| |
| |
| |
[Nummer 3]
Eerste schooldagen
II
We verhuizen van het Zuid-Bevelandsche dorp naar een stadje in den Gelderschen Achterhoek; ik ben nu acht jaar.
De verhuizing is een feest vol wonderlijke belevingen; groote karren voor de deur waar allemaal dingen van ons in worden geladen; de piano staat even in den tuin en ziet er daar zoo raar en bleek uit of het heelemaal onze piano niet is.
Telkens als ik uit school kom is er weer een kamer leeg; we eten in de salon, we ontbijten op de slaapkamer van Pa en Ma en den laatsten nacht slapen we op kermisbedden.
Ik heb ineens een ouden tol teruggevonden die zoo ronkt, maar ik geef er niet meer om en nog een prentenboek ook van Haroen-Al-Raschid, maar dat heb ik al zoo lang uit dat ik daar ook niet meer om geef. De tol heb ik met Jeremias geruild tegen een stukje gebakken spek, dat hij in zijn broekzak voor me meebracht en vier knoopen; voor het boek gaf Arjaan Dominicus een peer, maar daar zat een wesp in en allemaal bruine korreltjes, maar toen gaf hij er ook nog vier toesjes bij en een stuk rood touw.
Ik moet van Ma allen Meesters een hand gaan geven en zeggen: ‘Dank u wel voor het onderwijs.’ Ik vond het wel een beetje gek, maar ik heb het gedaan; alleen het klein Messeutje zag ik niet, maar dat komt er niet op aan, want ik zit allang bij Meester Verhagen.
De reis naar Gelderland was er een vol wondere avonturen; tweemaal overstappen op erg groote stations, ook in Utrecht, waar ik in de verte de Dom zag, de hoogste toren van ons land, heeft Meester Verhagen gezegd en we hebben er theerandjes gekocht en op het perron kon je voor een kwartje zoomaar kadetjes met ham krijgen; in Arnhem was een tunnel, waar de treinen boven je hoofd reden zonder dat de tunnel inzakte, maar dat vond ik toch wel griezelig en van Dieren af was er een stoomtram met een vierkante locomotief, die niet kon fluiten, maar die verschrikkelijk veel rook maakte en de banken waren van rood fluweel.
Als ik uit de tram stap, die trouwens niet verder meer gaat en zoowat een vijftig passen heb gedaan, zie ik ineens aan mijn rechterhand de school en ik voel een angstkneep in mijn keel.
Maar de school lijkt overigens precies op die van ons dorp, alleen staat er op deze: Openbare School No. 1.
| |
| |
Juist nu we aankomen gaat hij uit en dat is even iets verschrikkelijks al die vreemde jongens en ze zijn allemaal op zijn burgersch en de meisjes ook. De jongens hebben haast allemaal ijzeren hoepels met haken en die daveren over de keien; bij ons kennen de jongens geen hoepels; ik ben blij dat ze weg zijn en ik geloof niet dat ze me hebben gezien.
Gelukkig mag ik nog een paar dagen thuis blijven want Ma had geen tijd om naar het Stadhuis te gaan en Pa ook niet en mijn pokkenbriefje is zoek.
Ik hoop, dat het nog erg lang duurt eer het wordt teruggevonden en voor mijn part komt het nooit terecht!
Maar dat valt tegen want 's middags heeft Pa het al gevonden en dat van mijn zusje ook, doch die gaat niet naar die Openbare School No. 1, maar naar een meisjesschool. We gaan er naar kijken en dat kan mij niks schelen maar haar wel; het is in een nauw straatje en er staat op: School voor Jongejuffrouwen.
Die meisjes van de Openbare School No. 1 zijn geen jongejuffrouwen zegt mijn zusje; dat zijn zoo maar gewone meisjes uit winkels en zoo. Het kan mij niets schelen; ik vind alle meisjes vervelend, zoo nuffig en ze doen altijd zoo gek.
Achteraf beschouwd is er wel geen grooter verschil in omgeving denkbaar dan die van een Zuid-Bevelandsch dorp en van een stadje in den Gelderschen Achterhoek.
