De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIAnselmus was op school reeds algemeen opgemerkt geworden om eenige bijzondere eigenschappen: allereerst om zijn onvergelijkelijk-mooie hand van schrijven; ten tweede, om de meisjesachtige weekheid van zijn stem, om zijn wat vreemde teruggetrokkenheid, wegens een zekere droomsfeer, die om zijn traag en als op iets broeiend wezen hing, om zijn geslotenheid en zijn kieskeurigheid, die hem slechts met weinigen omgang deed verlangen. Zijn gang was gemeten, vroegtijdig bedaard, en zijn oogen in zijn ovaal-blank gelaat half geloken tuurden onbestemd en zijdelings. Een slaapwandelaar, een vlasser op geheime gedachten, iemand die voor de onbenullige schoolmakkers een trotschaard leek, iemand, ‘die niet meespeelde’, een die zich heel wat verbeeldde te zijn, een vreemde eend in de bijt. Dat mooie schrift van hem leek hun al iets ongemeens, iets wonderbaars, iets dat hem met den nimbus omgaf van een mogelijk nobele afkomst. Anselmus besefte trouwens zelf zijn eenzaamheid: er waren er hoogstens twee of drie in de klas, waar hij mee praten kon. En, zweeg hij meestal, hij leek immer de meerdere, en men liet hem altijd in 't midden loopen. Hij kon vandaar uit met een meedoogenden glimlach naar de uitgelaten fratsen van zijn vrienden kijken, welwillend luisteren naar hun dolle verhalen, - 't was of hij van binnen een wereld droeg van louter sereniteit en veelbegrijpend gedoogen. In de leesles kon hij ook zoo mooi voor- | |
[pagina 166]
| |
lezen - ‘met een stem van verte’; hij las stil, dikwijls alleen fluisterend, zoodat er aanstonds een ietwat beangstigde spanning ontstond: hij lette schijnbaar op niemand, hij scheen maar voor zichzelf alleen te lezen. Aan gymnastiek en al wat rumoerig en heftig was, onttrok hij zich. Liefst had hij almaar peinzend geloopen, in een lange laan, langshenen een ver deinend landschap, vrij van menschelijke aanwezigheid. Hij had een limpide sopraanstem, die fluweelig, soms wat gesluierd, maar heel zuiver steeds, zalig kon zweven boven den fideelen zang uit van de jongens in de zangles. Hij zong in de kerk en was solist. In het Allerzielenoctaaf was hij de serafijnsche voorzanger, waar de kerkgangers verwonderd tot opkeken naar 't oxaal. Zoo groeide Anselmus op tot een wijzen jongeling, toen de baard in zijn keel kwam en hij moest gaan beslissen wat hij verder in 't leven wilde gaan beteekenen. Hij piekerde erover, met de schelen over zijn dikke oogen, en zijn heiligen glimlach. En hij kreeg zoo'n idee, dat hij waarschijnlijk voor géén gewoon beroep zou deugen. Hij speelde cello, dweepte overigens met muziek. Ook van zachte gedichten, als die van Lamartine, hield hij zeer. Maar er was iets in hem dat daarmede strijd voerde: hij zat vol vage gedachten en soms striemende begeerten, welke hij geen naam kon geven, begeerten die hem troebleerden, opeens door zijn oogen als een schaduw lieten glijden; dan weer waren er dagen, dat hij zich voelde opgaan in blanke contemplatie, zich zag knielen in de zachte stilte van 't klooster, onder orgelklanken van daarboven. Hij las vele boeken, gedichten, romans, maar liefst nog vrome van beroemde dichterlijke priesters.... en dan wou hij ook wel zoo'n predikant worden, misschien wel zendeling in verre streken.... Maar zijn oproerig, malsch doorvoed lichaam dan weer, dat blanke lichaam van hem, het riep in hem lokkende beelden op, waar hij ook onwillekeurig met eenig welgevallen naar schouwen moest. Als kleine jongen reeds was de blankheid van zijn bloote kuiten, boven zijn fijne witte sokken uitglanzend, zijn naaste schoolmakkers troeblant opgevallen. En hij zou ten slotte maar schoolmeester worden. | |
