kere zeep, maar hij ziet er wel streng uit. ‘O, hij is goed uit de kluiten gewassen!’ zegt hij en dan lacht hij even en dan zie ik dat hij een gouden tand heeft, wat ik nog nooit heb gezien, maar wat me erg deftig lijkt en leuk om te hebben.
Morgenochtend om negen uur moet ik maar komen! Jazzes..!
Ik loop nog maar een eindje rond en ontdek nu toch dat er nog enkele straatjes zijn, maar het ziet er allemaal een beetje vuil uit en telkens kom je soldaten en officieren tegen; ik zie er een op een paard met een gouden kraag en een jongen dien ik het vraag, zegt, dat dat de Groot Majoor is, de allerhoogste, dien ze hier hebben.
Thuis is het nog allemaal rommel, we eten in de voorkamer en we hebben een meid die Mie heet, al een erge ouwe en die raar praat.
's Avonds blaast in de verte een soldaat voor de kazerne aan het andere einde van de markt de taptoe. Dat is een aardig wijsje en het klinkt heel mooi in den stillen avond. Nu moeten de soldaten naar bed.
Dien morgen, even voor negen uur, ga ik de deur uit; ik kan den tijd zien op den ouden stompen kerktoren, waar Maurits de spits van heeft afgeschoten met een kettingkogel.
De school is ook op de markt, schuin tegenover ons huis, maar je kunt heelemaal niet zien dat het een school is, zoo maar een heerenhuis.
Als ik er naar toe ga, loopt die jongen van naast ons achter me en op de stoep staat hij ineens bij me. Hij is veel ouder dan ik en zooals ik later hoor, gaat hij dit jaar op voor Breda. Maar hij is heel vriendelijk tegen me en zegt:
‘Even voorstellen, van den Boogaard.’
Ik schrik even van dat deftige, maar noem mijn van dan toch ook en dan geven we elkaar een hand en zeggen allebei: ‘Aangenaam kennismaken,’ want dat moet je dan zeggen, dat weet ik wel. Maar het is voor het eerst, dat ik het zeg en het is nu ook wel meteen voor het laatst geweest, dat iemand Guus tegen me zegt of Augoest zooals in Gelderland, behalve dan thuis en later een paar heel intieme vrinden, maar de onderwijzers zeggen het nooit meer.
Van den Boogaard heeft gebeld en een dienstmeisje met een witte muts op doet open.
‘Dag Annetje,’ zegt van den Boogaard en dan tegen mij. ‘Zal ik je maar eens voorgaan?’ en als de meid weg is: ‘Een aardig kind, he?’ en hij geeft me een knipoogje.
Ik denk, dat hij de meid daarmee bedoelt, maar ik begrijp het niet recht en lach maar eens.