De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Wakefield en de kolonisatie van het vijfde werelddeel
| |
[pagina 128]
| |
cieties’, instellingen ten bate van arbeiders, ‘nuts’ afdeelingen, afschaffing der slavernij enz. enz. Aanvankelijk leek het of Edward Gibbon den kenmerkenden familietrek niet bezat. Hij was zoogenaamd werkzaam in ondergeschikte postjes aan de gezantschappen te Turijn en Parijs, maar het werd niet recht duidelijk, wat hij daar eigenlijk deed. In werkelijkheid was zijn leven gevuld met het najagen der genoegens, die de hoofdsteden van Europa in het tijdvak der Restauratie konden aanbieden. Scheen hij de belangstelling voor socialen arbeid niet geërfd te hebben, wel was dat het geval met de andere eigenschap, waardoor de Wakefields zich onderscheidden. ‘They possessed a fine irregular genius for marriage, and one characteristic of their unions was precocity.’ Edward Gibbon hield zich stipt aan dezen regel; hij was nauwelijks twintig, toen hij de zeer jeugdige dochter van de rijke weduwe van een koopman uit Indië, een ‘ward in chancery’Ga naar voetnoot1) schaakte. De moeder van het meisje had geen ernstige bezwaren tegen het huwelijk, zoodat strafvervolging niet plaats had. Het huwelijk was gelukkig, maar duurde kort; reeds in 1820 stierf het jonge vrouwtje, dat haar man twee kinderen had geschonken. Daarop volgde weer een periode van wild leven in Parijs. Uit niets bleek, dat, zooals bij zijn jongeren tijdgenoot Disraeli het geval was, de neiging tot vermaak verbonden was met groote begaafdheid. In 1826 kwam Wakefield plotseling tot algemeene bekendheid. De oorzaak daarvan was allesbehalve fraai; zij maakte, dat zijn geheele verdere leven zich achter de schermen moest afspelen. Alle vooruitzichten in het politieke en maatschappelijke leven sneed hij door een lage, domme en misdadige daad af. Den zevenden Maart 1826 kwam hij bij een kostschool te Liverpool met een brief door hem geschreven, maar zoogenaamd afkomstig van den vader van een der rijkste leerlingen. De directrice van de school werd er in verzocht dit 16-jarige meisje onmiddellijk met den brenger van de boodschap naar huis te laten gaan, daar haar moeder doodziek zou zijn. Toen dit deel van de list gelukte en het hem onbekende meisje met hem per rijtuig vertrok, dischte hij haar een lang verhaal op, waarvan de strekking was, dat het eenige middel haar vader aan een frauduleus bankroet te onttrekken, was, dat zij hem, Wakefield, huwde. Het meisje geloofde hem en het huwelijk werd te Gretna Green gesloten, waarna hij met haar naar het vasteland vertrok. Maar reeds te Calais werd het tweetal achterhaald. Niemand zal het een te zware straf vinden, dat de man, die op zoo bedrieglijke wijze een zeer jong meisje enkel om haar geld tot een huwelijk bracht, in Mei 1827 | |
[pagina 129]
| |
tot drie jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, en dat bij speciale wet het huwelijk nietig werd verklaard. Te verontschuldigen valt hier niets, te verklaren wel. Wie zich het alleen op genoegens en ‘zich uitleven’ toegespitste leven der ‘naming youth’ in de groote steden na den eersten wereldoorlog herinnert, zal zich kunnen voorstellen, dat het in den restauratietijd na de lange, daaraan voorafgaande oorlogen vrijwel evenzoo toeging. En het motief tot Wakefield's daad was toch iets beters dan aan geld te komen om zich te kunnen uitleven. Zijn weinig scrupuleuze jeugdige stiefmoeder had hem er van overtuigd, dat hij met zijn capaciteiten carrière zou kunnen maken, als hij een zetel in het Lagerhuis kon machtig worden. Dat kostte bij het toenmalige kiesstelsel veel geld en sociale standing was er voor noodig. Beide kon alleen een rijk huwelijk hem geven. De stiefmoeder en een van zijn broers hielpen hem bij de voorbereiding en uitvoering van het plan. Men kan zich dergelijke Becky Sharp-typen voorstellen. Het huwelijk werd ten slotte in feite niet voltrokken; Wakefield had er op gerekend, dat het vrouwtje hem wel zou gaan liefhebben, maar de korte tijd tot zijn arrestatie in Calais was daartoe onvoldoende. Men heeft mij eens gezegd, dat ieder mensch in het leven juist zooveel te dragen krijgt, als hij kan torsen. Ik betwijfel de juistheid van deze uitspraak in haar algemeenheid, maar ben er van overtuigd, dat Wakefield door te maken kreeg, wat hij behoefde. Zijn bestraffing belette, dat zijn leven verliep in een egoïstisch streven naar ‘carrière’, en zij gaf er daarvoor in de plaats inhoud en beteekenis aan. Latere schurkenstreken van Wakefield zijn niet bekend, maar gedurende zijn geheele leven bleef het odium op hem rusten, dat hij een onbetrouwbaar man was. Hij had - het blijkt ook uit de verhaalde gebeurtenis - menschenkennis en overredingsvermogen. Voortaan stelde hij deze in dienst van een ideaal; zijn verdere leven was gewijd aan zijn kolonisatieplannen, alles heeft hij daarvoor over gehad. Zijn geschiedenis is voortaan die van de verschillende pogingen kolonisatie naar zijn plannen te bewerkstellingen. Steeds bleef hij daarbij op den achtergrond, want na het gebeurde was het onmogelijk, dat hij in het openbare leven een vooraanstaande plaats zou kunnen innemen. Wie thuis was in het Engeland dier dagen, wist, dat deze man, dien men zelden op vergaderingen ontmoette en dien men dan liefst negeerde, twintig jaren lang een der leiders was van de koloniale politiek. Elkeen wist hij daarbij naar zijn hand te zetten; voor ieder's aard kende hij de meest doeltreffende argumenten. Om de juistheid dier argumenten bekommerde hij zich niet; zij wissel- | |
[pagina 130]
| |