IIHij werd leerling in de kweekschool te Lier. Hij maakte er melancholieke gedichten, en ook vaderlandsche in den geest van Theodoor van Rijswijck. Hij leerde er met ijver paedagogie, verdiepte zich in Bijbelsche geschiedenis en verblufte zijn mede- | |
[pagina 167]
| |
leerlingen door zijn Vlaamsche opstellen en zijn voordrachtkunst. Deze droomenjongeling kreeg ook opeens, wonderlijk genoeg, den kneep der wiskunde vast; meetkunde en algebra werden zijn lievelingsvakken. En, wat of er in een mensch aan tegenstellingen schuilen kan: in handelswetenschappen was hij nummer 1. Te Brugge moest hij voor regent leeren, - en in een hand-omdraaiens raakte hij weer in de voorste rijen der studeerenden. Maar in de gymnastiekles brak hij zijn knieschijf, moest weken lang in de ziekenzaal verpleegd worden en kreeg toen een hekel aan alle verdere studie. Hij was een half jaar ten achter. Hij zou een plaats als onderwijzer aanvragen in een Kempisch dorp: en zoo stond hij in een streek geurend naar hars en leidde er weldra een bent jongens en meisjes; de pastoor mocht hem lijden, hij was nog steeds de vrome Anselmus, ze werden beiden goeie maats, tot.... de schoolstrijd alles omver wierp en hij, bij afschaffing van de school, zijn plaats verloor. Toen zou de verdroomde serafijnsche jongen, die de gave der kalligrafie aan die van algebra paarde, zich ineens ontpoppen tot een financier - wie kan voorzien hoe een dubbeltje rolt? - hij werd expert-financier-accountant, die allerlei desolate boedels te controleeren kreeg, die, naar de opgaven in de boeken, handelsondernemingen moest becijferen en maatschappijen ontbinden of doen steunen door kapitalisten. Zoo kwam hij eindelijk terecht in een pensione in de Via Sistina te Rome, waar hij met een dikken, reusachtigen mijnbezitter uit Sardinië, Signor Umbrello, onderhandelingen aanbond om Belgisch kapitaal in diens onderneming te plaatsen, wat een 12 procent afwierp plus een aantal preferente aandeelen en jaarlijksche dividenden van ongehoord bedrag. Zoover was nu de jeugdige serafijnsche zanger geklommen of, meent u: gedaald? - terwijl toch het idealisme in dezen schoolmeester en poëet niet uit te roeien was. De schoonheid van Italië betooverde hem, liet hem geen oogenblik buiten haar bedwelming. De zinnelijkheid, die in het diepst van zijn wezen sluimerde, het Freudiaansche libido beheerschte hij. Hij vergenoegde zich met platonische verhoudingen. Kinderen kon hij met haast smachtend-teere blikken lang bezien, ze even vaderlijk over 't hoofd strijken. Voor vrouwen was hij op zijn hoede, zijn eigen raadselachtig wezen was reeds zoo vrouwelijk. Een afleiding van die onderzeesche stroomingen vond hij in de poëzie en in de verzamelzucht: postzegels, prentbriefkaarten, en.... de passie voor Italië, het land der dichters, der onsterfelijke schoonheid in | |
[pagina 168]
| |
