De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Wakefield en de kolonisatie van het vijfde werelddeel
| |
[pagina 138]
| |
lijk dicht bevolkte plekken toonde, wat van het Zuidereiland, dat slechts een twintigste deel van het volk herbergde, nergens gezegd kon worden. De eerste aanraking der Maori's met blanken was die van 1642 met Abel Tasman en de zijnen; er is reden om aan te nemen, dat de schuld voor de gebeurtenis, die hem de bij hun land bezochte baai Moordenaarsbaai deed noemen, aan beide zijden lag. De Maori's duldden geen inbreuken op hun adat. Want daardoor raakten de geesten vertoornd en die straften hen. Werd een der vele, voor onze pikbroeken onbegrijpelijke, taboe's overtreden, dan volgde daarop de straf: oorlog en wat daarop bij kannibalen volgt! In sterker mate nog dan het vaste land van Australië raakte Nieuw Zeeland na Tasman's tijd vergeten. Het was een ware herontdekking, toen Cook 7 October 1769 het Noordereiland in zicht kreeg. Maar sedert bleef de belangstelling, de wetenschappelijke althans, wakker. Het waren - natuurlijk - Engelschen en Franschen, die expedities zonden, maar daarnaast ook Spanjaarden en Russen. Vanaf 1794 kwamen er handelsvaartuigen van Sydney en de Maori's bleken niet afkeerig van handelsbetrekkingen, ze verkochten uitstekend vlas en hout. Daarna verschenen walvischvaarders, eerst Amerikanen, sinds 1798, toen de Engelsche Oostindische compagnie haar handelsmonopolie in de Stille Zuidzee opgaf, ook Engelschen. De handelaren en visschers vonden het gewenscht enkele landgenooten blijvend aan den wal gevestigd te hebben en er waren altijd wel mannen te vinden, die bereid waren er te gaan wonen; de Maori's hadden er van hun kant niets op tegen ‘Pakeha's’ (blanken) als leden tot hun stam toe te laten, mits ze zich aan de gebruiken hielden. Den allereersten tijd was de invloed der Pakeha's op de Maori's niet groot, maar dit veranderde weldra en wat de Maori's overnamen, was niet het beste deel van de Europeesche beschaving. De oorlog was voor de Maori's het groote spel, dat waarde aan het leven gaf en dat nauw aan bepaalde regels was gebonden. Had bijv. een der strijdende partijen gebrek aan levensmiddelen, dan staakte de andere de vijandelijkheden om gelegenheid tot ravitailleeren te geven. Maar met dergelijke ridderlijke opvattingen raakte het nu gedaan en de geimporteerde vuurwapens maakten de oorlogjes steeds bloediger. De slechte invloed der Pakeha's trok al spoedig de aandacht van Samuel Marsden, ‘chaplain’ bij een der convictsvestigingen in Nieuw Zuid Wales, die kennis maakte met Maorihoofden, die aan boord van walvischvaarders Sydney bezochten. Hij trachtte gedurende een verlof in Engeland in 1807 de belangstelling voor de Maori's | |
[pagina 139]
| |
wakker te roepen; toen succes uitbleef, zond hij in 1814 op eigen kosten twee zendelingen naar de eilanden. Marsden zelf vestigde zich daar niet, maar maakte er herhaaldelijk reizen heen. De ‘apostel van Nieuw Zeeland’ had buitengewoon grooten invloed op de Maori's; in het bijzonder wanneer ze een einde wenschten te maken aan jaren durende veeten, riepen ze gaarne zijn bemiddeling in. Het aantal zendelingen op Nieuw Zeeland, meest arbeiders van eenige ontwikkeling, nam snel toe. Hun aanwezigheid valt als tegenwicht tegen die der andere Europeanen te loven. In Engeland deden zij het gaarne voorkomen, alsof zij de eenigen waren, die de Maori's konden beoordeelen, wat in de practijk nog al eens verkeerd uitliep. Hun oordeel over de hoofden berustte grootendeels op dier meer of mindere neiging om tot het Christendom over te gaan. Zoo brachten ze in 1820 Hongi naar Engeland, het machtigste en eerzuchtigste der hoofden. Hij was in Londen het succes van de ‘season’ en keerde na vele vrouwenharten op hol gebracht te hebben terug met een half schip vol geschenken, die hij nuchter en practisch in Sydney voor vuurwapens verruilde, wat hem in staat stelde, om, zeer tegen den wensch der zendelingen, door zijn stam een ware terreur onder de andere, minder goed gewapende, stammen te doen uitoefenen. De neiging nummer één te willen zijn der hoofden was een karaktertrek, die vele Pakeha's aanmoedigden om daaruit voordeelen te verkrijgen. Vanaf 1830 was Te Rauparaha, ‘the Napoleon of the South’, onder het voorwendsel de Maori's onder eenhoofdig gezag te willen brengen, de schrik van hem vijandige stammen. Van geregelde kolonisatie op de afgelegen eilanden door Europeesche mogendheden was in de eerste tientallen van jaren geen sprake. Men stelde zich de Maori's nog veel barbaarscher voor dan ze waren. Zoo had gouverneur Phillip in den eersten tijd van de vestiging van Nieuw Zuid Wales lastigen convicts als laatste dreigement toegebeten, dat hij ze naar Nieuw Zeeland zou zenden, waar de Maori's hen wel zouden opeten! Ook Frankrijk durfde een vestiging op Nieuw Zeeland niet aan, hoewel het er om heen draaide als een kat om de heete brij. Eerst toen missionarissen en walvischvaarders berichtten, dat de aard der Maori's meeviel, begon bij kolonisatieplannen in Europa Nieuw Zeeland genoemd te worden. De eerste, die zich daarbij onderscheidde, was een dier wonderlijke avonturiers, waaraan de eerste helft van de negentiende eeuw zoo rijk was, half-fantasten, half-zakenlieden: baron Charles de Thierry, die zich vanaf 1823 met zijn plannen achtereenvolgens tot het Britsche, het Nederlandsche en | |
[pagina 140]
| |
het Fransche gouvernement wenddeGa naar voetnoot1). Een plan, dat een Engelsman in dat jaar bij lord Bathurst indiende, werd door het zendingsgenootschap, welks advies was gevraagd, ongunstig beoordeeld, van zijn standpunt begrijpelijk: de Maori's zouden er niet vatbaarder voor het Christendom door worden. In 1825 kwamen anderen met plannen voor een handelsvestiging voor den dag, onder wie Lambton was, de latere lord Durham. Het door hen gevraagde uitsluitende recht van den handel strandde op den tegenstand van minister Huskisson, den vrijhandelaar. De belangstelling voor kolonisatie was in Engeland nog uiterst gering en de weinige kolonisten, die vertrokken op aansporing van de bedoelde combinatie, schrokken zoo bij het zien van de woeste Maori's, dat ze onmiddellijk weer vertrokken. In Frankrijk was het eveneens de geestelijkheid die belangstelling voor Nieuw Zeeland toonde. De inbezitneming der eilanden in den Grooten en den Indischen Oceaan door de Europeesche mogendheden hangt voor een groot deel samen met de rivaliteit tusschen Protestantsche zending en Katholieke missie.Ga naar voetnoot2) De Juli-revolutie deed de verwerkelijking der Fransche plannen uitstellen en de Engelsche zendelingen maakten van de gelegenheid gebruik een aantal Maorihoofden er toe te brengen de bescherming van den Engelschen koning in te roepen. Het resultaat van deze actie was de plaatsing van een zekeren Busby onder hen met den titel van resident, wat hier zoo ongeveer consul beteekent. Aan Busby werden de middelen onthouden anders dan door persoonlijk overwicht invloed op de stammen uit te oefenen. Hij klaagde hevig over de slechte elementen onder de Europeanen, die alcoholica en vuurwapenen verkochten en geprepareerde Maorischedels, die te Sydney als curiositeit 20 pond opbrachten, verzamelden. Toen in 1835 de Thierry in Nieuw Zeeland verscheen, liet Busby een 35 Maorihoofden een onafhankelijkheidsverklaring onderteekenen, waarbij ze zich als de ‘United Tribes of New Zealand’ constitueerden. Eenig practisch belang had dit echter niet. De Thierry, die over zeer weinig middelen beschikte, bleek persoonlijk weinig gevaarlijk, maar de mogelijkheid, dat het Fransche gouvernement zich achter zijn aanspraken zou stellen, bleef bestaan. Op dit oogenblik was het dat Wakefield zijn aandacht op Nieuw | |