den af van de meest verheven onbaatzuchtigheid tot de laagste zelfzucht, al naar den persoon, met wien hij te doen had. Wel was hij er zelf ten volle van overtuigd, dat zijn ‘systeem’ het juiste was en dat het koloniseeren volgens dat systeem de voor zijn volk weggelegde taak was. Onvermoeid en met grooten persoonlijken moed bracht hij, waar maar op succes viel te hopen, zijn plannen ter kennis. Diep doordrongen was hij van het groote belang daarvan voor zijn volk. Het is in overeenstemming met deze grootsche overtuiging, dat zijn uiterlijk iets van den leeuw had, zijn houding en gedrag iets koninklijks. Vrienden maakte hij niet; ieder, die hem intiem leerde kennen, bespeurde de ernstige fouten van zijn karakter. Volkomen sympathiek was hij enkel in zijn verhouding tot zijn jong gestorven dochter, die den vader verafgoodde, tot enkele zeer jonge kinderen, voor wie hij allerliefst was en tot zijn honden, groote doggen, die hem steeds vergezelden. Verder leefde hij alleen voor zijn plannen; nota's en brochures schrijvend, redevoeringen voor anderen voorbereidend, vereenigingen organiseerend en achter de schermen leidend, parlementaire acties op touw zettend. Hij was niet alleen de theoreticus van het door hem voorgestane systeem van kolonisatie, maar ook de propagandist en de organisator er van. Daarvoor was hij rusteloos bezig, maar ook alleen daarvoor. Op geen ander gebied zijn uitingen van hem bekend, die van eenig belang zijn; in zijn beperktheid lag zijn kracht. Als hij het in 1836 waagt zich in het radicale Birmingham candidaat te laten stellen voor het Lager Huis, is, wat hij voor deze mislukkende poging zegt en schrijft, niet anders dan wat elke andere radicaal bij dergelijke gelegenheden zeide en schreef, zonder eenige afwijking, zonder eenige originaliteit. Leest men echter de talrijke geschriften over het door hem beheerschte terrein, dan treffen telkens weer - ook al is men het met zijn theorie niet eens - de kracht van zijn overtuiging, het meesterschap van zijn pen, de juiste aanwending van de naar het gelegenheid telkens wisselende argumenten, de beheersching van het feitenmateriaal. Men kan zich bij het lezen voorstellen hoe groot de indruk moest zijn van het directe contact met dezen man; niemand ontkwam dan aan zijn fascineerenden invloed. Daarin en in de omstandigheid, dat hij zijn theorieën uitte juist op het oogenblik, waarop Engeland zich weer bewust werd van zijn koloniale roeping, ligt zijn beteekenis, veel meer dan in de originaliteit of in de waarheid van hetgeen hij betoogde. Over de merites van zijn systeem zal nog gehandeld worden, aangaande de originaliteit zij medegedeeld, dat veel van wat hij tot stand wilde brengen, in de Vereenigde Staten bestond en dat de | |
[pagina 131]
| |
geschriften van den zonderlingen Canadees Robert Gourlay vóór zijn optreden reeds vrijwel alles bevatten, wat zijn leer verkondigde. Zij waren echter door hun onleesbaarheid nagenoeg onbekend gebleven en van Wakefield was de vorm, die pakte en de voortreffelijke wijze, waarop hij jaren lang voor zijn meening opkwam. Dat zijn gedachten kwamen op het terrein, dat zijn leven zou vullen, was een rechtstreeksch gevolg van zijn misdaad. Deze had hem in een gevangenis gebracht, waar velen tijdelijk verblijf hielden, die op overbrenging naar Australië wachtten. Hij vatte ‘under the sting of personal shame and thwarted ambition’ een levendige belangstelling op voor vraagstukken met de behandeling van gestraften samenhangend en begon deze in zijn gevangenschap ijverig te bestudeeren. Een resultaat van zijn studie was een werk ter bestrijding van veelvuldige toepassing der doodstraf: ‘Facts relating to the punishment of death in the Metropolis’, dat in 1831 verscheen. Als al zijn werken was het een serie essays over verwante onderwerpen; zoo kwam er een hoofdstuk in voor over ‘transportation to the colonies’, en het was dit onderwerp, dat hem naar de kolonisatie in het algemeen bracht. Welk een tegenstelling was er tusschen het moderne koloniseeren met misdadigers en de grootsche wijze, waarop de Grieken dit deden, die in sociaal, politiek en economisch opzicht een verbeterde copie van het moederland tot stand brachten. Nieuw Zuid Wales en Tasmanië toonden overduidelijk, wat de gevolgen van het convictsysteem waren. Neen, dat was principieel verkeerd, men moest de maatschappij met al haar onderdeelen naar de nieuwe wereld overbrengen, alleen zóó kon wat groots verricht worden. Wakefield deelde de typisch Britsche overtuiging van de voortreffelijkheid van Engeland's maatschappelijke inrichtingen. Overbevolking dreigde er echter; maar er waren onbewoonde streken in menigte, waar copieën konden worden tot stand gebracht. Zoowel moederland als kolonie zouden bij samenwerking groot voordeel hebben, het eerste, omdat niet alleen de overbevolking zou verdwijnen, maar ook omdat de kolonie producten uit het moederland zou afnemen en het kapitaalsurplus er een nuttig veld van activiteit zou vinden. De voordeelen voor de kolonie zijn zonder meer duidelijk. Wakefield vergeleek de stichting van een kolonie bij het overbrengen van een volwassen boom naar nieuwen grond: iedere wortel en worteltje, tak en twijg moeten in denzelfden stand worden overgebracht. Men moest geen los staande individuen overbrengen, zeker geen misdadigers of paupers, maar deelgenooten van een maatschappij als | |
[pagina 132]
| |
zoodanig; alle klassen en standen moesten in de nieuwe maatschappij vertegenwoordigd zijn, opdat deze een verbeterde copie van het moederland zou worden. Er was in West-Australië een poging gedaan tot stichting van een kolonie zonder convicts, maar hoe duidelijk spraken de fouten daarbij gemaakt. Adam Smith had geleerd, dat de factoren der voortbrenging grond, kapitaal en arbeid waren, die in vrijheid het beste samenwerkten, maar Wakefield, die zich niet tot de aanhangers van Smith rekende, vond, dat men ze in onderlinge harmonie diende te brengen. Grond had men, zulks in scherpe tegenstelling tot het moederland, waar deze factor juist tekort kwam, in overvloed in Australië; vandaar dat het evenwicht was verbroken, de grond had geen waarde, tenzij men over gedwongen arbeid beschikte; maar slavernij, arbeid van convicts, arbeidsdwang voor Chineesche koelies, arbeid met ‘indented servants’ waren in strijd met de principes van vrijheid en de practijk der moederlandsche maatschappij. Adam Smith had niet beseft, dat een arbeider, naar Australië gebracht, onmiddellijk een stukje grond voor zich alleen ontgon, zoodat er voor het kapitaal geen plaats was en er geen werkelijke maatschappij ontstond, maar enkel her en der vestigingen van zonder onderlingen band en samenwerking ploeterende kleine boertjes, die niet verder konden komen. Arbeidsverdeeling noch kapitaalsgebruik