schilderkunst en poëzie. Hij wou een boek schrijven verlucht met de allermooiste foto-opnamen naar de landschappen, die oude kerken, de steden in Italië. Monte Pincio, heel Rome.... hoe kon hij erover boomen, en wat een heimwee klonk in zijn stem als hij gewaagde van de wandelingen in de Eeuwige Stad, over den Gianiculo, langs San Onofrio, het ospedale waar Torquato Tasso krank in opgenomen werd en stierf, de stronk van den eik, waar de dichter zijn goddelijke stanzen dichtte.... Hoe kon hij er mee dweepen. Hij sprak vloeiend Italiaansch en las Tasso, en ook Petrarca, en boven alles Dante. Zoo was Anselmus meteen dichter en paedagoog, financier en handelsgezant, toerist en eenzaam hokker op een celibatairs-kamer of mansarde, waar hij zijn eigen koffie of thee bereidde en zijn ochtendontbijt en avondeten nam. 's Middags at hij ter restauratie, en liet nooit na eenige glazen Chianti te lepperen, de Chianti die hij een godendrank noemde - omdat daar de luwe warmte, het pittige temperament van den vurigen en toch verdroomden Italiaan in leefde. Heel Italië kende hij. Te Sorrento had hij verbleven. Te Amalfi had hij vertoefd, in Pompeï en Herculanum had hij zich verdiept in 't op heeterdaad betrapte leven der oude Romeinen. Maar de oude meren, die beminde hij. Het meer Nervi, het Hannibalsche Trasimene, - en Tivoli, het jubelende d'Estepaleis met zijn tuinen, cypressen en vergezichten. Dan Frascati, Gandolpho, Ostia, de villa Hadriani met de olijfboomenboschjes vol beangstigende stilten, en de ruïne, waar de oude Romeinsche Keizer zijn landelijk verblijf hield. Hij kende Perugia, te Assisi was hij thuis bij St. Franciscus - zijn lieveling onder de heiligen - en bij Ste. Clara. - Wat dan te zeggen van het ivorig-blanke Florence, het Firenze van Michel Angelo en Donatello, van Fra Angelico in 't San Marcoklooster. - En ten slotte het fantastische Venetië, waar hij van op de heerlijke piazza nabij de Riva Sciavione, de woelige blauwe en gele baren in haar spel volgde, terwijl achter hem de duiven van San Marco-plein, hun vleugels repten of kirrend neerstreken vlak bij het Palazzo der Dogen. Wat een land- en wat een droomenparadijs voor den eenzamen doolaar, die zijn celibaat droeg als een offer en meteen als een schuld; wat hem toeliet zonder de zorgen de lasten van een huisgezin ongestoord zijns weegs te gaan in 't leven, zijn grillen te vieren, van zijn dichterlijken droom in stilte te genieten, terwijl de financieele werkzaamheid hem de middelen aanbracht, waar al dat dweepen en droomen door mogelijk werd gemaakt. | |
[pagina 169]
| |
IIIHonoré-Anselmus stak zijn geld in tinmijnen. Als Balzac verloor hij het, - zijn dikke vriend te Rome had hem er laten inloopen, hij, dien hij, om zijn dikte, juist zoo vertrouwde - terwijl hij nogal prat ging op zijn menschenkennis die hem toch telkens kwalijk opbrak: immers hij vergiste zich regelmatig. - Maar hij hield dan toch nog genoeg over voor de terugreis naar Vlaanderen. De droeve dagen die volgden, verhelderde hij door in zijn herinneringen aan 't mooie Italië te keuteren, en af en toe een dichterlijke bladzij over Rome en zijn schatten vol te schrijven met zijn mooi geschrift. Hij trok naar Frankrijk, naar het land van den Curé d'Ars. Daar ontmoette hij een ‘bijzonder-sympathieken’ pastoor, die hem een geheim toevertrouwde, waar vóór hem een buitenkans aan verbonden was: hij kon namelijk met een recept, dat de pastoor van zijn ouden oom, die het van den vermaarden Curé zelf had gekregen, met een minimum witten wijn uit Vournay of Tours, een aantal flesschen maken, - met één flesch maakte hij er twintig, die alle den fijnen oorspronkelijken aroom behielden. Het recept kreeg hij gratis, hij mocht het vrij uitbaten. Zoo wou hij dan met de vermenigvuldiging der flesschen wijn de bruiloft van Cana nabootsen. Maar hij was noch God noch profeet - het lukte hem niet. Niemand beet in zijn alchemie, zijn brouwsel - buiten de eerste flesch, die een normaal smaakje had - viel formeel tegen. Men wantrouwde hem en een Jood, dien hij wou overtuigen, antwoordde hem: ‘wil je misschien van mij honderd flesschen japwater hebben? ik geef ze u kedoo’. Dit avontuur gaf hem ten slotte weinig animo. Hij aanvaardde dan 't voorstel van een bankier, die een Italiaanschen kliënt had, wiens factorij in Kongo aan beunhazen was overgeleverd. Een ter zake kundige moest daar naar toe, naar Leopoldville, waar de filiale gevestigd was. Hij vaarde erheen met een Kongoboot: het vertrek aan de kade bij 't Steen te Antwerpen was ontroerend. Hij stond aan de reeling, met tranen in zijn oogen, te kijken naar Onze-Lieve-Vrouw-toren. Met een langzaam gebaar, wuifde hij met twee doeken, een witten zakdoek en een lila-stoefferke, kleur van den kardinaal, - en zoo vertrok hij, de Schelde af.... almaar verder, de Zee, den Oceaan toe.... Hij was te Boma, en vroeg aan den kapitein 's morgens: ‘Aan wie behoort al dit land met die plantages?’ - ‘O dat is van Meneer Impens.’ - ‘Ha zoo, wat een kostbaar bezit.’ - En toen ze na negen uur varens een heel eind opgeschoten waren, | |
[pagina 170]
| |
vroeg hij weer: ‘En dit land, deze plantages - wien behooren die?’ - ‘Aan Meneer Impens.’ - ‘Wel, prachtig!’ zei hij - en met een grap, die hij vroeger eens van een collega had gehoord, zei hij: ‘Beau pays, je voudrais en marier la fille.’ Goed gemutst, blakend van gezondheid - hij was gehard tegen alles, tegen warmte, tegen koude, en hij rookte nooit, zoodat hij, noch van keel-, noch van maag-, noch van lever-, noch van hoofdpijn ooit maar 't geringste benul had gehad, - kwam hij ter bestemming. Te Leopoldville viel hij dadelijk op een kudde zwartjes, of liever omgekeerd: de zwartjes vielen op hem. Hij had nog al wat over onze kolonie gelezen, en verbeeldde zich, dat hij de psyche der negers wèl goed beet had. Hij stelde zich aan als een braaf papa, zooals hij voor zijn klas stond indertijd, bezag die brave zwarte kinderen met hun glimmende bollen, hun kroeskoppen en hun eerder bescheiden plunje, hun van gezondheid glimmende ebbenhouten huid - en als ze hem te druk werden zette hij enkel een vermanenden vinger. Ze zouden wel merken, dat hij 't best met hen meende, dat hij een vaderlijk vriend en geen uitzuiger was. Hij zou ze winnen door de kracht der zachtheid, door een humane bejegening. Groote kinderen immers? Hij betrok een bungalow. Hij had een boy, 't ging vrij goed, en hij dacht: Is dit nu 't volkje waar ze me zoo voor gewaarschuwd hebben? Alweer een legende. 't Vertrouwen is 't geheim van den kolonisateur. - Hij dacht er niet aan, dat 't geheim en de behoedzame gereserveerdheid de zenuw der zaken zijn. Den volgenden dag moest hij aan een loket op de Bank een som gelds ontvangen - hij krijgt ze, legt even zijn portefeuille naast zich op de houten vensterbank naast het loketraampje: hij snuit even elegant zijn neus, keert zich om en wil dan zijn portefeuille grijpen, - die was er niet meer. Hij was omringd geweest van een bewegelijk hoopje zwarten - en een had er dadelijk de zwarte hand op gelegd. Anselmus glimlachte ietwat benepen. Hij zou hun laten voelen dat hij wel wist, hoe die grapjes terecht werden gebracht: ‘Ssst!’ riep hij, ‘hallo.... hallo.... laoera bamboela.... ardzoem, ardzoem! hoor eens kinderen... moi pére, vous enfants à moi.... vous aime.... vous prendre moi propriété.... rendez vite.... sinon.... hallo, hallo.... Compris?’ Ze keken hem alleen sip en wat beschaamd glimlachend aan. ‘Moi pas savoir.... y a bon pas prendre argent vous Boela Matari.... laoera, massa, bamboela, bamboela!’ Ze bleven onverstoorbaar onschuldig in zijn oogen kijken. De dader was ondertusschen al verre. Er bleef hem alleen over bij 't politiehoofd en den griffier van 't gerecht een klacht in te dienen. De | |