[pagina 141]
| |
Zeeland ging vestigen. Toen hij in 1836 als getuige voor de parlementaire commissie voor gronduitgifte in de koloniën optrad, wees hij er op, dat op Nieuw Zeeland een voldoend aantal Britten gevestigd was om te kunnen constateeren wat Groot Brittannië in zulke gevallen gewoonlijk deed: ‘This spot belongs to England; we will send out a Governor.’ Direct gevolg hadden Wakefield's woorden niet op het regeeringsbeleid, maar de overtuiging, waarmee hij Nieuw Zeeland in verband met zijn theorieën bracht, maakte op een der leden van de commissie, een lid van de bekende bankiersfamilie Baring, zulk een indruk, dat hij contact met Wakefield zocht. Het resultaat was de stichting in 1837 van een New Zealand Association, een vereeniging, die zonder op winst uit te zijn, de kolonisatie van Nieuw Zeeland zou bevorderen. In het bestuur zaten behalve Baring o.a. lord Durham en Molesworth, terwijl Wakefield weer de leidende man achter de schermen was. Er waren twee categorieën van leden: vooraanstaande mannen die hun politieken en socialen invloed ten bate van het plan wilden stellen en zeer zorgvuldig uitgelezen personen, meest jeugdige huisvaders, die als kolonisten zouden vertrekken. Een van de association uitgaand voorstel tot vestiging van het Britsche gezag op Nieuw Zeeland, ontmoette bij de autoriteiten op ‘Koloniën’ weinig instemming. De association had nl. voorgesteld, dat Groot Brittannië de souvereiniteit over Nieuw Zeeland zou aanvaarden en aan haar voor tien jaar het bestuur zou opdragen, waarbij het haar taak zou zijn land van de inboorlingen te koopen om dit aan door haar aangebrachte kolonisten te verkoopen. De winst zou deels voor verdere grondaankoop, deels voor transmigratie gebruikt worden. Zoowel de onbekwame minister Glenelg als Stephen waren vurige bewonderaars der zending en meenden met haar, dat het proclameeren van de souvereiniteit over Nieuw Zeeland ‘infallibly’ verdelging der inboorlingen ten gevolge zou hebben. Zij vonden de plannen verder veel te vaag en achtten een vetorecht van het gouvernement ten aanzien van de personen, die namens de association op Nieuw Zeeland zouden optreden, noodzakelijk. Deze gooide het daarop over een anderen boeg en publiceerde een door Wakefield geschreven verhandeling: ‘The British Colonization of New Zealand’ met het gevolg dat de openbare meening zich voor de plannen begon te interesseeren. Daarbij kwam, dat de staat van anarchie, waarin Nieuw Zeeland verkeerde bij de voortdurende oorlogen tusschen de thans door Pakeha's van vuurwapenen wel voorziene Maori's Glenelg's plannen voor een bestuur van en door de Maori's onder leiding der zendelingen onuitvoerbaar maakte. Hij begon hierop eenige | |
[pagina 142]
| |
toenadering te zoeken, doch stelde als eisch, dat de association zou worden omgezet in een maatschappij op aandeelen. Het is wel merkwaardig, dat de Britsche ministers over dit punt zoo verschillend dachten, want bij de kolonisatie van Zuid Australië had men juist van een naamlooze vennootschap moeten afzien, omdat de betrokken minister een niet-winst-beoogend kolonisatielichaam verlangde. De association liet door bevriende parlementsleden een voorstel in haar geest in het Lagerhuis indienen, maar dit liep ongunstig uit, het werd met 92 tegen 32 stemmen verworpen. Het geringe aantal der uitgebrachte stemmen was een aanwijzing voor het gebrek aan belangstelling in koloniale aangelegenheden, dat in Engeland nog altijd bestond. Er bleef den voorstanders der kolonisatie thans niets anders over dan aan Glenelg's eischen tegemoet te komen en de association in een N.V., de New Zealand Land Company, om te zetten. Het kapitaal van 250.000 pond werd in hoofdzaak door bankiers van de city bijeengebracht. De Company liet door particulieren van de Maori's verworven aanspraken op land in Nieuw Zeeland opkoopen en begon in November 1838 met de uitrusting van een scheepje van 400 ton, de ‘Tory’. Wakefield, die eind November van zijn halfjarig verblijf met lord Durham in Canada terugkwam, was van meening dat uiterste spoed diende te worden betracht, wilde men Nieuw Zeeland nog voor Engeland redden. Frankrijk stond op het punt de eilanden te annexeeren; de Thierry had zijn propaganda met stijgend succes voortgezet; in 1836 benoemde paus Gregorius XVI een Franschen bisschop voor de groep, die er 1838 aankwam en er door de Engelschen onheusch werd ontvangen. Een Fransche corvet verschafte hem daarop een steviger positie en sedert nam het aantal Fransche walvischvaarders snel toe. Had Frankrijk oorspronkelijk de onafhankelijkheid van Nieuw Zeeland voorgestaan, langzamerhand raakte men er daar van overtuigd, dat men de Fransche belangen in deze streken alleen afdoende kon behartigen zoo men er de souvereiniteit verwierf. Men ziet het, ook hier voerden de eischen van de practijk tegen alle liberale theorie in tot uitbreiding van het koloniale bezit, maar ook hier was het, anders dan in den tijd van het imperialisme, een veertig jaar later, slechts noodgedwongen. Het Journal de Havre van 27 April 1839 bevatte een hoofdartikel, waarin geleidelijke kolonisatie van Nieuw Zeeland werd aangeprezen om er een positie te verwerven die minstens aan die van Engeland en Amerika gelijk stond. In Engeland bleef het sukkelen; Glenelg was afgetreden en zijn opvolger, lord Normanby, voelde niets voor de plannen van de | |
[pagina 143]
| |