waren zoo mogelijk. Wat was echter eenvoudiger dan de gemaakte fout te herstellen en de verspreiding der bevolking, de dispersie, te voorkomen? Men diende enkel af te stappen van het beschikbaar stellen van den grond tegen zeer lage of in het geheel geen betaling en dezen voortaan te verkoopen tegen den ‘sufficient price’, een prijs, die zoo hoog diende te zijn, dat de arbeiders pas na een bepaalden tijd in loonarbeid gewerkt te hebben - W. gaf daarvoor onder veel reserve ongeveer drie jaar aan - voldoende geld hadden overgespaard om eigen grond te kunnen koopen. Ongewenschte dispersie werd zoo voorkomen. De kapitalist, die tegen den sufficient price grond kocht, kon er op rekenen, dat hij over de door hem meegebrachte arbeiders voldoende lang zou kunnen beschikken. De drie factoren der voortbrenging waren daarmee in juiste harmonie samen gebracht. Beweerde James Mill, dat hooge winsten alleen mogelijk waren door lage loonen, Australië zou evenals Amerika kunnen leeren, dat met hooge loonen groote winsten samengingen. Wat de staat met de opbrengst van den grondverkoop deed, was in principe onverschillig, men zou ze in zee kunnen gooien! Maar wat was beter, dan ze als een fonds te gebruiken bestemd voor immigratie, die met landuitgifte het wezen der kolonisatie | |
[pagina 133]
| |
uitmaakte. Eerst was Wakefield van meening, dat de sufficient price hierdoor hooger zou worden, daar het land meer waard werd door de aanwezigheid van meer werkvolk, later hield hij, consequenter, vol, dat ze er lager door werd: méér arbeiders konden den tijd van ieder's werkzaamheid bij een grondeigenaar korter doen zijn. Dit kwam dus den arbeiders ten goede. Men moest van overheidswege zorgen dat immigranten werden aangebracht; geen convicts, geen paupers en in het moederland mislukten, maar zorgvuldig uitgelezen, krachtige jonge menschen, mannen èn vrouwen waar pit in zat. Jonge gezinnen zouden ontstaan met vele en gezonde kinderen - men had ze in Australië even hard noodig als men ze in het moederland kwijt wilde! De sufficient price zou dan automatisch zoo hoog vallen, dat ze gelijk was aan de kosten van overbrenging van een jong gezin, dat juist de uitgestrektheid grond kon ontginnen, die men met een bedrag gelijk aan die kosten kon koopen. Het jonge gezin kon dan in twee à drie jaar den landarbeid in het nieuwe land leeren kennen en zich dan zelfstandig vestigen, als het voldoende had overgespaard. De verkoopsprijs van den aan hen verkochten grond was dan weer juist groot genoeg om voor den kapitalist nieuwe arbeiders ter vervanging van hen, die voor eigen rekening gingen werken, te doen uitkomen. De jonge arbeider, die zoo ver was, dat hij eigen grond bebouwde, zou na enkele jaren zelf een kleine kapitalist zijn geworden en arbeiders in dienst hebben genomen. Het was als een perpetuum mobile; men had slechts te zorgen, dat de grond overal en permanent tegen denzelfden, niet te hoogen, niet te lagen prijs verkocht werd, want veranderde men den prijs dan was het evenwicht verbroken. Verkoop van grond bij opbod was daarom uit den booze. Ook moest men zeer veel zorg besteden aan de selectie der uit te zenden arbeiders. Wakefield's ideeën waren, wat dit laatste betreft, geheel onafhankelijk van Gourlay. De arbeiders moesten het vooruitzicht hebben het in de kolonie beter te krijgen dan in het moederland; maar niet alleen economisch moesten ze het goed hebben, ook de niet-materieele zegeningen van het moederland moesten ze in het nieuwe land kunnen genieten. Kerk, school en hospitaal moesten er zijn. Voor den middenstand, die in Engeland door voortdurend hard werken maar nauwelijks ontkwam aan wegzinken in de pauperklasse, werd zoo ook een ruim arbeidsveld geopend. Natuurlijk moest een volksvertegenwoordiging den kolonisten waarborgen, dat de rechten van den vrijen Brit hun gewaarborgd bleven. De aspirant-kolonist-kapitalist moest vrijheid hebben den grond te koopen, wanneer en waar hij wilde; nauwkeurige | |
[pagina 134]
| |
landopneming (kaarteering, opmeting, bodemonderzoek) was daarvoor noodig. Bij het systeem was gedacht aan landbouw, de belangen van de veeteelt konden slechts behartigd worden, voorzoover ze aan die van den landbouw niet in den weg stonden. Het wolbedrijf was echter een typisch kapitalistisch bedrijf, dat eensdeels weinig arbeiders vergde, terwijl anderdeels geen arbeider er over kon denken zich als schapenfokker te vestigen. Men kon dus zonder den opzet in gevaar te brengen grond, die niet voor landbouw noodig was, om niet of tegen een klein bedrag aan de fokkers in gebruik geven op voorwaarde, dat ze den grond direct terug gaven, als het landbouwareaal zich uitbreidde. In koloniën, waar reeds veel grond om niet of tegen zeer geringen prijs was verkocht, moest een belasting op den verkoop van land in privé-eigendom worden geheven, te gebruiken voor emigratie-doeleinden en van zoodanige hoogte, dat den prijs, dien de koopers zouden hebben te betalen even hoog was als de sufficient price van den grond, dien ze van den staat konden koopen. Het leek het beste, dat in nieuw te koloniseeren gebieden groote maatschappijen zouden optreden, die alle voorbereidende maatregelen konden treffen en die ook het land zouden besturen, totdat de kolonie rijp was voor autonomie. De kosten daarvan zouden gevonden worden uit de andere bronnen van inkomsten in de kolonie dan grondverkoop en uit leeningen terug te betalen uit inkomsten, die in lateren tijd veel rijker zouden toevloeien. Beschouwt men dit ‘systeem’ in zijn geheel, dan valt er niet veel goeds van te zeggen. Economen van allerlei richting toonden het onlogische aan; zoowel de sufficient price als ‘waarde’ van den grond als het willekeurig gelegde verband tusschen dien prijs en het immigratiefonds moesten het ontgelden. Terecht werd opgemerkt, dat die zoogenaamd permanente prijs in wezen in laatste instantie afhankelijk werd gemaakt van zoo iets wisselends als de transportkosten der immigranten. Consequente volgelingen van Smith zooals Mac Culloch misten er de vrije werking der economische krachten in; Marx zag er slechts een stelsel in ten bate der kapitalisten, gecopieerd naar ideeën van Mirabeaupère; van lateren hebben in het bijzonder Leroy-Beaulieu en André Siegfried op de fouten gewezen. Practijkmenschen hebben echter van den beginne af oog voor de juiste elementen er in gehad. Ook de theoretici van lateren tijd, met name de beide pas genoemden, erkenden de vele belangrijke, stimuleerende elementen, die er in scholen. Een groot gedeelte van Professor Merivale's Lectures on Colonization and Colonies, delivered before the University of Oxford in 1839, 1840, 1841, is een uitvoerige be- | |