[pagina 171]
| |
portefeuille werd gevonden, een eind buiten 't bankgebouw - maar ledig. En Honoré-Anselmus moest berusten - zichzelf verzekerend, dat het een les was, die wel niet vruchteloos zou gegeven zijn. Hij begaf zich aan zijn zaken, maakte een inventaris, stelde vast, dat de agent een millioen op zijn kas had geslagen. Nu had hij recht op een eereloon, een honorarium van zoowat een 50.000 frs., ongerekend zijn onkosten. Daarvan werd hem alvast een vijfde deel uitbetaald. De rest zou hij in Europa ontvangen. Bij zijn terugkeer in dit werelddeel, bevond hij, dat hij niet meer dan nog een vijfde deel kon opstrijken. Zijn reis- en verblijfkosten waren betaald. Zoo, voor zes maand werk, was hij met 20.000 frs. betaald geworden, wat voor zoo'n karwei eerder bescheiden moet genoemd worden. | |
IVHij trok het zich niet al te erg aan, vond in ieder geval troost en bezigheid in 't ordenen van zijn weer mooi aangegroeide postzegelverzameling, waar hij zich avond aan avond aan verkneuterde. Hij bezat een magazijn vol boeken. Die zou hij nu maar aan den man brengen. Ineens voor een globale som aan een buitenlandsch antiquaar. Er werd over gecorrespondeerd. Die man kwam, vond het een vagen en vrijwel waardeloozen rommel - de koopsom, die werd geboden, was zóó bescheiden, dat Anselmus bedacht: dan verkoop ik 't liever zelf zoo maar uitterhand. En hij vond dadelijk een paar belangstellenden, die er een zaakje in zagen. Alles werd opgesloten in een oud verloopen koffiehuis, waar nogal veel ratten en kevers in nestelden. Zijn twee afnemers, die hem een mand geld zouden opbrengen voor zijn kapitaal in boeken, namen de verzameling in ontvangst, ze schoven alles aan op rekken, die ze op de Voddenmarkt, op de Vuil Rui en op de Vrijdagsche markt hadden kunnen opsnorren. - En.... er kwam geen kat in 't oud café... Het was er 's winters ijzig, en 's zomers blakend. De rommel lag zoo ongeordend. En de kerels, na één termijn afbetaald te hebben, aarzelden de tweede maal en ook de volgende malen iets af te dokken... Anselmus overlatend alles aan een scheidsgerecht, dat alweer stukken gelds zou kosten, ter beslissing te onderwerpen. Met een zucht bekeek hij de twintig duizend vergeelde en meestal gehavende paperassen: het reukje dat er uit opsteeg, de muffe lucht alleen reeds, zou de menschen verjaagd hebben.... | |
[pagina 172]
| |
- ‘Nu goed, ik heb nog altijd mijn postzegels....’ En Honoré-Anselmus kleuterde voort, en aan de lamp 's avonds zat hij vlijtig de zegeltjes te wasschen, op te plakken, zorgvuldig te rangschikken enz., want hij kende er wat van. Als ge maar weet, dat één ervan 100.000 frs. waard was - een van een eiland ergens in den Stillen Oceaan, waar maar tien menschen woonden, een zegel waar ook maar tien exemplaren van bekend waren. Dat er eenmaal een dief zou inbreken en juist dien postzegel zou wegkapen, waar hij al zijn hoop en vertrouwen had op gebouwd, zal misschien weinige lieden verwonderen, die vermoeden, dat Anselmus, wiens gesteldheid met die van den praatzieken koning Candaules wel eenige overeenkomst had, ook met dat bezit aan een herbergtafel had opgesneden - met het gevolg, dat een van zijn aandachtigste toehoorders had uitgevischt, hoe de weg naar zijn appartement