| |
| |
| |
Bibliographie
J.W. Hofwijk, De purperen Vaart. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1942.
De mystieke verbondenheid van een schipper aan zijn schuit en aan het water is veelvuldig in de Nederlandse literatuur ter sprake gebracht. De Nederlanders zijn nu eenmaal en altijd en in velerlei opzichten door het water bezig gehouden en de Vliegende Hollander is niet voor niets een Hollander. Wanneer de Nederlanders werkelijk een volk zijn van zeelui en boeren, dan heeft dat zeker in de literatuur zijn weerslag wel gevonden. De romans van het water behoeven zo langzamerhand in aantal niet meer onder te doen voor de romans van de aarde (beide soorten hebben veel gemeen: o.a. de mystieke gebondenheid aan de elementen), wat nogal wat zeggen wil, wanneer wij bedenken dat vooral in de laatste tijd de boerenromans een kwantitatief ongekende hoogte bereiken. Beide onderwerpen kunnen zich verheugen in een grote belangstelling van de zijde der schrijvers, en, wat evenzo belangrijk is, in een niet minder grote belangstelling van de lezers. Natuurlijk pleit dit voor noch tegen bedoelde genres. Alleen worden de moeilijkheden, die een auteur te overwinnen heeft, bij een dergelijk reeds vele malen gevarieerd onderwerp steeds groter. Met zoveel indrukwekkende voorbeelden achter zich (waartoe meesterwerken te rekenen zijn als de beide boeken die Arthur van Schendel aan het water en het schip heeft gewijd: ‘Het fregatschip Johanna Maria’ en ‘De Waterman’). zullen onoorspronkelijkheid en gebrek aan werkelijke bezieling spoedig aan het licht treden. De eisen worden steeds hoger, moeten nu eenmaal steeds hoger gesteld worden, wil een dergelijk verhaal ons nog iets zeggen, of op z'n minst bezig houden. Daarmee had de heer Hofwijk rekening moeten houden toen hij een Zeeuws-Vlaamse variatie beproefde van de legende van den Vliegenden Hollander.
In ‘De Purperen Vaart’ is het een vrouw, Manda van de Vijvere, die zich op een niet nader te verklaren maar onverbrekelijke wijze aan het schip de ‘Jabonah’ gehecht weet. Door verschillende oorzaken (de wraak van haar eersten en de schuld van haar tweeden man) raakt ze wel tijdelijk van haar schip verwijderd, maar ze keert er, na veel moeilijkheden overwonnen te hebben, toch telkens weer op terug. En iedere keer voelt ze opnieuw, dat ze pas op de ‘Jabonah’ kan leven, dat alleen de ‘Jabonah’ haar de mogelijkheid biedt haar eigen aard, haar ruig en mannelijk bestaan uit te vieren. Zo zweeft ze dag in, dag uit, bij nacht en ontij over de Zeeuwse wateren, waar haar verschijning langzamerhand een legendarische vorm aan gaat nemen. Pas dan voelt ze zich gelukkig, wanneer het schip onder haar is en de roerpen in haar harde, verweerde handen rust. ‘Dit schip betekent heel veel in mijn leven, het vervangt alles voor mij....’, zegt ze (pag. 51) tegen den dokter, die haar na een pijnlijk ongeluk helpt en die een der weinigen is, die nog bij haar aan boord durft te komen. ‘Dit is voor mij de hoofdzaak, dokter, dat er dingen zijn, die u een veilig gevoel geven in uw leven en die u rustig maken; wat komt het er nu op aan of dit een schip is of iets anders’, heeft ze reeds tevoren verklaard (pag. 49). Deze zin, die Hofwijk nog eens nadrukkelijk voor in het boek, bij wijze van motto, af laat drukken, bevat de kerngedachte van de roman. Het is ongetwijfeld de bedoeling
| |
| |
geweest van den auteur aan het streven naar rust en zekerheid, die Manda van de Vijvere nergens vindt buiten haar schip, vorm te geven.
