Iets over Boutens als mensch
Wie den mensch Boutens en zijn werk begrijpen wil, moet bedacht zijn op het scherpe onderscheid, dat hijzelf maakte tusschen wat, in laatsten aanleg, voor hem wel en wat voor hem niet van belang was. Dat eerste was uitsluitend al het waarlijk levende in zijn verhouding tot het eeuwige, dit laatste was al het verdere, waarmede hij in aanraking kwam. Het doorloopend in het oog houden van dit onderscheid, en het regelen van zijn gedrag daarnaar, was hem zoodanig tot natuur geworden, dat men, al naar het eene of naar het andere geval zich voordeed, voor een geheel anderen mensch kwam te staan. Velen verbijsterde dit, maar wie hem beter kenden wisten, dat het niet anders kon.
Dit beteekent echter niet, dat hij zich uit de dingen van het dagelijksche leven terug trok. Integendeel, het was juist daarin, dat hij gretig speurde naar datgene, waarvan hij steeds was vervuld. Talrijk dan ook waren zijn bemoeiingen op dat gebied, en hij leefde allerminst in een ivoren toren. Hij voerde een drukke briefwisseling, waaromtrent hij zich den laatsten tijd beklaagde, dat hij ze niet geheel meer verwerken kon en veel onbeantwoord moest laten, en geregeld ontving hij bezoek. Daarbij was iedere mensch, dien hij voor het eerst ontmoette, hem een nieuw probleem, en hij rustte niet, voor hij dat op voor hem bevredigende wijze had opgelost. Was hij eenmaal zoo ver, en had hij zijn meening gevestigd, dan moest er heel wat gebeuren, eer daarin wijziging kwam.
Was hij daarbij vaak scherp in zijn oordeelvelling en tot sarkasme geneigd, daar staat tegenover, dat hij vasthoudend was in zijn vriendschap, die in zijn leven een zeer groote plaats besloeg. ‘Ik woon, waar mijn vrienden wonen,’ sprak hij verwijtend, toen een van hen zich in het buitenland ging vestigen. Het verkeeren in een kring van menschen, die hij mocht, het tafelen met enkele vertrouwden en het vertoeven in bevriende huizen behoorde tot de genoegens, die hij het meest op prijs stelde. Werd hij aan den disch gevraagd, dan bracht hij meestal iets mede, dat juist van hem was uitgekomen, en las dat na tafel voor. Hij had vaste gewoonten van met dezen gaan eten en bij dien gaan logeeren, en ook overigens overheerschte in zijn leven de regelmaat. Jaren lang maakte hij iederen avond dezelfde wandeling in de omgeving van zijn huis, en naar hij zeide, had hij den verderen avond niet kunnen denken, als hij niet dezelfde boomen op dezelfde plaats had zien staan.
Als docent was hij de toewijding zelve, onverschillig of het om