New Zealand Company. Deze, krachtig door Wakefield geleid, forceerde thans een beslissing door colonel William Wakefield, Edward Gibbon's jongeren broeder, als leider van een eerste expeditie 5 Mei 1839 in alle stilte met de Tory met 35 kolonisten te laten vertrekken. Andere kolonisten zouden volgen, zoodra grond zou zijn verworven. Normanby kon de kolonisatie hierop niet meer aan haar lot overlaten. Wel weigerde hij de company als ambtelijk lichaam te erkennen, maar hij zond ter bescherming der Britsche belangen half Augustus een oorlogsschip naar Nieuw Zeeland onder captain Hobson. Deze moest als luitenant gouverneur, onder Nieuw Zuid Wales ressorteerend, door onderhandelingen de Maorihoofden er toe brengen de Britsche souvereiniteit te aanvaarden. Normanby liet tevens bekend maken, dat geen convicts naar de groep gestuurd zouden worden, waarmee aan een der hoofdeischen der ‘systematische kolonisatoren’ werd tegemoet gekomen. Frankrijk reageerde direct op deze daden. De regeering sloot er een overeenkomst af met de Compagnie Nanto-Bordelaise, die gevormd was om door Franschen op Nieuw Zeeland verworven land te exploiteeren en leende haar een schip om kolonisten over te brengen. Toen het in Engeland bekend werd, dat Frankrijk van plan was op Nieuw Zeeland een strafkolonie te vestigen, won Wakefield het pleit bij het groote publiek; de zendelingen waren wel tegenstanders der door hem voorgestane kolonisatie, maar verkozen deze toch verre boven de souvereiniteit van het katholieke Frankrijk, dat er gestraften heen wilde brengen. Het Fransche schip verloor trouwens de race verre, het kwam eerst den 11den Juli 1840 bij het Zuidereiland, op een tijdstip, waarop de Britsche souvereiniteit reeds over de geheele groep was gevestigd. William Wakefield was reeds den 16den Augustus 1839 met de Tory bij de Cookstraat aangekomen, waar hij een vestiging stichtte, die naar den hertog van Wellington werd genoemd, omdat deze bij de vorming der kolonie Zuid Australië zoo belangrijke diensten aan de geestverwanten van Wakefield had bewezen. Colonel Wakefield kocht zeer in het groot grond van de Maori's op. Door den spoed, dien men bij de uitzending van kolonisten had moeten maken om buitenlandsche concurrenten voor te zijn, herhaalde zich de fout, die bij de stichting van Adelaide was gemaakt: de kolonisten kwamen aan voor de opname voldoende ver was gevorderd. Nog voor Wakefield jun. in de Cookstraat was aangekomen, had de Company te Londen 100.000 acres à 1 pond de acre verkocht! Het veroorzaakte natuurlijk groot ongenoegen bij de nieuw aankomenden, die bijna | |
[pagina 144]
| |
allen hun laatste geld in de onderneming hadden gestoken en die van verlangen brandden om aan den slag te kunnen gaan, toen zij bemerkten, dat de Company zelf nog niet over voldoenden grond beschikte. Zij klaagden ook over gebrek aan belangstelling van de zijde van den luitenant gouverneur. Hobson had 29 Januari 1840 het Noordereiland bereikt en daar vrijwel aan de Noordpunt de hoofdstad Auckland gesticht. Van den aanvang af ging de kolonisatie van Nieuw Zeeland van verschillende centra uit in tegenstelling tot die der koloniën op het vaste land, die elk van één centrum uitgingen. Dat het dominion New Zealand nog thans vele elementen van federalisme vertoont, is een gevolg daarvan. Hobson begon onmiddellijk met de hoofden der Maori's te onderhandelen en wel met veel succes, reeds den 6den Februari wist hij met een aantal van hen het verdrag van Waitangi te sluiten, dat nog steeds den grondslag voor het Britsche gezag in Nieuw Zeeland vormt. Het bevatte drie artikelen: bij het eerste droegen de hoofden van den bond van vereenigde stammen van Nieuw Zeeland en de andere hoofden hun souvereine rechten aan de Engelsche kroon over, bij het tweede garandeerde koningin Victoria den stammen het uitsluitende recht op den grond al naar zij dat wilden uitoefenen, communeel of individueel, en reserveerde voor de kroon een recht van voorkoop, bij het derde werden den Maori's alle rechten van Britsche onderdanen verleend. Nagenoeg alle Maorihoofden traden in de volgende maanden tot dit verdrag toe. Den 21sten Mei proclameerde Hobson de Britsche souvereiniteit over het Noordereiland en eenige dagen later - op grond van het recht van ontdekking, dus zoowel in strijd met de historische waarheid als met de bewoordingen van het verdrag van Waitangi - ook over het Zuidereiland. Derwaarts zond hij een gemachtigde met last om ten bewijze van de vestiging van de Britsche souvereiniteit een rechtszitting met de hoofden te houden op een plaats waar Franschen grondrechten hadden verworven. Deze arriveerde er den 10den Augustus, één dag voor de Fransche expeditie, die door stormachtig weer niet kon landen. Toen dit den 16den mogelijk was, trof de Fransche commandant er den Engelsman ‘in court’ aan te midden der Maorihoofden. De Franschman trok zich daarop onmiddellijk terug. Men heeft hem later wel verweten, dat zijn houding Nieuw Zeeland voor Frankrijk verloren had doen gaan. Maar dat is onjuist, meer dan dit zgn. incident van Akaroa is belangrijk geweest, dat Wakefield de zending van de Tory tegen zijn eigen gouvernement heeft doorgezet en daardoor de uitzending van Hobson heeft geforceerd. Bij de groote spanning, die in 1840 tusschen | |
[pagina 145]
| |
Frankrijk en Engeland in hoofdzaak over de Egyptische questie heerschte, was de concurrentie in Nieuw Zeeland slechts een bijkomstigheid. Toen Frankrijk in de hoofdzaak bakzeil haalde, was er geen sprake van dat Nieuw Zeeland na het verdrag van Waitangi aan Frankrijk had kunnen komen. Wakefield was zoo de stichter van het Britsche Nieuw Zeeland. Toen den 7den Juli 1840 een commissie van het Lagerhuis een onderzoek instelde naar den status van Nieuw Zeeland, werd hij als hoofdgetuige gehoord. Hij liet niet na de actie van de New Zealand Company duidelijk te belichten, wat ten gevolge had, dat na een bespreking van hem met Charles Buller van het departement van koloniën - zij hadden in Canada onder lord Durham samengewerkt - de nieuwe minister van koloniën lord John Russell met de company tot een vergelijk kwam. Den 12den Februari 1841 werd haar een charter verleend, waarbij haar zooveel maal vier acres land werden toegezegd, als ze ponden had uitgegeven. Het bestuur der company maakte gedurende Wakefield's reizen naar Canada bij voortduring fouten. Bij een tweede groote vestiging, die te Nelson, en bij eenige kleinere, alle nabij de Cookstraat op het Zuidereiland, liet ze even als bij de stichting van Wellington weer kolonisten uitkomen vóór de landmeters met hun werk gereed waren. En thans gold het excuus dat er haast diende te worden gemaakt niet. De company bezat bij Nelson 201.000 acres, die ze in duizend gelijke parten te koop aanbood à 300 pond. De helft van de opbrengst zou worden gebruikt voor immigratie, de rest voor het goedmaken der onkosten en voor de inrichting van de vestiging. De company verzuimde als bepaling in het verkoopcontract op te nemen, dat de koopers hun grond zouden moeten gaan ontginnen. Hiervan was het gevolg, dat midden Juni 1841 slechts 42 van de 326 personen, die land bij Nelson hadden gekocht, zich daar hadden gevestigd. Wakefield betreurde het op dat oogenblik reeds, dat een N.V. als kolonisatielichaam optrad; zij was te veel op het maken van winst uit; in 1842 verklaarde hij openlijk dat het voor alle partijen beter zou zijn als de company haar werkzaamheden staakte. In de eerste jaren leverde het grondbezit in Nieuw Zeeland een onontwarbare puzzle op. Nieuw aankomende kolonisten brachten een bewijs mede dat ze, voor een bedrag te Londen betaald, een bepaalde uitgestrektheid grond hadden gekocht. Bij aankomst bleek hun vaak, dat hun aandeel nog moest worden opgemeten; was dit geschied, dan kwamen klachten van andere kolonisten, die oudere rechten meenden te hebben of van Maori's binnen. | |