[pagina 135]
| |
strijding van Wakefield's theorie en dat wel met zooveel talent, dat de schrijver er van tot onderstaatssecretaris van koloniën werd benoemd. Merivale toont o.a. aan, dat de theorie voor koloniën, waar stapelproducten voor export-en-gros werden verkregen (Zuid-Amerika, Zuiden van de U.S.A. en West-Indië) in het geheel niet opging en dat de beste, dus meest gewenschte, grond overal verspreid lag, zoodat dispersie onvermijdelijk was. Des te meer wil het zeggen voor de zegenrijke werking van Wakefield's ideeën, wanneer men juist bij Merivale leestGa naar voetnoot1): ‘But it would be a great error to infer on that ground (n.l. dat de gang der gebeurtenissen anders was, dan W. verwachtte) that it was unsuccesful: on the contrary, there are in history very few instances to be found in which a system, devised in the closet by studious men, and put in execution in a new and distant world which those men have never seen, has produced such extensive and beneficial results.’ Wanneer Wakefield er in latere jaren over klaagde, dat zijn systeem nergens in zijn geheel toepassing had gevonden, dan had hij gelijk, maar het is voor zijn nagedachtenis gelukkig, dat het zoo is. Integrale toepassing zou op een fatale mislukking zijn uitgeloopen. Het typisch Engelsche gevoel voor de realiteit koppelde het in de ‘closet’, hier in den letterlijken zin des woords de cel, uitgedachte systeem aan wat de ervaring geleerd had. De pogingen tot kolonisatie op deze grondslagen gedaan hebben niet geheel of niet direct de gewenschte gevolgen gehad, maar dit was niet het gevolg van het verkeerde mengen der beide bestanddeelen, maar deels van de nog onvoldoende ervaring die men had met het in practijk brengen van het mengsel (Zuid-Australië), deels van het te weinig rekening houden der theorie met andere factoren, die zich konden voordoen (Nieuw Zeeland). Voor de ontwikkeling van Australië tusschen 1830 en 1850 in het bijzonder en voor alle deelen van het Britsche Rijk in het algemeen zijn de ideeën van Wakefield van immens belang geweest. Een der allereerste resultaten van Wakefield's boek was, dat lord Goderich als minister van koloniën reeds in Januari 1831 op voorstel van zijn parlementairen ondersecretaris, lord Howick, de zgn. Riponregulations vast steldeGa naar voetnoot2), volgens welke in Nieuw Zuid Wales, van Diemen's Land en West-Australië de verstrekking van grond om niet of tegen zeer lagen prijs zou worden afgeschaft. Het is een aardig voorbeeld van de wijze, waarop practijkmannen Wakefield's theorieën aanvaardden. Goderich's pri- | |
[pagina 136]
| |
maire bedoeling was de inkomsten in de genoemde koloniën te vermeerderen, die zich allen zelf zouden moeten gaan bedruipen, maar hij deed dit op de wijze, die de nieuw verkondigde theorie hem leerde dat den koloniën ten goede zou komen. Aan den gouverneur van Van Diemen's Land schreef hij ter zake: ‘It would have been more for the interest of the colony if the settlers in stead of spreading themselves over so great an extent of territory, had rather applied themselves to the more effectual improvement and cultivation of a narrower surface.’ Goderich verliet wèl het stelsel van uitgifte van grond tegen zeer lagen prijs, maar hij trachtte niét Wakefield's wensch naar een sufficient price te vervullen; in plaats daarvan stelde hij een verkooping bij opbod met een vasten minimumprijs van 5 shilling per acre en een minimum grootte van elken kavel van 640 acres vast. De opbrengst zou ten deele voor immigratie gebruikt worden. De Engelsche kranten vonden het nauwelijks noodig deze regelingen, die toch een omwenteling beteekenden in de wijze van koloniseeren van Australië, te vermelden. Te zeer hadden ze ruimte noodig voor het onderwerp, dat in Engeland aller aandacht gespannen hield: de kiesrechthervormingGa naar voetnoot1). Voor kolonisatie bestond bij het publiek nog te weinig belangstelling. In het parlement vond niemand het noodig er iets over te zeggen. Wakefield had nauwelijks de gevangenis verlaten (Mei 1830), of een ‘National Colonization Society’ werd op zijn aansporing opgericht. Deze Society telde wel is waar slechts weinig leden, maar onder hen waren mannen, die òf reeds zeer bekend waren òf het nog zouden worden, zoo de radicale politicus Molesworth, de econoomen philosoof John Stuart Mill, Charles Buller, lord Durham's latere secretaris, die zeer veel belangstelling toonde, de bekende historicus van Griekenland Grote, de uitgever van de ‘Spectator’, Rintoul, die zijn blad steeds voor Wakefield's plannen beschikbaar zou blijven houden, Gouger, die als secretaris optrad, en een aantal jonge volgelingen van Bentham. Deze zelf kwam, onder Wakefield's invloed, in 1831 van zijn vroegere meening: ‘Emancipate your colonies’ terug; vóór hij zijn adhaesie tot de nieuwe theorie algemeen bekend had kunnen maken, stierf hij echter. Het was op zijn aansporing, dat Wakefield zijn theorie, op meer wetenschappelijke wijze behandeld dan in a Letter from Sydney, in 1833 opnieuw uiteenzette in een werk, dat de uitgever, op stimuleering van den verkoop bedacht, den misleidenden titel gaf van ‘England and America’. W. besprak er de redenen in, die Engeland economisch en sociaal zoo sterk bij de | |
[pagina 137]
| |