Hij doet dat op een wijze, die men, tot op zekere hoogte nog wel zou kunnen accepteren, (als altijd toch nog iets minder grijs dan de vele zeeverhalen van K. van der Geest en soortgenoten), ware het niet dat Hofwijk zelf het ons daarbij niet gemakkelijk maakt. Hij schrijft namelijk een zeer slecht Nederlands en een allerzotste spelling (vereenvoudigd, maar toch zo nu en dan nog de volle naamvalsuitgangen!). Misschien moet daarvoor het woord Zeeuws-Vlaanderen op de laatste bladzijde van het boek als excuus dienen. Een excuus echter, dat wij, sinds Jan H. Eekhout in diezelfde naam tot een onleesbaar Nederlands is vervallen, niet meer kunnen accepteren.
Met een boek als dat van Hofwijk voor ogen, valt het gemakkelijk, een scheiding te trekken tussen de verhalers en de vertellers. Hofwijk behoort duidelijk tot de eerste groep, hetgeen reeds blijkt uit de bepaald hinderlijke wijze waarop hij zich telkens tot de lezers wendt met aanloopjes als: ‘daar hebt ge....’ en ‘ja, zo is....’. Een verhaler is het simpel om het verhaal te doen. Een verteller zal, na het verhaal zijn volle waarde gegeven te hebben en zonder psychanalytische accentuering, toch in elk geval de wisselwerking tussen levende karakters psychologisch trachten te verantwoorden. Een verhaler, in casu de heer Hofwijk, doet het daar zonder en geeft als verklaring hoogstens een onbestemd gebaar met zijn pijp (het echte verhalers-gebaar!) tussen twee trekken. Men moet aan zulke pijpbezweringen geloven, wil men een dergelijk verhaal ten volle genieten. Men moet niet vragen naar het waarom van de gebeurtenissen en men moet zijn afkeer van het cliché vergeten. Maar dat is juist zo moeilijk bij een boek als ‘De Purperen Vaart’, dat helemaal niet pretentieloos is geschreven en waarmee Hofwijk inderdaad meer dan een verhaal alleen heeft willen geven. Hierdoor krijgt zijn boek iets tweeslachtigs en springen de gebreken te duidelijk in het oog om ze nog door den auteur te laten verpraten. Nu gaan we het als een gemis voelen, dat de zonderlinge gedragingen van het manwijf Manda van de Vijvere (met broek, laarzen en pijp) niet nader verklaard worden, dat haar verhouding tot haar tweeden man voor ons een raadsel blijft, dat haar zwerftochten en haar vaart ons tenslotte toch zo cliché-achtig aandoen. We vallen over de ongerijmdheden en de tegenstrijdigheden, de onduidelijkheid waarmee de personen uit het boek den heer Hofwijk zelf wel voor ogen hebben moeten gestaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: op pag. 147 wordt van Manda's tweeden man, nog uitdrukkelijk verklaard dat hij ‘niets teers had en niets
koesterends’, terwijl drie bladzijden verder Manda reeds terug verlangt ‘naar zijn warme tederheid!’! Een dergelijke tegenstrijdigheid is typerend voor ‘De Purperen Vaart’ en het is duidelijk dat de heer Hofwijk daarmee zichzelf en de Nederlandse literatuur geen dienst heeft bewezen.
Ferdinand Langen
D. Wouters, Liederen uit de oude doos. II. Er is een moord gebeurd. - Utrecht, Uitgeverij het Spectrum, 1942.
Nog voor het eind van het jaar verscheen dit tweede deel van het viertal, dat de uitgever heeft beloofd. In uitvoering en wijze van bewerking sluit het geheel bij het vorige aan, dat in October j.l. in dit tijdschrift
| |
| |
werd aangekondigd. Naar hun inhoud vormen de hier meegedeelde liederen wel meer een eenheid; bij velen ontmoeten wij ook hetzelfde motief, zooals de moord van den ontrouwen minaar op het zwangere bedrogen meisje, die eens (blz. 17) in 1628 buiten Emmerik door een accijnsderszoon, een andermaal (blz. 136) in de 19e eeuw buiten Amsterdam door een rijk persoon wordt bedreven. Hetzelfde gegeven komt omstreeks 1700 ook voor in den bundel met losse liederblaadjes, beschreven als de Liedjesdrukken van Klein Jan (in Het Boek XXV blz. 140, vel 78); daar luidt het opschrift: Droevig lied, hoe dat buyten Rijssel een accynsenaers soon een schoone dogter door hem bevrugt om 't leven bracht. Bij zulk een onderwerp geeft een misschien historisch voorval den liederzangers gelegenheid om een vanouds bekende ballade-stof opnieuw te berijmen.