[pagina 146]
| |
De kolonisten waren hevig verbolgen over het verdrag, dat Hobson te Waitangi met de Maori's als gelijkgerechtigde partij had gesloten en hun verontwaardiging was nog gestegen, toen Hobson's vertegenwoordiger bij zijn komst te Wellington hen voor rebellen uitmaakte, omdat ze een fort hadden gebouwd, van welks vlaggestok de vlag van de toen nog niet officieel erkende company en niet die van Engeland wapperde en omdat ze hun vestiging hadden ingericht volgens een door hen uit Engeland meegebrachte ‘constitution’. Vele Engelschen en ook de Company hadden grond gekocht van de Maori's vóór de sluiting van het verdrag van Waitangi; een koninklijke proclamatie van 14 Augustus 1839 had in overeenstemming met het reeds eenige malen genoemde beginsel verklaard, dat landbezit, niet verkregen van of erkend door Hare Majesteit, als van nul en geener waarde zou worden beschouwd. Gipps, de gouverneur van Nieuw Zuid Wales, onder wien Nieuw Zeeland korten tijd ressorteerde, verbood verderen landverkoop en een ordonnantie van 30 Sept. 1840 uitgaande van de wetgevende macht van Nieuw Zuid Wales verklaarde allen landaankoop van onwaarde. Toen Nieuw Zeeland kort daarna een afzonderlijke kolonie werd, trok Hobson deze laatste ordonnantie in en bepaalde hij dat alle aanspraken op land bij een speciale commissie moesten worden ingediend; deze erkende een tijdlang alle grondtransacties voor zoover de verkoopende Maori's minstens 5 shilling per acre hadden ontvangen. De commissie deed goed werk en tegen het midden van 1843 leek het of de tijd der grondquesties voorbij was en de kolonisten eindelijk aan den arbeid konden trekken. Een groot aantal claims was afgewezen. Zoo werden van de claims van de company tot een totaal van 20 millioen acres er maar 283.000 erkend! Houdt men rekening met het bedrag van 9000 pond er voor betaald, dan was het nog altijd een zeer groote uitgestrektheid. Onbillijk was de uitspraak van de commissie vrijwel nooit. Toen trad echter na het overlijden van Hobson FitzroyGa naar voetnoot1) als gouverneur op en stelde al het bereikte weer op losse schroeven door een nieuwe commissie te benoemen, die ook reeds afgedane claims nog weer zou kunnen behandelen. En de behandeling van deze zaken was uiterst moeilijk! Men had hier niet te doen met een troep onwetende inboorlingen als bij Port Phillip. De Maori's zagen spoedig in, dat hun grond heel wat meer waarde had, dan de goederen die ze er aanvankelijk voor verwierven. Zij maakten er nu gebruik van dat | |
[pagina 147]
| |
hun adatrecht den verkoop van grond, die steeds aan de stammen in hun geheel en nooit aan bepaalde individuen toebehoorde, door individueele Maori's, ook al waren ze hoofden, niet kende. In alle gevallen, waarin grond voor een appel en een ei was verkocht, betwistten ze nu, dat de geheele stam toestemming tot den verkoop van den grond had gegeven. Herhaaldelijk kwam het voor, dat verscheidene Europeanen op hetzelfde land rechten meenden te hebben; sommigen hadden die van een Maorihoofd verworven, anderen van een gewoon lid van den stam, derden van een hapu (clan, onderstam), nog weer anderen van een geheelen stam. Buitengewoon moeilijk werd de questie, wanneer het stuk land ook nog door een stam op een anderen was veroverd, daar dan Europeanen vaak met leden van verschillende stammen te doen hadden gehad. Zeer ernstige gevolgen had een questie van de company met het reeds genoemde Maorihoofd Te Rauparaha, die door verovering meester van het grootste deel van het Zuidereiland was geworden. Colonel Wakefield had daar voor de company in 1839 land in de vruchtbare Wairauvlakte gekocht van de weduwe van een walvischvaarder, aan wien het hoofd die gronden zou hebben afgestaan. Zij had aan Wakefield een inheemsch geschrift overhandigd, dat naar zijn meening den titel van eigendom van het geheele district inhield, maar waarin in werkelijkheid enkel verklaard werd, dat Te Rauparaha aan den walvischvaarder eenige gronden met recht van gebruik had afgestaan. In '34 wilden kolonisten onder captain Wakefield, den derden der broers, er met de ontginning beginnen. Te Rauparaha verbood dit, zeggende dat de grond hem toebehoorde en bedreigde de overtreders van zijn verbod met den dood. Wakefield ging echter met het werk door, terwijl hij het hoofd liet weten, dat hij 300 gewapende politiedienaren zou zenden, als deze het zou wagen het den kolonisten moeilijk te maken. Te Rauparaha stelde daarop voor de questie aan het oordeel van het lid van de commissie van de grondaanspraken, dat in de buurt was, te onderwerpen, maar Wakefield weigerde diens competentie te erkennen, waarbij hij zich beriep op de bepalingen over grondverleening van het door Russell verleende charter. Hij ging door met de opneming. Het hoofd liet hierop de meetwerktuigen en eenige hutten, vervaardigd van materiaal uit het omstreden terrein, verbranden, er voor zorgend de persoonlijke bezittingen der landmeters te ontzien. De vertegenwoordigers van de company dienden hierop een klacht in wegens brandstichting bij de rechtbank te Nelson, die geheel uit kolonisten was samengesteld en waarvan o.a. deze | |
[pagina 148]
| |