op zekere uren open was en genaakbaar. Want Anselmus had ook eens verzekerd, dat hij in alles gerust was en zelfs zijn sleutel op de deur van zijn kamer liet steken. Dat was aan geen doovemansooren gezegd, en de postzegel van 100.000 francs.... was weg, eer nog Honoré-Anselmus er zich maar eenige rekenschap had kunnen van geven. Zijn handschrift over de Romeinsche schoonheid, met zijn herinnneringen, zou hem weer aan een troostmiddel helpen. In een klooster van Benediktijnen in West-Vlaanderen ging hij een retraite doen - en hij nam zijn manuscript mee. Aan de paters las hij er menig fragment uit voor. Die zeiden, dat zulk een boek furore zou maken en noemden hem een uitgever, die op hun aanbeveling veel voor de uitgaaf zou voelen. Opgelucht stapte Anselmus met zijn manuscript, dat weliswaar onvoltooid was, maar waar 't geheel op te beoordeelen viel, op weg - hij stapte in de tram - daarna in een trein - en daarin besloop hem een neiging tot slapen. Toen hij wakker werd was zijn pak verdwenen: zijn droom van jaren, zijn zonnige herinnering aan goddelijk Italië, alles verzwonden. Hij kon er niet van spreken. En zuchtend ging hij zonder eten te bed. | |
VEn.... dan gaat hij weer naar Lier wonen - bij een jongere zuster van hem, die hem zal verzorgen - die heeft een tamelijk oude meid, Euphrasie genaamd.... Honoré-Anselmus heeft nog een pensioentje, ook nog een bedrag, dat op een bank staat - en een spaarboekje - enfin, hij bezit nog wat. De droeve oude dag begint hem een weinig benijdbaar perspectief te lijken. | |
[pagina 173]
| |
Euphrasie verzorgt zijn linnen, en aan tafel bedient zij hem met meer dan vriendelijke voorkomendheid. Zekeren dag zegt hij bij zich zelf: ‘Als ik doodga is mijn pensioen verloren - als ik eens Euphrasie tot vrouw nam?....’ Maar, tegenover het eeuwig-vrouwelijke heeft hij die ongelukkige achterdocht, hij kan zoo dadelijk geen besluit nemen -: ‘het heeft tijd, we slapen er nog eens op.’ Ondertusschen is hij in de Pallieterstad lid geworden van de Vlijtige Bil, gevestigd in de schaduw van Sint-Gommarus, in de herberg Den Gekroonden Heilige. Hij slaat er, in een kring van gapende Schapekoppen, een record van 379 caramboles achter elkaar. Hij wordt op plechtige vergaderingen gevierd en feestelijk ontvangen ten stadhuize, met eerewijn. En hij is 't die er het langst het woord moet voeren. Hij kan zoo plechtig zijn, en zoo dichterlijk. Hij zal nog eereburger van Lier worden, wordt gefluisterd. Schoon bij geboorte Sinjoor, die zijn laatsten druppel zou offeren als 't om zijnen Lievevrouwentoren ging, had hij zich geleidelijk door het gulle en zelfbewuste Liersche regionalisme laten inpalmen. Een kampioen in het edele biljartspel bezat men daar nog niet. En de poëtische sfeer, die om zijn persoonlijkheid zweefde, boezemde zijn Liersche vrienden ontzag in. Was er toch niemand daar, die met zulke Eliasachtige preciositeit idealistische volzinnen wist op te bouwen, terwijl een voornaamheid van goeden huize hem in het gild der joviale bruurs onmiddellijk had doen uitblinken. C'est un monsieur! had de notaris van hem getuigd. Hij werd dan tot Liersch medeburger genaturaliseerd. Hij schrijft in Schoon Lier, leidt wandelvoordrachten. Hij kent den gemoedelijken Felix Timmermans, met de veroverende kuif en de malsche wangen, waarboven twee guitige bruine oogen schitteren. Hij eet met smaak Liersche vlaaikens, wat misschien zou doen twijfelen aan zijn authentiek Lierenaarschap, - want zijn die vlaaikens niet hoofdzakelijk export artikels? Anselmus is nog ijzersterk. Hij fietst, voor zijn financieele ondernemingen, de Kempen door, tot in Limburg toe. Overal schaft hij zich zichtkaarten aan, die hij zorgvuldig in een album rangschikt en opplakt. Hij bezoekt oude kloosters en godshuizen in de Kempen, verbaast de paters en nonnen door zijn vroomheid en zijn ingetogen wijze om te bidden bij den maaltijd die hem daar aangeboden wordt. Hij bezit warme vrienden onder joviale kanunniken, die graag een roemer ouden wijn met hem savoereeren. | |