Een groep van ander karakter vormen de liederen naar aanleiding van terechtstellingen, waar de naam en de misdaden van de boosdoeners en de datum van hun executie het thema bepalen. Vaak eindigen deze liederen met een moraal of een berouwvol woord van de schuldigen. De heer Wouters geeft een aantal voorbeelden van deze soort en wijst in zijn inleiding (blz. 9 e.v.) op de gedrukte 18e-eeuwsche uitgaven der Naamlijst van alle personen die binnen Amsterdam door beulshanden zijn ter dood gebragt sedert 1693, waarin men de zakelijke berichten over dergelijke gevallen aantreft. Van de hoofdpersonen der meegedeelde liederen vinden wij in de Naamlijst op datum terug: Lucas Teunis van den Berg 14 Mei 1712 (lied blz. 42), Jacob Frederik Muller genaamd Jaco 23 Aug. 1718 (blz. 33) en de 7 misdadigers van 12 Sept. 1716 (blz. 30), waarvan er 5 tot de bende van dezen Jaco blijken behoord te hebben. Ook hetgeen in de inleiding (blz. 11 e.v.) wordt aangehaald over den 20 Jan. 1703 geradbraakten chirurgijn Hidde Grettinga en diens brieven aan zijn kinderen is aan de Naamlijst ontleend. Over dezen boosdoener kennen wij geen liederen. Wel is dit het geval met Ceelitje Cornelis, een 22-jarige juffrouw, die in 1706 op het schavot eindigde, nadat zij een vrouw ‘op een theetje verzogt’ en vermoord had. De heer Wouters vermeldt deze droeve historie in zijn inleiding (blz. 10). Indien hij zijn keuze ditmaal niet beperkt had tot wat hij zelf bezit, zou hij in de bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden een mooie aanvulling hebben gevonden. In den genoemden zoogen. bundel van Klein Jan is een heel blaadje met drie liederen aan deze moordenares gewijd. Vel 84 bevat allereerst een lied op de Regtvaardige justitie gedaan aan Celitje Cornelis die tot Amsterdam op den 17 July 1706 is geworgt, daarna haar Waaragtige bekentenisse, en tenslotte De laatste woorden van Celitje Cornelis als mede de afscheyd brief aan haar man en kinderen, alles in
liedvorm (zie, behalve de reeds aangehaalde beschrijving van dien bundel, mijn boekje over De nederlandsche straatzanger en zijn liederen in de Patria-reeks nr. XXVI, blz. 36). Deze verdeeling van de stof en de moraliseerende strekking wijzen op een zekere verwantschap tusschen de ruwe jongere misdadigersliederen en de ernstige oude beschrijvingen en berijmingen van de terechtstellingen van geloofsmartelaren uit de 16e eeuw, zooals die in Het Offer des Heeren en dergelijke bundels werden verzameld. Een bijzondere vermaardheid had Jacob Frederik Muller alias Jaco, wiens daden beschreven zijn in het Uitvoerig verhaal van alle feyten en schelmstukken enz., waarvan G.D.J. Schotel in zijn Vaderlandsche volksboeken deel 2 blz. 215 een 4en druk uit 1743 noemt en de Catalogus der Maatsch. d. ned. lett. dl. 1 kol. 708 een 5en
| |
| |
druk van omstr. 1760. De heer Wouters heeft zijn beschrijving van dezen avonturier aan ditzelfde boekje ontleend (blz. 33 e.v.); reeds vroeger schreef E. van Biema uitvoerig over hem in Eigen Haard 1900, blz. 460 e.v., met portret (zie ook Nieuw nederl. biogr. woordenb. dl. 2 kol. 959); en in Historia van Mei 1940 blz. 109-116 vindt men een goed gedocumenteerd artikel van de hand van K.H. Broekhoff met 6 illustraties en een afdruk van de beide liederen in de oorspronkelijke spelling, zooals zij achter het Uitvoerig verhaal voorkomen (deze schrijver dateert den 5en druk daarvan op 1734). Ook over andere dergelijke beruchte boosdoeners verschenen volksboeken en een reeks skeletten van zulke geexecuteerden versierde vroeger de snijkamer van het chirurgijnsgilde te Amsterdam. Boektitels, namen en eenige bijzonderheden hierover geeft Schotel in zijn reeds aangehaalde Vaderlandsche volksboeken dl. 2 blz. 215-218. Over den achtkanten boer (bij Wouters blz. 57 e.v.) vermeldt Schotel een in 1688 te Utrecht verschenen boekje Het eynde van den achtkantigen boer opgehangen, omme verscheyden dieverijen ende huysbraken, binnen Rotterdam enz.; hij haalt daarbij ook een strophe van een lied aan, die niet met het lied bij Wouters overeenkomt; dit verhaal, maar zonder lied, komt voor als hoofdstuk 63 in de Historien ofte practijke der dieven, Utrecht 1688.