derde Wakefield lid was. De rechtbank gelastte de arrestatie der betrokken hoofden, waartoe een 50 tal kolonisten uittrok. Den 12den Juni 1843 ontmoetten zij een sterke groep Maori's, waarbij zich Te Rauparaha bevond. Deze was niet genegen zich in arrest te laten stellen; een voortdurend heftiger wordende woordenwisseling volgde en een schot van Engelsche zijde deed een gevecht ontstaan, waarin de blanken verre in de minderheid waren. Slechts 27 Engelschen kwamen te Nelson terug, 16 waren er gesneuveld en 7 in handen der Maori's gevallen, die hen als zoenoffer (utu) voor het dooden van de vrouw van een der hoofden afmaakten; tot deze utu's behoorde captain Wakefield. Te Nelson vreesde men voor een aanval der Maori's, maar de zendeling ter plaatse en eenige ambtenaren wisten Te Rauparaha hiervan te weerhouden. Deze verklaarde het dooden der gevangenen te betreuren, maar hij hield vol, dat hij niet anders had kunnen handelen om bij zijn stamgenooten niet in den roep van eerloosheid te komen. De beslissing over het conflict liet hij geheel aan het gouvernement over. Fitzroy kwam 12 Febr. 1844 naar Nelson en verklaarde, dat de kolonisten fout waren geweest in hun optreden tegenover de Maori's, die herhaaldelijk hadden toegezegd zich aan de beslissing van den commissaris voor grondzaken te zullen houden; de Maori's veroordeelde hij daarentegen wegens het dooden der gevangenen, maar hij schonk hun gratie, omdat het gedrag der kolonisten zoo te laken was geweest en omdat dezen het gevecht waren begonnen. Minister Stanley had zich in een brief, twee dagen eerder te Londen geschreven, in geheel gelijken geest uitgelaten. De kolonisten waren woedend over deze uitspraken, daar volgens hen het prestige der blanken er door verloren zou gaan. In deze jaren begonnen de Maori's bevreesd te worden voor het overal doordringen van den Europeeschen invloed en het verloren gaan van hun oude cultuur. Een gevolg van deze stemming waren de beide Maorioorlogen, die de eilanden van 1845 tot 1847 en van 1860 tot 1872 teisterden. Fitzroy had gemeend ze te kunnen voorkomen door tegen de hem gegeven instructies in, in December 1843 afstand te doen van het voorkooprecht van grond, dat het verdrag van Waitangi aan de kroon toekende. Hij meende den Maori's een grooten dienst te bewijzen door hen toe te staan grond rechtstreeks aan de kolonisten te verkoopen, op voorwaarde dat dezen 10 shilling per acre aan het landverkoopfonds betaalden. Was deze maatregel nog wel eenigszins te verdedigen, volkomen verwarring trad in, toen hij het bedoelde bedrag van 10 shilling in October 1844 tot 1 penny verlaagde. | |
[pagina 149]
| |
Als reden voor deze verlaging gaf hij op, dat het een onbillijkheid tegenover de Maori's was een vrij groot bedrag voor het fonds te eischen, daar de som, die zij zouden ontvangen daarmee zou verminderen. Het is de vraag of dat juist is, maar bovendien bracht hij er den nekslag mee toe aan het geheele systeem van Wakefield en handelde hij in strijd met de bepalingen van de Australasian Land Sales Act van 1842. De verwarring in de grondzaken steeg hiermee ten top. De laatstelijk door Fitzroy genomen maatregel werd door den minister afgekeurd en Fitzroy werd vervangen door den zelfden Grey, die in Zuid Australië zulk uitstekend werk had verricht. Hij was van 1845 tot eind 1853 gouverneur en slaagde er in de ontwikkeling van Nieuw Zeeland in goede banen te leiden. Zijn persoonlijk overwicht op de Maori's was zoo groot, dat de bevrediging van 1847 geheel aan hem moet worden toegeschreven. Het was daarom dat hij na het uitbreken van den tweeden Maorioorlog weer tot gouverneur van Nieuw Zeeland werd benoemd, als hoedanig hij nog van 1861 tot 1867 werkzaam was. Een van zijn eerste daden was in 1845 de herroeping van de gronduitgiftemaatregelen van zijn voorganger. Alle grondclaims onder vigueur van die regelingen werden nauwkeurig onderzocht; vele werden afgewezen, wat nogal ontstemming onder de kolonisten veroorzaakte. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat bij al deze verwarring in grondaangelegenheden niet veel terecht kon komen van Wakefield's systeem, waarvan een ernstige fout was dat het onvoldoende rekening hield met grondrechten van inheemschen. Dat de kolonisatie niet totaal mislukte, was in de eerste plaats toe te schrijven aan de uitmuntende wijze, waarop de kolonisten waren uitgezocht. Dit flinke menschenslag wist alle moeite en teleurstelling te boven te komen. Des te meer valt dit te loven, daar ze tijden lang zonder tot productieven arbeid te kunnen komen, moesten afwachten, wat de beslissing van de overheid omtrent de hangende grondquesties zou zijn. Ze moesten zich gedurende dien tijd voortdurend kapitaal uit Engeland laten nazenden. Na 1845 waren deze moeilijkheden echter weldra overwonnen. De New Zealand Company had toen echter den langsten tijd van haar bestaan reeds achter den rug. Haar directeuren hadden volgehouden, dat de bepaling in het charter over den door haar te verwerven grond meebracht, dat het gouvernement dien vrijmaakte van inheemsche rechten, wat Stephen betwistte met de opmerking dat Russell's toezegging alleen sloeg op landen, waarop de company een geldigen titel had verworven. De president-directeur van de company was zoo onhandig minister lord Stanley | |
[pagina 150]
| |
begin 1843 te schrijven, dat hij het verdrag van Waitangi hoogst onbelangrijk vond: ‘We have always had very serious doubts whether the Treaty of Waitangi made with naked savages by a Consul invested with no plenipotentiary powers, without ratification by the Crown, could be treated by lawyers as anything but a praiseworthy device for amusing and pacifying savages for the moment.’ Verontwaardigd antwoordde Stanley, dat: ‘he will not admit that any person, or any Government acting in the name of Her Majesty, can contract a legal, moral or honorary obligation to despoil others of their lawful and equitable rights’. Het doet goed deze verklaring, die het adatgrondenrecht der Maori's in bescherming neemt, te lezen. Het is echter de vraag of het gouvernement wel geheel billijk was, wanneer het de company het slachtoffer liet worden van haar onbekendheid met rechten, waarvan noch zij, noch Russell bij de uitgifte van het charter eenig idee hadden gehad en die de Maori's, sluwe kooplieden als zij waren, stellig ten eigen bate uitbuitten. Weldra verklaarde de company, dat zij haar kolonisatiewerk zou opgeven en zich zou beperken tot het beheer van haar gronden op de voor haar voordeeligste wijze, als het gouvernement een zoo weinig tegemoetkomende houding bleef aannemen. Dit hield voet bij stuk, waarop de directeuren zich tot het Parlement wendden. Zij hadden daarbij vrij veel succes; een commissie door het Lager Huis ingesteld om de aangelegenheden van Nieuw Zeeland te onderzoeken, kwam weliswaar tot de conclusie dat de company onregelmatig had gehandeld door kolonisten naar Nieuw Zeeland te zenden, vóór dit door de kroon was goedgekeurd, maar anderzijds beoordeelde ze het sluiten van het verdrag van Waitangi zeer ongunstig en was ze van opinie dat de erkenning van het recht der inboorlingen op allen woesten grond in Nieuw Zeeland een fout was. Het is hier niet de plaats dieper op de in het parlement over Nieuw Zeeland gevoerde debatten in te gaan. Daar stond korten tijd Nieuw Zeeland in het centrum van de belangstelling. Stanley trad mede in verband hiermede af en zijn liberale opvolger lord Grey sloot zich aan bij een wetsontwerp van het Lagerhuis uitgaande, dat beoogde aan de company een leening van 100.000 pond te verleenen. Deze Grey was dezelfde, die als lord Howick in 1831 er lord Goderich toe had gebracht de Riponregulations uit te vaardigen. Hij was de zwager van lord Durham en stond welwillend tegenover veel van Wakefield's opvattingen. Hij vond het echter onjuist aan een handelslichaam groote overheidsrechten te verleenen en was een warm verdediger van de rechten van inboorlingen. De persoon van Wakefield was | |