[pagina 174]
| |
Al spoedig wordt hij tot een der ridders van het Begijnhof bevorderd. Hij zingt den lof van 't Begijnhof - iets waar de echte Lierenaar zich door doet kennen, of berucht maakt. Als hij met den onderpastoor in 't Convent meditatieve lange gesprekken voert, wordt de hang naar mystiek in hem weer levendig. Maar het blijft gemoedelijk en behaaglijk - de wijn in die blanke kamer smaakt heerlijk. Met zijn mooie hand van schrijven zal hij, op zekeren weemoedigen herfstavond, zijn Laatsten Wil op verzegeld papier neerschrijven. Hij zal Euphrasie goed bedenken. Dan breekt de Oorlog uit. Hij moet vluchten voor de naderende granaten, shrapnels en moorddadige twee-en-veertigers. De Berlarij is nagenoeg geheel verwoest. Zijn oude Normaalschool is ook al zwaar getroffen. Hij kijkt er, als hij door die straat gaat, vaak lang naar. Hij denkt aan zijn uitgangsexamen en al de melancholische uren die hij als droomerig kweekeling-onderwijzer daar heeft doorgebracht. St. Gummaruskerk, en daartegenover de kapel, ter plaatse waar in oeroude tijden de heilige, vluchtend voor die feeks van een vrouw, per bootje langs de Nethe is toegekomen, blijven zijn aandacht boeien. Hij verafgoodt mateloos de vaal-gele peperbus van den St. Gommarustoren. In de kerk knielt hij en bidt hij met meer devotie dan overal elders: hij wordt er kerkmeester en, gehuld in een dof-zwarte-zijden toog, met gekrulde armsmouwen en een kleurigen goud-geborduurden dubbelen band van den schouder tot aan zijn hielen, gaat hij rond met de karitate, nadat de stoeltjeszetster eerst haar penning heeft gebeurd. Hij drentelt door het doode Lier van 't begin 1915. Met de prop in de keel stelt hij vast, dat de helft van de Groote Markt plat ligt, ook het huis eenmaal door Tony Bergmann bewoond. Dan stapt hij, traag en zwaarmoedig-loom, verder door de Lispestraat of door de Karthuizerstraat - of langs de oude vesten, waar hij eindelijk weer het oubollige en innig-gemoedelijke Begijnhof genaakt. Daar gaat hij bij den onderpastoor in 't witte convent een kaart spelen en met hem een borrel drinken of een botteltje zeer ouden Tours, zoet en lekker, ontkurken. Dan rijst er weer een genadige stemming in hem op, voelt hij 't leven draaglijk, in al zijn eenzaamheid, zonder vrouw, zonder kinderen - zonder zorgen, dan voor zichzelf alleen.... Dood-gaan - wat zou het hem au fond kunnen schelen? Een ruit uit een glas?.... Met zulke hypochondrische overwegingen dwaalt hij door het Nethe-stadje, waar hij zich eindelijk bij de Dolphijnen van | |
[pagina 175]
| |
Felix Timmermans, Renaat Veremans en hun vrienden heeft aangesloten. Hij is een gezien lid, men voelt dat er ‘wat achter zit’.... | |