Een geval dat op zich zelf staat is de Justitie gedaan aan den gouverneur van Zeeland (blz. 23). Dit lange gerekte lied beschrijft een gruwelijke daad van machtsmisbruik door een hoogen ambtenaar, die door hertog Karel den Stoute rechtvaardig en streng wordt gestraft. Het feit is wel niet historisch, maar het vond toch reeds in verschillende kronieken van de 15e en 16e eeuw een plaats, werd daarna algemeen bekend vooral door Jacob Cats, die het in zijn Selfstryt (1620) opnam, en door verschillende tooneelbewerkingen en historieprenten (ik behandelde dit in mijn Nederl. straatzanger blz. 44 v. en 156). Het lied ontstond waarschijnlijk pas omstr. 1700 en berust voornamelijk op Cats. Het komt voor in den bundel van Klein Jan uit het begin van de 18e eeuw en werd later herhaaldelijk gedrukt; Le Jeune gaf het volledig weer volgens de oude lezing in zijn Letterkundig overzigt (1828). De heer Wouters bezit een blijkbaar veel jongeren druk, die één strophe minder telt, 37 inplaats van 38 (strophe 20 en 21 zijn tot een enkele versmolten), doch die overigens alleen in ondergeschikte bijzonderheden afwijkt. Een van die verschillen is dat de zanger in de oude redactie de ‘omstanders’ in de slotstrophe aanspreekt, wat in den tekst van Wouters is vervangen door een moraal zonder bepaalde toespraak. Het is een typisch voorbeeld van de bewerking van een stof, die wij door de eeuwen heen kunnen volgen.
Hoogst eigenaardig is ook de moordgeschiedenis uit Zwitserland ‘gelijk ons de couranten in 't begin van het jaar 1746 hebben vermeld’ (blz. 50). Een eerwaardig en algemeen verbreid leerzaam verhaaltje vormt er den inhoud van, maar in het lied is daaraan een ijsbaarlijk familiedrama verbonden. In nr. 78 van de Kinder- und Hausmärchen van Grimm treffen wij het gegeven in vrijwel denzelfden vorm aan: een oude grootvader wordt door de kinderen bij wie hij inwoont slecht behandeld, zij geven hem een houten trog om uit te eten, waarop de jonge kleinzoon in zijn spel hetzelfde gereed maakt voor later als zijn vader oud geworden zal zijn. In de uitgebreide Anmerkungen bij Grimm's sprookjes door J. Bolte en G. Polivka dl. 2 (1915) vindt men op dit nummer 78 de parallellen van het verhaal uit alle tijden en werelddeelen. In het
| |
| |
lied is de schoondochter vooral de booze geest en, als de man gevoelig blijkt voor de les die de woorden van het kind bevatten, vermoordt zij zoowel haar eigen kind als den schoonvader; de man knoopt zich dan op uit wanhoop en de vrouw komt door het gerecht aan haar einde. De heer Wouters kent blijkens zijn inleiding (blz. 9) nog berijmingen onder titels als Het paardendek, en De wollen deken. Daarin is dus een variant bewerkt, waarin de kleinzoon een oud kleed, dat men den grootvader tegen de kou wil geven, doorsnijdt om de andere helft te bewaren voor zijn eigen vader als deze oud en behoeftig zal worden. Met deze inkleeding komt het o.a. voor in een oud-indisch verhalenboek, in Jan van Boendale's Lekenspiegel en, bewerkt door Brentano, in Des Knaben Wunderhorn; dit laatste zal opnieuw de bron voor nederlandsche berijmers zijn geworden. De moorddadige afloop is echter in al deze redacties achterwege gebleven; zij is een bijzondere vinding van het ware courantenbericht uit Zwitserland.