Unie achterop deden raken en gaf als middelen tot verbetering en daardoor tot vermijding van een dreigende revolutie aan: afschaffing der Corn Laws, uitbreiding van den handel met het Oosten en wetenschappelijke kolonisatie, die dan verder uitvoerig werd behandeld. Een andere belangrijke aanwinst voor de society was kolonel Torrens, die, aanvankelijk heftig tegenstander, tot W.'s opinie werd bekeerd waarvoor hij voortaan onverpoosd arbeidde. Hij is vooral bekend geworden als de grondlegger van het practische systeem van grondboekhouding, dat zijn naam draagt en dat in het bijzonder voor Australië van uiterst groot nut is gebleken, want zonder een dergelijk kadaster zou W.'s systeem niet tot zijn recht hebben kunnen komen. Dat ook Horton tot de society toetrad, had echter voor haar funeste gevolgen; hij was wel voorstander van kolonisatie, maar verder tegenstander van vrijwel al Wakefield's opvattingen. Een debat tusschen hem en Torrens liep uit op ontbinding van de Society. W. had gedurende den korten tijd van haar bestaan, als leider achter de schermen, gelegenheid gehad haar gedeeltelijke instemming met de Riponregulations te doen betuigen; gedeeltelijk, want zij weken van zijn principes af. Beter dan in de reeds bestaande koloniën zou, hoopte Wakefield, het systeem kunnen worden toegepast in een nieuwe kolonie, die vrij zou moeten staan tegenover de sleur der departementsbureaucratie. Een gevolg van zijn streven en van de ontdekkingen door Sturt in 1829/30 langs de Murray en bij Spencer's golf gedaan, was de oprichting in 1831 van een nieuwe vereeniging de ‘South Australian Land Company’. Deze stelde zich voor den landverkoop in het nieuw bekend geworden gebied te regelen en de transmigratie te leiden, maar bovendien ook de te stichten kolonie te besturen. Ze zou een kapitaal van een half millioen pond bijeenbrengen, waarvan een kwart zou worden gebruikt voor aankoop van grond, een kwart voor voorschotten aan kolonisten en de helft voor het transport en de loonen der arbeiders, die de compagnie op door haar zelf te ontginnen gronden wilde laten werken. Latere immigratie zou de compagnie uit de opbrengst van den verkoop van grond betalen. De kolonisten zouden zoodra mogelijk de kosten van het bestuur moeten betalen, maar daarvoor dan ook zelfbestuur ontvangen. Voorloopig zou in de kolonie de door de kroon op voordracht van de compagnie te benoemen gouverneur de absolute macht hebben, wetgevend zoowel als uitvoerend, maar zoodra het aantal volwassen mannelijke kolonisten 5000 zou bedragen, zou een jaarlijks met algemeen kiesrecht te verkiezen legislatieve raad als wetgever | |
[pagina 138]
| |
optreden. Vrijheid van pers, van handel, van godsdienst zou aan een ieder gewaarborgd worden; de verdediging van de kolonie wilde men aan een militie overlaten. Dit was wel wat te veel van het nieuwe opeens: vrijwel alle elementen van Wakefield's systeem, de sociaal-economische zoowel als de politieke bevatte het, maar bovendien, wat de laatste betreft, ook eischen der chartists en ten slotte nog de vórming van een besturende chartered company; de laatste idee vond eerst een vijftig jaar later, nl. in den tijd van Afrika's verdeeling onder de Europeesche machten bijval, zoowel in Groot Brittannië als in Portugal en Duitschland. De eerste helft van de negentiende eeuw moest hiervan echter nog niets hebben. Ook in dit opzicht wezen Wakefield's plannen den weg naar de toekomst. Men behoeft het colonial office nog niet van bureaucratische neigingen te betichten, omdat het niet op voorstellen, zoover van de gebruikelijke wijze van doen afliggend, inging. Wel valt te betreuren, dat de voorwaarden, die het aan de company stelde, sterk onder de elkaar snel opvolgende ministers wisselden; de belangrijkste veranderingen, die tenslotte in het project werden aangebracht, waren: benoeming van den gouverneur door de kroon, zonder voordracht van de company, de eisch van 10.000, later van 50.000 volwassen mannelijke kolonisten voor een legislatieven raad zou worden ingesteld - koloniën wilde geen ‘republiek binnen het koninkrijk’ - en verder de garantie van een aantal bekende kapitalisten voor de bijeenbrenging van het kapitaal. Deze laatste eisch bracht het einde van de company, want het grootkapitaal wilde alvorens in te teekenen de zekerheid hebben, dat de regeering welwillend tegenover de plannen stond. Wederzijdsch gebrek aan vertrouwen deed zoo de plannen mislukken; de kolonisten die zich reeds voor vertrek naar Australië hadden opgegeven, vertrokken naar de Vereenigde Staten en naar Canada. Het succes van ‘England and America’ deed echter de belangstelling weer opleven en leidden nog in 1833 tot de vorming van een South Australian Association, die het element winst willen maken der company liet varen. Zij beoogde de kolonisatie van Zuid Australië mogelijk te maken volgens Wakefield's systeem zonder op eigen voordeel uit te zijn. Dit leek in theorie nu wel heel mooi, maar het was de vraag, of men zoo voldoende terzake kundigen bij elkaar zou kunnen krijgen om leiding te geven en zoo men ze verwierf, of men ze bij elkaar zou kunnen houden als het op werken aankwam. De association stelde aan het departement voor, dat haar ‘trustees’ het land zouden besturen, totdat een wetgevende vergadering zou worden ingesteld. Voor de | |
[pagina 139]
| |
kosten van het bestuur wilde ze een leening aangaan. Het duurde zeer lang eer men met ‘koloniën’ tot overeenstemming kwam, en men moest vooral van de politieke zijde der voorstellen heel wat laten vallen om de economische principes te kunnen redden. Toen men het eindelijk eens was geworden, werd het over de aangelegenheid handelende wetsontwerp in het Lager Huis zonder veel overtuiging verdedigd, zoodat talrijke onsamenhangende wijzigingen, door leden van allerlei richtingen voorgesteld, het systeem doorbraken. Belangstelling was er weinig, ook al, omdat men algemeen overtuigd was, dat het conservatieve Hoogerhuis het ontwerp toch zou verwerpen. Dit liep echter anders uit. De leider der Torylords, de hertog van Wellington, steeds bereid partijbelangen achter te stellen bij de grootheid van Groot-Brittannië, schonk zijn stem aan het ontwerp en vele lords volgden zijn voorbeeld. Het ontwerp, ‘de eerste poging sinds de Grieken tot systematisch koloniseeren’, werd 15 Augustus 1834 wet. De association moest 20.000 pond bijeenbrengen voor het transport van kolonisten en voor 35.000 pond land koopen vóór zij met haar werk mocht beginnen. In de te stichten ‘Province of South Australia’ zou een door de kroon benoemde en aan haar alleen verantwoordelijke