VIDaarachter zat immers de Sinjoor, die onuitroeibaar in hem bleef voortleven. Antwerpen is toch grooter, weidscher, voornamer dan het zeker parel-fijne Lier. Een stad als Antwerpen, och God, Ons Heer zelf is niet geneigd geweest er ooit zoo'n tweede, even rijke, weelderige en tevens zoo gemoedelijk-schoone te scheppen. Want Anselmus is en blijft ten slotte de Antwerpenaar. Jongen van St. Paulus-prochie, kerk en parochie die hij liefheeft, tot in de nieren kent, met heel haar kostelijke en ook.... scabreuze omgeving. Hij denkt aan 't Schipperskwartier, de Veemarkt met de Gulden Poort, stammenee waar nog echt garsten te krijgen is.... Hij ziet zich terug in de Beenhouwersstraat, met het Vleeschhuis en de Poesje. Hemel-lief, wat een gelukkigen jongen tijd heeft hij toch beleefd! In St. Paulus heeft hij zijn eerste communie gedaan, zijn vormsel gehad; op vrije Donderdag-namiddagen is hij met zijn kornuiten er op uit gegaan om den Calvarieberg te bezoeken. Maar door de Spuistraat mocht ge meestal niet van de politie.... ééns toch had hij daar, als nieuwsgierige knaap, met een heimelijk-angstig, ja zondig gevoel, door een kier van de deur naar binnen geloerd! Maar 't hoogste van alles, dat waren de gebenedijde avonden aan de Schelde, toen hij, feestelijk-plechtig, aan den dijk te Oosterweel, de zon zag zinken over den breeden, zilveren en gouden stroom, over de rood dampende landouw aan de overzijde: die weelderige, alles zalig overstralende zomeravondlijke glorie! | |
VIIAls jongen had hij eens met een paar jongens uit zijn buurt een voetreis gemaakt van Antwerpen naar Lier, langs den eindeloozen Lierschen steenweg, dezelfde kilometerlange baan, waar hij thans mediteerend over liep. Aan weerszijden de hooge olmen, tusschen wier stammen het gul-malsche landschap van Boechout en verder van Mortsel en Oude-God zich ontrolde. Het wekte in hem den drang op om te blijven doorloopen, àlmaar loopen.... tot hij eindelijk weer in zijn oude lieve Antwerpen terecht zou komen. | |
[pagina 176]
| |
En zoo draafde hij dan, in die barre oorlogsdagen, getroost langs die geweldige boomenprocessie en naast die vertrouwde landschappen - (helaas, dat er alweer zóóveel van vernietigd werd!) - wat zijn beenen maar geven konden, aldoor, aldoor, tot hij de Stad-van-zijn-geboorte langs den Mechelschen steenweg genaakte en - in de verte reeds de ranke O.L. Vrouwe-Torenspits terug zag. Het gouden haantje meende hij waarempel te zien blinken. Een blauwig vlies hing om de heerlijke torennaald. Zijn hart zwol op. Hij was weer een poos gelukkig, niet langer een eenzaam man. Kijk, dacht hij, zoolang die-daar het nog volhoudt, is er nog hoop.... En hij zou dan zelf ook maar het leven blijven dragen, met deemoed, en zelfs met blijdschap. En hij zou 't ook met Euphrasie dan maar wagen. - ....Toen ontplofte, op een keer, eenige stappen van hem een bom. Zeven menschen werden gedood. Hij kreeg een shrapnelscherf in de zijde. Naar 't gasthuis vervoerd, werd hij geopereerd. Maar zijn oude verweerde hart was versleten. Hij kwam het niet door. En Anselmus, deze nieuwe Peter Schlemihl, die geen enkele keer aan het fatale Pech ontsnapte, de steeds smachtende naar een ver, toch nooit te verwezenlijken of bestendig-durend geluk, de argelooze Anselmus stierf. In de kliniek snikte hij zijn laatsten adem uit. | |
VIIIHonoré-Anselmus, en het Geluk.... Nu ja, wàt is geluk? En heeft een mensch daar eigenlijk wel éénig recht op? Moeten we niet kunnen 't leven leven, ook zònder dat geluk? Gelaten zijn, zich geneeren met de schaarsche brijzels die 't lot ons toebedeelt. Geen eischen stellen. Aanvaarden dit lot, zooals het valt: 't is àlles. Is feitelijk ooit één mensch ‘voor 't geluk geboren’ geworden? Ja, maar dan misschien niet voor dit van hier ben êen? Chi-lo-sa! Emmanuel de Bom |
|