Deze nieuwe bundel van den heer Wouters verschaft dus weer merkwaardige stof en laat de belangstellenden meegenieten van de rijke verzamelingen die de uitgever heeft bijeengebracht. Over eenige zuidnederlandsche volksdichters van het begin der 19e eeuw, J.B. van Werelijkhuysen, zijn schoonzoon Jozef Sadones met zijn gezin, en J.B. Coesemans, is allerlei te lezen bij Pol de Mont en anderen (zie mijn Nederl. straatzanger blz. 150). De heer Wouters voert nu ook twee friesche collega's met name ten tooneele: S.D. Hilsma te Workum, omstr. 1860-'70 en J. Woudenberg te Leeuwarden, omstr. 1880; van deze beiden deelt hij enkele hartroerende dichtproeven mee. Een aantal der ruwe oude houtsneden zijn bij de liederen afgebeeld en versterken den indruk van deze ongekuischte uitingen van letterkundigen volkssmaak. Rotterdam.
F. Kossmann
Dr. W.J. de Haan, Levensnood en Levenskunst De Nerveuze en de Harmonische Mensch. - H.J. Paris, Amsterdam.
‘Levensnood is er allerwege. Niemand ontkomt hieraan. De meeste menschen reageeren daarop met nerveuze verschijnselen van allerlei aard en graad’.
Aldus begint de schrijver zijn ‘woord vooraf’ in dit boek. Daarmee is al dadelijk gezegd, wat hij onder het eerste deel van den titel verstaat.
Even later zegt de schrijver: ‘Levenskunst kan zelfs een mensch met diepgaande nerveuze verschijnselen op den duur nog omzetten tot een harmonische persoonlijkheid. Een harmonische ontwikkeling van den mensch zal dienen plaats te hebben met behulp van een drietal fundamenteele factoren, die voor een juiste levenskunst van het allergrootste belang zijn, nl: de levensdrift, de machtsdrang en de religieuze drang’.
Daarmee is ook gezegd, hoe de schrijver de levenskunst ziet.
Het boek bestaat uit drie deelen. In het eerste deel bespreekt de schrijver de stoornissen (de pathologie). Hij schrijft achtereenvolgens over de oorzaken der nerveuze stoornissen, over de verschijnselen van de nerveuze en geestelijke stoornissen en over de z.g. psycho-neurose. In het tweede deel geeft schrijver de therapie en bespreekt hij achtereenvolgens de lichamelijke behandeling en de geestelijke behandeling, terwijl hij in het derde deel handelt over de levenskunst, de psychohygiëne, waarbij in de eerste plaats paedagogische beschouwingen ge- | |
| |
geven worden en daarna gehandeld wordt over levensleed en levensvreugde.
Het schrijven van een boek als dit is een ietwat riskante onderneming. Men loopt zoo licht gevaar, terwille van het publiek (en het publiek, dat de schrijver zich voorstelt, is klaarblijkelijk nóch medisch, nóch psychologisch geschoold), de dingen te simplistisch voor te stellen. Dat is het gevaar van alle gepopulariseerde wetenschap. Het tweede gevaar is, dat men alles wil zeggen, en daardoor de lezers laat verdrinken in de feiten en in de beschouwingen. Wie ten offer valt aan het eerste gevaar, schrijft een oppervlakkig boek, wie het slachtoffer wordt van het tweede gevaar, schrijft een rommelig boek. Welnu, de schrijver van dit boek bezit het vermogen om deze twee gevaren volkomen te vermijden of te overwinnen.
Dit boek is nergens, voor zoover ik het zien kan, oppervlakkig; het is ook nergens rommelig.
Dit laatste brengt vanzelf mee, dat de schrijver lang niet alles gezegd heeft, wat er te zeggen zou zijn, maar dat is in bijna ieder opzicht in het onderhavige geval een deugd van dit boek. Het eenige punt waarover misschien in het verband van het geheel iets meer gezegd had kunnen worden, is dat van de karakteranomalieën (b.v. onevenwichtigheid tusschen voelen en denken, de moeilijkheden van het geïntroverteerde gevoelstype, de moeilijkheden van het sterk geëxtraverteerde gewaarwordingstype, etc.), die dikwijls de kern voor een neurose in zich dragen.
Maar wanneer de schrijver zou opmerken, dat zijn onderwerp ‘Levensnood’ stricto sensu het behandelen van dit onderwerp niet eischt, dan moet ik hem daarin, geloof ik, gelijk geven.