gouverneur het bewind voeren, de association zou eenige commissioners benoemen, die vanuit Londen den landverkoop, de uitgifte van weidegronden en het transport der kolonisten zouden regelen; een aan hen verantwoordelijke resident-commissioner zou in Zuid Australië namens hen optreden. De association zou den grond tegen een door haar te bepalen prijs van minstens 12 shilling per acre mogen verkoopen; de opbrengst hiervan zou voor transmigratie worden gebruikt; 200.000 pond mochten voor de gewone uitgaven in de kolonie, die alle ten laste van de association zouden komen, geleend worden. Den 15den Mei 1835 werden de door Gouger en Torrens voorgedragen tien commissioners door de kroon benoemd. Wakefield vond hen voor het meerendeel ‘ignorant and careless amateurs’; hun aantal was bovendien veel te groot, zoodat hun bijeenkomsten meer den indruk maakten van een debatingclub dan van een leiding gevend college. Wakefield brak geheel met de association over de questie van de vaststelling van den grondprijs. De commissioners wilden in verband met de passagekosten van een immigrant, die 15 pond heetten te bedragen, den minimumprijs op 12 shilling stellen. Wakefield was, zooals reeds gezegd is, tegen auctie, maar als men deze persé wilde toepassen, dan diende in elk geval de minimumprijs 2 pond te zijn, wilde iets van zijn systeem terecht komen. Hij toonde aan, dat de door de board of | |
[pagina 140]
| |
commissioners opgemaakte becijfering over de transportkosten en de uitgestrektheid grond door een arbeider te bewerken, zuiver giswerk en geheel onjuist was. Bij een minimumverkoopprijs van 12 shilling bestond alle kans op een hernieuwing van de débacle, die bij de kolonisatie van de Swanriver had plaats gevonden: ‘with 12sh. there would be no experiment, no experience of anything but disaster’. Hij wees alle verantwoordelijkheid voor wat stond te gebeuren af. Dat het bestuur der association zoo van zijn ideeën was afgeweken, was er een gevolg van, dat haar werkzaamheid in de eenige periode van Wakefield's latere leven viel, waarin iets anders dan kolonisatie zijn meeste aandacht trok, nl. zijn dochter Nina, die aan tering leed en die voor haar gezondheid naar een zacht klimaat moest. Wakefield verpleegde zijn geliefde kind tot haar dood in Lissabon. Hij kon daardoor tijdelijk minder werk verzetten dan gewoonlijk en de invloed, dien zijn persoon steeds op zijn omgeving uitoefende, was door zijn afwezigheid verzwakt. Toch maakten zijn vertoogen op de commissioners zooveel indruk, dat zij tot de vaststelling van één uniformen grondprijs en wel van een pond overgingen, welk bedrag ze echter later, omdat zich te weinig gegadigden aanmeldden, tot 12 shilling verlaagden. Verder gaven ze hoog op van hun onzalige dilettantenmeening, dat Zuid Australië een ‘selfsupporting colonization’ zou te zien geven. Het is natuurlijk dwaasheid te meenen, dat kolonisatie geen geld zou kosten; zonder investeering van een flink bedrag voor kapitaalsuitgaven komt geen kolonie tot bloei. De gouverneur en de resident-commissioner zeilden vlak na de surveyors - de landmeters en grondexperts - uit en, wat een groote fout was, direct na hen vertrok (27 Juli 1836) het eerste schip met kolonisten, weldra door zeven andere gevolgd. De kolonisten kwamen dus aan voor voorbereidende maatregelen voor hun ontvangst hadden kunnen worden genomen. Van het oorspronkelijke plan tot stichting van een hoofdstad op Kangarooisland voor de kust kwam niets; dat men nu eerst bemerkte dat daar geen water te vinden was, bewijst het gebrek aan organisatie. Thans werd door den surveyor-general LightGa naar voetnoot1) op de kust van het vaste land met veel beleid de plaats van de nieuwe | |
[pagina 141]
| |
hoofdstad Adelaide uitgekozen. Maar verder leek alles hopeloos; de aan verschillende autoriteiten in het moederland verantwoordelijke gouverneur en resident-commissioner lagen - kon het anders? - overhoop, de surveyors konden met hun werk lang geen gelijken tred houden met de aanvragen van de veel te talrijke kolonisten, die liefst in en om Adelaide grond kochten, waar ze zich in plaats van met landbouw met grondspeculatie bezig hielden, die geweldige afmetingen aannam en waaraan ook de te laag bezoldigde ambtenaren deelnamen. Het gesjacher in grond wekt herinneringen op aan den windhandel in aandeelen van de Mississippicompagnie ruim een eeuw vroeger. Grond te Adelaide voor 12 shilling de acre uitgegeven, was drie dagen later tot 6 pond 3 sh. gestegen en haalde, zoo hij gunstig was gelegen, eind '38 tot 2000 pond! Er was niemand, die er over dacht arbeiders voor ontginningswerk in dienst te nemen: de overheid moest de talrijke werkeloozen bij de geweldig oploopende prijzen der eerste levensbehoeften, die van Nieuw Zuid Wales en van Diemens Land moesten komen, wel te hulp komen. Nadat de eerste gouverneur, die het met bijna alle andere autoriteiten aan den stok had gekregen, weldra aftrad, werden de ambten van gouverneur en resident-commissioner vereenigd in den persoon van overste Gawler, die dus voor zijn taak deels aan den minister, deels aan de board of commissioners verantwoordelijk was. Gawler liet om de arbeiders aan inkomsten te helpen groote publieke werken uitvoeren en vermeerderde ook het aantal surveyors om de landuitgifte te kunnen bespoedigen, maar daarvoor was natuurlijk geld noodig. Daar hij bij zijn komst maar 1 sh. 6 p. in kas vond, trok hij voor groote bedragen op de commissioners, die te Londen echter maar 80.000 pond van de geldmarkt konden los krijgen en voor de rest uit het immigratiefonds putten. In 1839 verving minister lord John Russell de dilettanterige board of commissioners door een ambtelijke Land and Emigration Board van drie personen (onder wie Torrens), die tevens voor alle Britsche koloniën als emigratiefonds dienst zou doen. Ook deze board was niet in staat de noodige gelden bij elkaar te krijgen, waarom ze weigerde de door Gawler getrokken wissels te betalen. Deze had in '39 140.000 pond uitgegeven en in '40 175.000, terwijl de jaarlijksche inkomsten maar 30.000 pond bedroegen. De opmeting van het land bleek veel duurder dan men zich had voorgesteld en de publieke werken verslonden schatten. De wortel van het kwaad was de wet, die de kolonisatie had opgedragen aan een particulier, niet verantwoordelijk lichaam en die niet gezorgd had voor de noodige inkomsten, zoodat geld tegen | |