[pagina 151]
| |
hem daarbij uiterst antipathiek. In Juli 1846 hadden onderhandelingen tusschen beide mannen plaats over de hangende questies; volgens Grey waren ze van vriendschappelijken aard, maar leidden ze tot geen resultaten, Wakefield hield daarentegen later in woord en geschrift vol dat Grey niet eens naar zijn uiteenzettingen had geluisterd. Hoe dit zij, zeker is, dat de voortdurende arbeid en strijd voor Wakefield's lichaam te veel waren geweest, hij werd korten tijd later door een beroerte getroffen. Het duurde zeer lang eer hij hersteld was en inmiddels was de company reeds lang met Grey tot een accoord gekomen. De kroon beloofde in Mei 1847 haar een bedrag van 268.000 pond te betalen voor de ruim 1 millioen acres, die ze in Nieuw Zeeland bezat. Het bedrag zou uit het landverkoopfonds afbetaald worden en gedurende de eerstvolgende drie jaar zou hiervan een bedrag van 136.000 pond ter beschikking van de company gesteld worden. Gedurende die jaren zou de company het recht van voorkoop op den grond op het Zuidereiland mogen uitoefenen, maar daar stond tegenover dat alle vergaderingen der directeuren zouden worden bijgewoond door een regeeringscommissaris, die het recht van veto zou hebben. Van het oorspronkelijke idee van vrijstaan tegenover het Departement bleef zoo niets over. Onbillijk waren deze regelingen echter geenszins, wanneer men bedenkt, dat de company hoe langer hoe meer een lichaam werd dat winst maken als doel had. Het aanvankelijke enthousiasme der directeuren voor het ideeële doel had plaats gemaakt voor een zuiver commercieele houding. Daar de voordeelen voor de company uit den verkoop van grond moesten komen, was ze geheel afhankelijk van de rust onder de Maori's en de zekerheid der grondrechten, factoren, die beide niet van haar maar van de overheidspolitiek afhingen. Toen in 1850 de drie jaren, gedurende welke het accoord met lord Grey van kracht zou zijn, ten einde waren, voelde deze er niet voor de overeenkomst te verlengen. Het charter werd hierop teruggegeven, de rest van de vordering van 268.000 pond voor 200.000 pond ineens aan haar uitbetaald. De company verdween dus vrij roemloos van het tooneel. Toch had ze ondanks al haar fouten veel belangrijks tot stand gebracht: door haar optreden was Nieuw Zeeland Britsch geworden, zij was het, die verkregen had dat er geen convicts waren heengezonden; bovendien had ze uitmuntende kolonisten overgebracht en met succes voor self-government voor de kolonie gepleit. Bij haar opheffing telden haar vier vestigingen reeds 17.500 kolonisten. Nog steeds was Wakefield op het gebied der kolonisatie werkzaam. Wel had hij zich in 1849 geheel teruggetrokken van den | |
[pagina 152]
| |
arbeid voor de New Zealand Land Company, daar hij zeer tegen de overeenkomst met Grey was en hij het ideeële streven van het lichaam had willen hoog houden. In het genoemde jaar liet hij een nieuw boek verschijnen: A View of the Art of Colonization. John Stuart Mill had er bij herhaling bij hem op aan gedrongen, dat hij zijn systeem eens in zijn geheel wetenschappelijk zou behandelen in verband met de in de practijk verkregen resultaten. Gedurende den tijd van herstel, die op de beroerte volgde, die hem getroffen had, zette hij zich aan den arbeid, die het verschijnen van het juist genoemde boek tot gevolg had. Het is merkwaardig, dat de oude ‘systematicus’ niet in staat bleek zijn theorie ‘systematisch’ te bewerken. Het boek doet zijn opvattingen wel beter kennen dan de voorgaande werken en de tallooze brochures, rapporten en speeches, die hij er over opgemaakt had, maar weer was het, evenals wat hij vroeger in het licht gaf, meer een bundel essays, die verschillende kanten van het vraagstuk belichtten, dan een uiteenzetting der geheele theorie. Het werk eindigde met een lijstje van niet behandelde onderdeelen. Het is geschreven in den vorm van brieven tusschen een staatsman, nl. een lid van het Lagerhuis, die zich in het koloniale vraagstuk wil inwerken en een kolonist, nl. Wakefield zelf, gewisseld. Deze wijze van behandeling geeft aan het geheel iets zeer levendigs en critiek, die bij den lezer op mocht komen, vindt hij telkens door den staatsman geuit en vervolgens bestreden, meestal afdoende, door den kolonist. Daardoor wordt duidelijk waarom Wakefield's theorie zoo en niet anders uit moest vallen. Er gaat evenals van W.'s andere werken een sterke overredende kracht van uit; men voelt eigen bedenkingen telkens verdwijnen; juist doordat het systeem niet als gesloten geheel wordt behandeld, waardoor de vele fouten veel duidelijker naar voren zouden zijn gesprongen, maar de aantrekkelijke zijden er van op suggestieve, aangename wijze worden naar voren gebracht en de fouten in de redeneeringen van tegenstanders sterk in het licht worden gesteld, raakt men bij lezing onder de bekoring. Toch oefende het werk niet dien grooten invloed uit, dien W.'s vroegere beide hoofdwerken hadden gehad. Er komen geen nieuwe ideeën meer in voor en de theorie was reeds geheel gemeengoed geworden. Het is allesbehalve een abstract betoog over de kunst van koloniseeren, maar het behandelt vraagstukken, die in de practische politiek de gemoederen warm hielden. Zoo wordt eenerzijds de bureaucratie van een Stephen, die in navolging van een artikel van Buller, als ‘Mr. Mothercountry’ wordt aangeduid, belachelijk gemaakt en in het bijzonder zeer scherp tegen lord Grey gepolemiseerd, die | |
[pagina 153]
| |