Dit boek is een goed boek. Graag zou ik zien, dat alle behoorlijk ontwikkelde ‘nerveuze’ menschen dit boek in handen kregen; en predikanten en paedagogen vinden in dit boek een uitnemende leiding bij de behandeling van speciale moeilijkheden, die zij in hun werk van elken dag tegen komen.
J. Waterink
L.W. de Bree, Jacob Roggeveen en zijn Reis naar het Zuidland. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1942 (135 blz.).
Een fleurig boekje, al handelt het over een moeilijke reis, die op een mislukking uitloopt.
Het is een merkwaardig geval: een 62 jarig jurist met piëtistische neigingen, die in 1721, midden in den slapsten tijd dus, een ontdekkingstocht rond de wereld gaat maken voor de West Indische Compagnie met als eenige voorbereiding een reis heen (1707) en terug (1714) als passagier naar Batavia. Wat hem er toe bracht? Tegenzin in gekrakeel met orthodoxe predikanten eenerzijds en een rotsvast vertrouwen in een project vijftig jaar vroeger door zijn vader voor de ontdekking van het Zuidland opgemaakt anderzijds. Dat dit vertrouwen beschaamd raakt, is het tragische van de questie.
Veel nieuws geeft het boekje niet na baron Mulert's publicaties voor de Linschoten-Vereeniging en het Zeeuwsch Genootschap in 1911. Slechts een enkel gegeven over Roggeveen's thuisreis in 1714 (p. 27). was onbekend. Maar dit was ook niet het doel van den schrijver; hij heeft (p. 55) bronnenpublicaties tot meer leesbare lectuur willen ver- | |
| |
werken en dat is den heer de Bree zeer goed gelukt. Het boekje is prettig geschreven, al komt er wel eens een leelijke zin in voor, bijv. op p. 131: ‘Nadat de Kamer Amsterdam... Roggeveens verslag beluisterd... had’. Het hoofdstukje de Reis I ware beter de Uitrusting genoemd.
Een enkele toelichting meer zou geen kwaad gedaan hebben. Weinig lezers zullen weten wat een gouseerder van wijnen (p. 28) is of wat het drinken ‘van de Indiaansche keelduivel’ beduidt. Wat is (p. 132) gave, have en goed offeren? Het is niet duidelijk, waarom de afbeeldingen op p. 104 zijn opgenomen; vanwaar zijn deze voorouderbeeldjes en deze oea of koningsstaf afkomstig en wat hebben ze met den tekst te maken?
Bepaald ongelukkig is de schrijver in zijn mededeelingen over de reis van de ‘Eendracht’ van Lemaire in 1616; het is een anachronisme dan van Batavia te spreken (p. 129); Coen was nog geen gouverneur-generaal (p. 5); hij liet schip en lading geenszins verbeurd verklaren omdat hij niet geloofde in de verzekering der ontdekkers, dat zij in de Indische wateren geen handel hadden gedreven, maar om de reden, die hij in een brief van 10 December 1616 aan bewindhebbers opgaf: ‘Ende dese lieden weder souden keeren gelyck gecomen waren sonder iewers handel tot U.E. nadeel te doen, zijn bij d'heer generael (Reael, op Ternate, waar het schip in de Indische wateren was gekomen, Cs) ende raedt van Indien ditto schip twee persoone herwaerts aen mede gegeven,... doch hebben wij, volgens U.E. ordre van dato 4 February anno 1616 voorsz. schip d'Eendracht met ingeladen cargasoenen ende al 't gene daeraen dependeert, voor de Generale Compagnie aengeslagen’. Dat slechts een klein groepje van de bemanning behouden thuis kwam, maakt een noodeloos tragischen indruk: het grootste deel was namelijk in den dienst der O.I.C. overgegaan. Ook is niet juist, dat de lust het Zuidland te gaan vinden door de reis van de Eendracht aanmerkelijk bekoeld was. Dit alles is vrij ernstig, omdat voor den afloop van Roggeveen's reis die van de Eendracht van zooveel belang was.
Clive (p. 22) was geen sir Robert, maar òf Robert òf lord Clive en Australië (p. 132) is wel degelijk een goudland.
Wat meer nauwkeurigheid zou dus op zijn plaats zijn geweest. Toch zal men het boekje, ook zooals het nu is, met genoegen lezen.
Coolhaas
|
|