[pagina 142]
| |
zeer hooge rente moest worden geleend. Gawler's fout was, dat hij door te hooge loonen bij openbare werken te veel handen aan den landbouw onttrok en tevens de speculatie bevorderde bij de kapitalisten, die bij gebrek aan werkvolk niet als ondernemers konden optreden. Zijn opvolger (Sir) George Grey wist door juist gekozen maatregelen den toestand snel en afdoende te verbeteren. Hij is een van die voortreffelijke bestuurders, waarover Groot Brittannië bij voortduring blijft beschikken, een gentleman, flink, gematigd en beschaafd en daarbij een uitmuntend menschenkenner. Hij bracht de jaarlijksche uitgaven op 40.000 pond terug, wat trouwens zonder veel moeite kon, daar bij het aftreden van Gawler de noodige kapitaalsuitgaven waren gedaan en het land voorzien was van zeer goede wegen, bruggen en gebouwen. Na 1843 was Zuid Australië werkelijk self supporting! Een oogenblik scheen het, dat Grey's drastische bezuinigingen hongersnood zouden veroorzaken. Hij trad toen echter zeer resoluut op en liet den landbezitters weten, dat zoo ze de arbeiders niet onmiddellijk in dienst namen, hij deze naar Zuid Nieuw Wales zou laten brengen, waar ze wel werk konden krijgen. Dit hielp; de landbouw begon zich nu ook behoorlijk te ontplooien, het bebouwde areaal steeg van 2686 acres in 1840 tot 19.641 in 1842. De loonen kwamen op een redelijk peil, de surveyors haalden den achterstand in en het dwaze gespeculeer eindigde, nadat de ergste gokkers hun geld hadden verloren. De te groote opeenhooping van menschen te Adelaide verdween: in 1840 telde de kolonie 14.610 bewoners, waarvan 8439 te Adelaide, in 1843 17.366, waarvan nog maar 6107 ter hoofdplaats. Daar de Association haar schulden niet kon afbetalen, leende de staat haar 155.000 pond; bij haar bankroet en opheffing in 1842 werd dit bedrag haar kwijtgescholden. Zuid Australië werd een gewone kroonkolonie, onder het Colonial Office staande. De kinderjaren was het inmiddels te boven. Korten tijd later nam de immigratie er weer sterk toe; maar dit was niet aan de doorwerking van Wakefield's principes toe te schrijven; het was de ontdekking der rijke kopermijnen van Kapunda (1842) en Burra Burra (1844), die Zuid Australië van een geheel landbouwend tot een gedeeltelijk mijnbouw bedrijvend land maakten. De goldrush van 1851 veranderde den toestand nogmaals sterk: daarmee was de grens der geldigheid van Wakefield's theorieën geheel overschreden. Overziet men de kolonisatie van Zuid Australië, dan kan men concludeeren, dat de gemaakte fouten, nl. het waandenkbeeld, dat kolonisatie geen geld zou kosten en de onpractische verdeeling van autoriteit geen ideeën van Wakefield waren. Dat onvol- | |
[pagina 143]
| |
doende voorbereidende maatregelen waren genomen was evenmin aan hem te wijten. Bij voortduring had hij een hoogeren prijs voor den grond willen eischen; dat de commissioners den prijs verlaagden, toen zich te weinig gegadigden aanboden, was een fout; in de weldra volgende speculatieperiode werden veel hoogere prijzen gevraagd, dan door W. waren voorgesteld. Ziet men van de financieele resultaten af, die zoo wel moesten tegenvallen, dan valt tenslotte veel goeds te vermelden. Men had in weinige jaren 200.000 acres grond verkocht in plaats van om niet uitgegeven en grootendeels uit de opbrengst 16.000 kolonisten aangevoerd van een veel beter gehalte dan men in Australië tot dusverre gewend was. Grey kwam tot de conclusie dat het principe van landverkoop en van selectie der immigranten uitstekend hadden gewerkt, kerk en school waren in bloeienden staat en de behandeling der inboorlingen liet niet te wenschen over. Hij vond de stichting van Zuid Australië een groot succes. In de jaren tusschen 1830 en 1840 drongen ook buiten Zuid Australië Wakefield's principes steeds meer door. De Ripon Regulations werden reeds genoemd. In Nieuw Zuid Wales golden de in die regelingen opgenomen verkoopprijzen alleen in de 19 counties, waar men ‘geordende’ toestanden had; daarbuiten werd geen grond verkocht, men vond er slechts weidegronden, waarvoor tijdelijke gebruiksvergunningen werden uitgegeven. Er bestond natuurlijk tegenstelling in belangen tusschen Wakefield's landbouwende aanhangers, die ter wille van de concentratie binnen een beperkt gebied de grondprijzen hoog wilden houden en de ‘squatters’Ga naar voetnoot1), de schapenfokkers, die hun zoo belangrijk bedrijf alleen bij lage grondprijzen konden uitoefenen en voor wie verspreiding van de bevolking over een groot gebied juist een voordeel was. De splitsing van de kolonie in het al en niet ‘geordende’ gebied was een poging om beiden partijen het hunne te geven. Voor een gedeelte was de welwillende houding van de overheid tegenover de squatters een gevolg van de overweging, dat men in de practijk toch geen maatregelen tegen hen kon nemen, verspreid als ze woonden in nagenoeg onbevolkte gebieden. Van tijd tot tijd trachtte men hen wat meer in de algemeene lasten te doen deelen. Bedroeg tot 1844 de prijs van een licentie om zooveel schapen te laten weiden als men wilde 10 pond, vanaf dat jaar verkreeg men voor dat bedrag niet meer dan | |
[pagina 144]
| |