- ten onrechte - als een verrader der theorie wordt voorgesteld, anderzijds worden met instemming eenige uitspraken van Selwyn, den eersten bisschop van de Anglicaansche kerk in Nieuw Zeeland, aangehaald. Dit laatste hangt er mee samen, dat Wakefield in toenemende mate het belang van een ontwikkeld kerkelijk leven voor de kolonisatie inzag. Want alleen als dat bestond, zou de vrouw, die zoo'n belangrijke factor daarvan is, bij transmigratie bevrediging voor haar gemoedsleven kunnen vinden. Hoewel dit zeer overtuigend wordt uiteengezet, vraagt men zich toch, Wakefield kennend, af, of dit betoog niet een weinig pour besoin de cause werd gevoerd. W. had bij al zijn arbeid op den langen duur steeds weer met vroegere medestanders gebroken en weer anderen voor zijn streven gewonnen. Zoo bleek in 1847 plotseling, dat zijn plannen diepen indruk hadden gemaakt op een tweetal, onderling zeer verschillende kerkelijke milieus. In de eerste plaats was het de Free Church of Scotland, een kerkgenootschap, dat zich van de Schotsche Staatskerk had afgescheiden. De ‘Lay Association’ van deze groep liet, nog door tusschenkomst van de New Zealand Land Company, grond op het Zuidereiland bij Otago koopen, dien ze voor 2 pond per acre aan haar kolonisten verkocht. Drie kwart van de opbrengst was voor immigratie, openbare werken en kerkelijke en paedagogische instellingen bestemd, de rest was voor de Land Company. Eind 1852, bij het einde dezer kolonisatiepogingen, waren een 15.000 acres verkocht, niet meer dan een tiende van wat de Lay Association gemeend had te zullen verkoopen. Men had echter zoowel uitmuntende kolonisten uitgezonden als aan Wakefield's principes nauwkeurig de hand gehouden. De kolonisten, wier aantal in 1856 3800 bedroeg, hadden bovendien gebruik kunnen maken van de ervaringen, die men sedert 1830 met de systematische kolonisatie had opgedaan. Dat deze lieden en de dadelijk te bespreken kolonisten van Canterbury, de eenigen waren, die, afgezien van de speculanten te Adelaide, een prijs voor den grond wilden betalen, die ongeveer de hoogte bereikte, die Wakefield zich van zijn sufficient price had voorgesteld, zoodat men werkelijk uit de grondverkoop de emigratie van nieuwe kolonisten en de andere opgesomde uitgaven kon bestrijden, bewijst, dat die prijs in het algemeen niet bereikt kon worden. Alleen lieden, die bereid waren voor een geestelijk ideaal, hier het leven in een bepaalde kerkelijke gemeenschap, een materieel offer te brengen, waren bereid zooveel te betalen. Ze kochten nl. den grond niet alleen om dezen te ontginnen, maar bovenal als terrein, waar ze ongestoord naar eigen godsdienstige principes konden leven. | |
[pagina 154]
| |
Slechts in een sfeer van idealisten bleek Wakefield's theorie geheel te verwezenlijken. Grooter succes nog dan te Otago werd behaald met de kolonisatie uitgaande van de Engelsche staatskerk. Wakefield had in 1847 kennis gemaakt met Godley, een vooraanstaand man in die kerk. Even groot als de indruk was geweest, dien hij in het begin van zijn optreden op een Bentham, later op een Baring had gemaakt, was die nu op Godley. Beide mannen werkten enthousiast samen en de Canterbury Association, die de aartsbisschoppen van Canterbury en Dublin onder haar leden telde, vatte haar werk even energiek aan als Wakefield's vroegere scheppingen gedaan hadden. Zij meende een kolonie van een millioen acres te kunnen exploiteeren, waarvan er jaarlijks 100.000 verkocht zouden worden. De prijs was op 10 shilling de acre gesteld, maar iedere kooper moest bovendien per acre een pond voor kerkelijke en paedagogische, bovendien nog een pond voor immigratiedoeleinden en ten slotte nog weer 10 shilling voor de uitgaven van de association en publieke werken betalen. Lord Grey droeg den gouverneur van Nieuw Zeeland op een millioen acres voor de association te koopen; deze verwierf land tusschen Otago en Nelson voor 2000 pond en het was daar dat de kolonie Canterbury ontstond. Het aantal kolonisten en het aantal verkochte acres waren veel kleiner dan geraamd was, maar toch konden tusschen September 1850 en Januari 1851 niet minder dan acht schepen voor de association vertrekken met 1512 passagiers. Een maatstaf voor het gehalte van deze menschen is, dat niet minder dan een kwart van hen als hutpassagier de reis deed. Eindelijk zag Wakefield zijn droom verwezenlijkt. Hier was werkelijk sprake van de overbrenging van een gedeelte van de Engelsche maatschappij in al haar lagen en klassen. De kolonisatie deed zoowel aan den geestelijken vader Wakefield als aan den leider Godley alle eer aan. Gedurende twintig jaren konden de grondprijzen in Canterbury op het oorspronkelijk vastgestelde peil gehandhaafd worden, dus zelfs nog na dat in 1861 in het district goud was gevonden en een toestrooming van personen, die heel wat anders zochten dan een leven naar kerkelijke idealen, was begonnen. Nog thans behooren Otago en Canterbury tot de best bebouwde en meest welvarende deelen van Nieuw Zeeland. De Nieuw Zeelandsche minister Pember Reeves, een econoom van naam, verklaarde nog in 1902, dat, terwijl rondom de gronden van de Canterbury Association, in streken waar men land voor slechts 5 à 10 shilling kon verkrijgen, zeer groote kapitalistische schapenfokkerijen allen grond in eigendom hadden, zoodat ware latifundia waren ont- | |
[pagina 155]
| |
staan, waar de tegenstelling tusschen werkgevers en werknemers uiterst groot was, de gronden van de association zelf overdekt waren met bloeiende, middelgroote boerderijen, waar het algemeene welvaartspeil zeer hoog was. Hij vond dit de beste rechtvaardiging voor Wakefield's theorie, die monopolie voorkwam, speculatie verhinderde en ontginning bevorderde. Wekt het verbazing, dat Wakefield eind 1852, toen zijn taak in Engeland was afgeloopen, naar deze terreinen vertrok om zelf deelgenoot te worden van de kolonisatie, die het dichtste kwam nabij datgene, waarvoor hij zoo lang en moedig gestreden had? Natuurlijk, er was veel in Nieuw Zeeland, wat de te hoog gespannen verwachtingen van den oud geworden man teleurstelde, maar toch, hij kon er zich van overtuigen, dat zijn levensarbeid niet tevergeefs was geweest. Een bittere teleurstelling was, dat Sir George Grey den grondprijs in Nieuw Zeeland vlak voor zijn aankomst van 1 pond tot 10 shilling verlaagde, indien aan zekere voorwaarden werd voldaan zelfs tot 5 shilling. Toen responsible government korten tijd later in Nieuw Zeeland werd ingevoerd, die meebracht, dat de regeling van den verkoop van woesten grond aan de General Assembly kwam, het Nieuw Zeeuwsche parlement, bleek de meerderheid van dat lichaam deze verlaging goed te keuren. Het zou geheel in strijd met Wakefield's politieke opvattingen geweest zijn, als hij zich verder hier tegen verzet had. Hij was zelf lid van de eerste General Assembly en was daarin gedurende korten tijd de meest vooraanstaande figuur. Zeer spoedig bleek echter, dat zijn lichaam tegen de vermoeienissen van het openbare leven niet meer bestand was, een tweede beroerte maakte aan de deelneming daaraan voorgoed een einde. Hij overleed echter eerst in 1862, in hetzelfde jaar als zijn antagonist de Thierry. Met volle recht spreekt zijn biograaf Harrop van de ‘Amazing Career’ van zijn held. De betrekkelijk en om zoo vreemde redenen weinig bekend gebleven Wakefield behoort ongetwijfeld tot de mannen van wereldhistorische beteekenis der negentiende eeuw. Nog enkele opmerkingen over Wakefield's theorie in verband met Nederlandsch Indië mogen volgen. Stelt men zich de lauwheid op koloniaal gebied van de publieke opinie in Engeland zoowel als in ons eigen land voor oogen, dan valt des te meer de vooruitziende blik van onzen koning Willem I op, die tot de zeer weinigen behoorde, die het belang van koloniën reeds in de jaren 1815-1830 begreep. De groote rapporten onder zijn bewind over kolonisatievraagstukken opgemaakt, dat van Muntinghe | |
