
Zijn manier van werken moge door een enkel voorbeeld worden gekarakteriseerd. Een van de belangrijkste lijnen in het bouwwerk is de loodlijn, die door het hart van het monument loopt. Als zoodanig is deze lijn zoowel in den plattegrond als in den opstand geteekend. Men zou verwachten, dat de verhoudingen der verschillende onderdeelen op deze lijn waren aangegeven; maar dat is niet het geval. Verder
| |
| |
maakt die lijn deel uit van een rechthoekigen driehoek, waarvan de hypotenusa overeenkomt met de richting van het grootste deel der trappen, die aan het Mausoleum voorkomen. Intusschen is de top van dezen driehoek, onder den staart van de paarden der quadriga waardoor het monument wordt bekroond, even goed als de basis, voor zoover ik het heb kunnen vaststellen, op geheel willekeurige manier bepaald. Dit is een methode van werken, waarmede men vrijwel alles kan bewijzen. Tot wetenschappelijk aanvaardbare resultaten komt men daarbij niet.
Het is jammer, dat Dr. van Breen in zulk een doolhof is terecht gekomen. Zijn energie, zijn zin voor studie, zijn groote vlijt, zijn teekentalent komen op deze wijze niet tot hun recht. Daarbij is het zijn fout geweest, dat hij een bepaald systeem, dat hij meende te ontdekken, aan zijn onderzoek heeft ten grondslag gelegd, in plaats van dit systeem uit de resultaten van zijn studie af te leiden. Er is intusschen alle reden te verwachten, dat deze kranige werker op het gebied van de geschiedenis der architectuur later nog eens uitnemend werk zal leveren. Wij mogen dat ten minste hopen.
A.W. Byvanck
D.V. Coornhert, Zedekunst dat is Wellevenskunste, uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. B. Becker. - Leiden, E.J. Brill, 1942.
Allen, die weten van de toegewijde en bij uitstek degelijke studie, die de Amsterdamsche hoogleeraar sedert jaren aan Coornhert wijdt, zullen opnieuw met eerbied en bewondering zijn vervuld naar aanleiding van deze uitgave, die een allerbelangrijkst, veel genoemd maar te weinig gekend werk algemeen toegankelijk heeft gemaakt. De 500 blz. royaal 8o van dit indrukwekkende deel - mede door den steun van de Nederlandsche Akademie der Wetenschappen en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tot stand gekomen - geven, behalve den tekst, toelichtende aanteekeningen in twee rubrieken: een van algemeenen aard, vooral verwijzende naar den samenhang met andere geschriften van Coornhert, de andere oriënteerende naar de bronnen. Aan deze noten is veel arbeid ten koste gelegd. De breede inleiding bevat een rijkgedocumenteerde beschouwing over schrijver en werk, en wijst in kort bestek alles aan wat tot dusver over de Wellevenskunste is geschreven en gedacht. Achterin staan een paar registers en een verklarende woordenlijst, die de bruikbaarheid verhoogen. Want de geheele opzet van deze door en door wetenschappelijke uitgave is van dien aard, dat ook de niet-academisch gevormde er met vrucht gebruik van kan maken.
‘De oudste ethica in een nieuweuropeesche taal’ heeft Land de Wellevenskunste genoemd. Die taal was ons Nederlandsch, en den aard van dit voortreffelijk proza heeft o.a. Kalff ten hoogste geprezen; Becker laat niet na er op te wijzen en vestigt ook de aandacht op de spellingskwaliteiten, die getuigen met hoeveel zorgvuldigheid Coornhert zijn arbeid verrichtte. Zorgvuldigheid, gedragen door een schier onuitputtelijke kennis aangaande den auteur, zijn oeuvre en zijn tijd, kenmerkt ook deze uitgave. Zij is geschied naar de eerste, zeldzame van 1586 - anonym verschenen en nog altijd is de drukker onbekend, al schijnt Becker er toe te neigen Plantijn aan te wijzen. Anonymiteit was wenschelijk; moest niet Coornhert kort voor het verschijnen veiligheids- | |
| |
halve de wijk nemen naar Emden, waarom Becker dan ook aanneemt, dat het werk daar geschreven, althans voltooid zal zijn. Coornhert, de ‘katholiek’ gezinde, die zoomin calvinistisch als roomsch wilde zijn, moest voorzichtig wezen; Becker acht het niet buitengesloten, dat het in de jaren 1586-1587 voor Coornhert vanwege de predikanten verboden was iets over godsdienstige vragen te publiceeren. Hieruit verklaart hij, dat Coornhert opzettelijk er van afziet zijn zedeleer met Bijbelplaatsen te staven, ja, zoozeer dit ‘geweer van grootachtbaerheyt’ terzijde laat, dat hij zelfs de bijbelsche benamingen der zonde vermijdt.
Wij raken hier de vraag naar het karakter van het werk, die men globaal zou kunnen formuleeren als: klassiek of christelijk? Het gaat zeker niet aan, met het ietwat zure oordeel van Busken Huet speciaal over de Wellevenskunste, aan Coornhert den christelijken inslag te ontzeggen. Toch gelooven wij, dat in dit werk, onder den vaag-christelijken vorm, de voorstander der natuurrechtelijke moraal aan het woord is, en dat - het weglaten van bijbelsche verwijzingen moge dan door de omstandigheden zijn voorgeschreven - het schrijven van een algemeen-religieuze, neutrale, stoïcijnsche ethica wel degelijk met Coornherts innerlijke bedoelingen heeft gestrookt. De scherpzinnige verwijzing van Prof. Becker bij III. 1. 22 naar een christelijken gedachtengang lijkt ons toch niet voldoende om het christelijk karakter speciaal van de Wellevenskunste aan te toonen. De naam Christus komt in het groote werk éénmaal voor! De mystieke spiritualist is maar weinig, de rationalist bijna doorloopend aan het woord; het zou niet onmogelijk zijn dat deze ‘apostel der verdraagzaamheid’ in dit werk welbewust heeft willen aantoonen, hoe het wel-leven vereenigend, samenbindend boven geloofsverdeeldheid kan uitgaan. Een vergelijkend onderzoek tusschen Coornherts zedekundige denkbeelden uit den tijd, dat hij secretaris van Haarlem was (1562-1576) en de Wellevenskunste zou misschien stof kunnen leveren voor een belangwekkende studie.
Het spreekt vanzelf, dat Prof. Becker deugdelijk kennis heeft genomen van de conclusies in het recente proefschrift van Dr. G. Kuiper over Valerius en Foxius als bronnen van Coornhert (vgl. de aankond. in De Gids, 1942, II, blz. 124). Hoewel betwistend, dat Kuiper in dezen van ‘hoofdbronnen’ zou mogen spreken, erkent Becker de vele ontleeningen aan deze 16de-eeuwsche moraalphilosophen. Hij handhaaft echter de oorspronkelijkheid niet alleen van Coornherts Nederlandsch, maar ook van den geheelen opzet en gedachtengang van het werk.
Voor neerlandici, classici, historici van allerlei studierichting, voor beoefenaars der wijsbegeerte en der zedekunde en voor theologen is met deze uitgave een kostelijke studiegelegenheid opengesteld. Ware 't niet reeds vanwege vroegere publicaties, door deze zal de naam van Prof. Becker voorgoed met die van Coornhert verbonden zijn.
J. Lindeboom
|
|