een ‘run’ van bepaalde grootte ten gebruike. De normale opbrengst van den grond bij verkoopingen in de 19 counties bedroeg in de eerste jaren 7 à 8 shilling, in '38 12 shilling. De ontvangen bedragen werden voor een groot gedeelte voor immigratie gebruikt. In 1830 en 1831 kwamen slechts 766 immigranten aan; nadat in November 1831 de passageprijs van Engeland naar Nieuw Zuid Wales van 30 à 40 tot 18 à 20 pond was gezakt en de nieuwe beginselen geld begonnen op te brengen, steeg het aantal snel. In 1832 en '33 waren het er reeds 4691, in 1838 ruim 10.000. Het gehalte der vrije immigranten verbeterde in de bedoelde tien jaar sterk. Aanvankelijk heette de betaling van de passagekosten uit de grondverkoopfondsen een voorschot, maar daar terugbetaling nooit plaats vond, noemde men het kind later bij zijn naam en sprak men van gift. In het begin trachtten allerlei parochies in het moederland lastige paupers te spuien, later had selectie der kolonisten plaats door het departement van koloniën, dat op het oordeel van een commissie van onbetaalde philantropen vertrouwde. De resultaten waren, vooral wat de vrouwelijke emigranten aangaat, nog verre van fraai. Op den duur echter ging het beter. Meer en meer wist men er jong gehuwde arbeiders toe te krijgen met hun gezin te verhuizen. In 1837 werd inplaats van de emigratiecommissie te Londen een aparte diensttak voor emigratie met eigen ambtenaren ingesteld, die in 1839 uitgroeide tot de reeds genoemde Land and Emigration Board. Sedert werkten de regelingen uitstekend. Een sterke uitbreiding van de immigratie was het gevolg van een nieuwe vestiging, die in 1835 ontstond in de buurt van Port Phillip en die toenmaals Australia Felix werd genoemd, het huidige Victoria. Een drietal groepen kolonisten uit andere deelen van Australië had zich daar gevestigd. Eén daarvan, uit Tasmanië gekomen, verwierf van de inboorlingen voor een partijtje vrijwel waardelooze goederen 600.000 acres grond! Dit ‘verdrag’ werd op grond van het beginsel van het Britsche staatsrecht, dat alle grond in de koloniën, waarop geen Europeesche eigendom rustte, kroondomein was, die alleen door de overheid kon worden verkocht, niet goedgekeurd. Maar men ging van uit Sydney er wel toe over aan elk der groepen en aan latere kolonisten in de bedoelde streek grond te verkoopen. Ook werden ambtenaren in het centrum geplaatst. De toeloop rondom deze plaats, die vanaf 1836 Melbourne heette, was groot. De grond bracht er aanvankelijk 30 shilling per acre op, later steeg de gemiddelde koopsom nog iets. Gouverneur Gibbs van Nieuw Zuid Wales loofde een premie uit voor uitkomende jonge gezinnen om aan de stijgende | |
[pagina 145]
| |
behoefte aan arbeiders te kunnen voldoen. Het resultaat was, dat in 1841 18,581 kolonisten in het land kwamen. In Nieuw Zuid Wales (waartoe Victoria tot 1851 behoorde) werd van 1836 tot 1840 gemiddeld per jaar 160.000 pond uit landverkoop ontvangen; tot 1831 waren er in totaal 3,3 millioen acres land vrijwel gratis uitgegeven, van 1832 tot '42 2 millioen verkocht voor een millioen pond, waarvan 950.000 pond aan immigratie werd uitgegeven, die in die tien jaar 50.000 kolonisten aanbracht. Het resultaat was, dat terwijl in Nov. 1828 36.598 menschen in het land woonden, onder wie 15.668 convicts, er 2 Maart 1841 130.856 waren, onder wie 26.977 convicts. In de daarop volgende tien jaar bleek echter, dat veeteelt toch van meer belang was dan landbouw, men moest dus terwille der squatters wijzigingen in de regelingen gaan aanbrengen. Na 1851, toen goud gevonden werd, kon ook in Nieuw Zuid Wales en Victoria van systematische kolonisatie geen sprake meer zijn. De toenemende belangstelling in W.'s theorie weerspiegelde zich ook in de houding van het Parlement. In 1836 werd een commissie ingesteld om een enquête te houden naar de gronduitgifte in alle kroonkoloniën en in 1837 een andere, onder voorzitterschap van Molesworth en met onder andere Sir Robert Peel en lord John Russell als leden, voor een onderzoek naar het convictstelsel. Door beide werd Wakefield als hoofdgetuige gehoord. De conclusies waartoe de commissies kwamen waren geheel in zijn geest en het duurde niet lang of met de verwerkelijking daarvan werd begonnen. Een order in council van 1840 beperkte de overbrenging van convicts tot Tasmanië. Toen daar in 1851 een Australasian League werd opgericht (die ook in de andere koloniën werkte en het eerste interkoloniale contact in Australië beteekende), wier leden afspraken geen convicts als arbeiders in dienst te nemen, verdween ook van daar het convictstelsel. ‘Assignment’ van convicts werd in 1841 overal in Australië afgeschaft. Bij de debatten over dit onderwerp in het Parlement hadden zich ook de Australiërs niet onbetuigd gelaten. De squatters waren aanhangers van het convictstelsel, dat, naar zij zeiden, een uitstekend middel was tot verbetering van het moreele peil, in werkelijkheid waren ze voorstanders omdat het hun aan goedkoope werkkrachten hielp. De groote meerderheid van de bevolking was tegen, ook zij gaf ideeële argumenten op, maar daar achter school de wensch de loonen hoog te houden! Een enkel voorbeeld moge aantoonen, dat ook buiten Australië Wakefield's leer haar invloed deed gelden. Gladstone kwam als minister van koloniën in het tweede (conservatieve) ministerie | |
[pagina 146]
| |
Peel in 1841 met een groot plan voor den dag tot kolonisatie van Zuid Afrika volgens de principes van Wakefield; het omvatte voorts boschontginning van staatswege, stichting van steden met kerken, scholen en hotels en een staatsvloot tot kostelooze overbrenging der emigranten. Het kwam wel niet tot uitvoering, maar het bewijst dat men ook van conservatieve zijde voor de leer gewonnen was. In 1842 wist minister Russell de Australasian Lands Sales Act tot stand te brengen, die voor geheel Australië verkoop van den grond bij opbod vaststelde met een minimumverkoopsom van een pond per acre. Alle gronden werden echter verdeeld in ‘town’, ‘suburban’ en ‘country’ aandeelen en voor elke categorie mocht de betrokken gouverneur desgewenscht een hooger minimumbedrag vaststellen. Van de opbrengst zou de helft voor immigratie gebruikt worden, de rest - zulks op grond der vertoogen van de kolonisten - voor de kolonie, nl. 15% voor inboorlingenzorg, 25% voor openbare werken, 10% voor kaarteering. Hiet ziet men datgene waarop boven werd gedoeld: de theorie werd vermengd met allerlei wat de practijk als juist had doen kennen Debatten over kolonisatie in Parlement, vereenigingen en tijdschriften gingen niet meer over het voor en tegen van W.'s theorie, maar over de wijze, waarop deze moest worden in practijk gebracht. Ze was in ruim tien jaar gemeen goed der natie geworden. Algemeen werd erkend, dat de woeste grond de hoofdbron van den kolonialen rijkdom vormde en dat de sommen uit den verkoop daarvan verkregen, moeten worden gebruikt om door immigratie en andere maatregelen bloeiende vestigingen te verkrijgen.
W.Ph. Coolhaas
(Slot volgt) |
|