[pagina 156]
| |
(het rapport Van der Capellen van 1823Ga naar voetnoot1)), dat van Willem van Hogendorp (het rapport du Bus van 1827Ga naar voetnoot2)) en de beschouwingen daarover van Van den BoschGa naar voetnoot3), zijn moeilijk met Wakefield's werken te vergelijken. Ik bedoel hier mee niet zoozeer dat het zuiver ambtelijke beschouwingen zijn, dan wel dat de omstandigheden in ons Indië zoo anders zijn dan in Australië. Ook zij handelen over de samenwerking tusschen kapitaal, grond en arbeid in een kolonie, maar hier is het niet het element arbeid, maar kapitaal, dat toegevoerd moet worden. Eerst een dertig jaar na het Britsche begint het Nederlandsche kapitaal zich voor de tropen te interesseeren. Het zal wel duidelijk zijn, dat er dan meer overeenkomst is tusschen de geschiedenis van Nederlandsch Indië en Nieuw Zeeland, dan tusschen het eerste en het nagenoeg onbewoonde Australië. Zeer interessant is dan een vergelijking tusschen de gebeurtenissen in de beide eilandengroepen, als men het bedoelde tijdsverschil elimineert. Het komt mij voor dat de geschiedenis van de openlegging van ons Indië voor de Westersche bedrijven en die van de handhaving der inheemsche grondrechten, meer dan tot dusverre rekening moet houden met wat andere koloniën te zien geven. Ik denk hierbij behalve aan Nieuw Zeeland ook aan andere overzeesche gewesten, met name aan Algerië. Tenslotte is het merkwaardig, dat de juistheid van een tweetal elementen van Wakefield's theorie in de geschiedenis van het Indië der laatste jaren haar bevestiging vinden. Ik krijg den indruk, dat die theorie den ontwerpers en leiders van de Javanentransmigratie naar de Buitengewesten niet bekend was. Zij zouden dan fouten van den aanvang af hebben kunnen vermijden, die thans de ervaring pas leerde onderkennen. Wie het aardige werkje van Mr. C.C.J. Maassen over de Javaansche landbouwkolonisatie in de Buitengewesten leest, zal het opvallen, dat men er de laatste jaren toekwam, de overgezonden Javanen (deugdelijk geselecteerde lieden!) eerst eenigen tijd bij landgenooten te laten werken, voor men hun zelf grond verstrekt. De redenen, waarom men dit doet, zijn in wezen dezelfde, als men bij Wakefield vindt: de kolonisten dienen economisch voldoende sterk te zijn voor ze eigen bedrijf kunnen gaan uitoefenen en de reeds | |
[pagina 157]
| |
gevestigden moeten de beschikking hebben over hulpkrachten. Op het tweede punt van overeenkomst moet iets nader worden ingegaan; ik bedoel de overbrenging van jonge gezinnen bij wie men nog groote toename van het kindertal kan verwachtenGa naar voetnoot1). Volgens Wakefield bedroeg de bevolkingsaanwas van Groot Britannië jaarlijks 800.000 zielen. Overbrenging van hen zou 8 millioen pond kosten, maar men zou slechts de helft behoeven uit te geven voor de transmigratie van alle jong gehuwde paren, want dat waren er 200.000. Ging men echter hiertoe over, dan zou Engeland op den duur geheel ontvolkt raken, wat natuurlijk niet in de bedoeling lag. Overbrenging van een kwart der jong gehuwden zou voldoende zijn om de bevolking in het moederland op het gewenschte peil te houden; de kosten daarvan, een millioen pond, bedroegen slechts een zevende van wat de poor rate, de armenbelasting, opbracht en men zou die som uit den verkoop van woeste gronden kunnen verkrijgen. Leroy-Beaulieu bestrijdt de juistheid van deze visie; volgens hem zou het doel: verhindering van ongewenschte bevolkingstoename, niet bereikt worden, want door het vertrek van zooveel jonge menschen zouden de levensomstandigheden voor de in Engeland blijvenden zooveel beter worden, dat ze jonger zouden kunnen huwen en dat minder geboortebeperking zou worden toegepast. Dit moge juist zijn, maar deze argumenten gelden alleen voor Europeesche landen: de Javaan huwt ondanks de overbevolking van zijn land zeer jong en past weinig geboortebeperking toe. Hij kan dus, al vertrekt een groot aantal jonge landgenooten, niet jonger trouwen dan hij nu al doet. De herontdekking door den Indischen Dienst van Agrarische Zaken van het feit, dat men door het doen emigreeren van betrekkelijk weinig jonge gezinnen de snelheid der bevolkingstoename aanzienlijk vertraagt, is een van de belangrijkste richtsnoeren bij de transmigratie van onze Javaantjes geworden. Wakefield's theorie als geheel moge zeer aanvechtbaar zijn, slechts voor bepaalde gebieden toepasselijk en door den loop der omstandigheden goeddeels achterhaald, toch zal, wie zich bezighoudt met kolonisatievraagstukken, wel doen van haar kennis te nemen. Allerlei elementen er van kunnen, zooals uit de beide voorbeelden blijkt, nog van groote practische beteekenis blijken te zijn.
W.Ph. Coolhaas | |
[pagina 158]
| |
Literatuur.De literatuur over de kolonisatie van Australië is zeer uitgebreid; men kan ze in extenso opgegeven vinden in de bibliografie achterin deel VII, Australia and New Zealand van de Cambridge History of the British Empire. Een groot gedeelte van de daar genoemde werken is echter in Nederlandsche bibliotheken niet te vinden. Zoo ontbreken de nieuwe biografieën van Wakefield door A.J. Harrop (1928) en I. O'Connor (1929) en moest voor deze studie genoegen genomen worden met die van R. Garnett van 1898. Wakefield's hoofdwerk: A View of the Art of Colonization is (1914) bij de Clarendon Press te Oxford uitgegeven door James Collier. Voor dit artikel zijn, behalve de genoemde werken, van bijzonder belang geweest R.C. Mills: The Colonization of Australia 1829-1842, The Wakefield Experiment in Empire Building, Londen 1915. Van de vele geraadpleegde werken zijn verder voor het onderwerp de belangrijkste: Th. Dunbabin: The Making of Australasia, Londen 1922; A. Siegfried: Edward Gibbon Wakefield et sa Doctrine de la Colonisation systématique, Parijs 1904 (de helderste uiteenzetting van het systeem); H. Merivale: Lectures on Colonization and Colonies delivered before the University of Oxford in 1839, 1840, 1841, New. Ed. 1861; W. Oldham: The Land Policy of South Australia from 1830 to 1842, Adelaide 1917; de Fransche editie van het werk van A.W. Jose, 1930 door G. Roth te Parijs bezorgd onder den titel: Histoire de l'Australie depuis sa découverte jusqu'à nos jours en de betrekkelijke hoofdstukken in het genoemde deel van de Cambridge History. |
|