Allerlei dingen die ik vroeger nooit zoo had opgemerkt omdat ze altijd iets waren van mijn dagelijksche ervaring en daarin vanzelfsprekend behoorden en er deel van uitmaakten, precies zooals mijn handen en mijn voeten, die miste ik nu eensklaps.
Weg de groene dijken met de altijd fluisterende abeelen, weg de wit-en-geel besterde weiden met de bonte koeien, geen blauwe plassen meer waar omtrent ooievaren, zoo ze niet er boven zweefden in wijde cirkels, deftig rond stapten op hun lange roode pooten en waar de reigers ineengedoken zaten te loeren op de visch en de puten; weg de witte huifkarren op de wegen; geen boeren meer in bombazijn en met breedgerande fluweelen hoeden op het hoofd, boerinnen met witte kantmutsen en steenroode dikke armen die puilen uit den fluweelen rand van de veel te nauwe mouwtjes.
Alles, alles is hier anders!
Hier zijn de nooit eerder geziene blauwgroene dennebosschen op heuvelen welke ze bulten noemen; tegen den horizon staan sprookjesachtig geheimzinnig de blauwe Montferlandsche bergen en de Hettenheuvel.
Als je op die bulten klimt, tusschen de rechte boomen, glijdt
| |
| |
je voet telkens uit op de gladde bruine dennenaalden; tegen de schilferige roode stammen glanzen bleekgouden kralen en alles aan die boomen kleeft van witpoeierige hars, die naar terpentijn geurt.
Roodbruine eekhoorns springen van boom tot boom met hun wuivende staarten en overal hoor je de meerkollen lachen, groote bruine vogels met een rand hemelsblauwe veertjes aan de vleugels.
Ook nooit geziene boomen staan er; accacia's met zoetgeurende bloemtrossen, beuken, onder welke je mahoniehouten driehoekige nootjes vind, die heerlijk zijn om te eten en die je zoo maar mag oprapen omdat ze toch van niemand zijn, eiken, waaronder je ook vruchten vind, waar ze zeggen dat de varkens wel van houden, maar die erg wrang zijn, doch ze steken in aardige groene pijpjes en op de blaren van de eiken vind je mooie roode bolletjes, dat zijn galappels en daar kun je inkt van maken.
Een rivier is er ook, de Oude IJssel met helder water en vol visschen, je kunt ze met heele scholen tegelijk zien zwemmen en ze zeggen dat dat alfjes zijn; op het water drijven roomwitte waterlelies en botergele plompen; langs de oevers groeien zoomaar vergeet-mij-nieten en daar ranken roze zwanen bloemen omhoog op lange groene stengels; op de velden is geen tarwe en er groeien ook geen suikerpeeën, maar hier bloeit er de boekweit wit op roode stengels; de velden zijn net groote boeketten en elders is het goudgeel der zoetrokige lupinen. En ik heb een kar gezien, waar geen paard voor was gespannen, maar een koe.
Nu is het morgen en ik ga alleen naar mijn nieuwe school; onwillekeurig denk ik terug aan de allereerste keer, dat ik naar school ging met mijn zusje en met Tanne en Ma die ons bracht tot het tuinhek.
Het dorp en alles zoo van het dorp is nu ineens zoo verschrikkelijk ver weg. Jeremias en Arjaan en Foort en Gerritje van Dike en 't klein Messeutje en Tanne en Heine Woutersen, het is al net of ik het maar gedroomd heb.
We wonen nu in een straat met alleen een tuin achter het huis; ik heb naar boven geroepen: ‘Ma, ik ga!’ en toen riep Ma, die het erg druk heeft, terug: ‘Joe....! Heb je je pokkenbriefje?’ Mijn zusje is al weg naar haar school, maar dat is ook verder loopen.
Aan het einde van onze straat staat de kerk met den toren, maar daar loop ik vanaf; de torenklok is een rare; die zegt ting-tang, ting-tang, ting-tang, ting-tang, viermaal, voor elk vol uur en ting-tang, ting-tang, tweemaal voor het half uur en eenmaal ting-tang voor het kwartier over en voor. Het is nog vijf minuten voor
| |
| |
negen; naar de school - dat heb ik gisteren geprobeerd - loop ik gewoon in drie minuten, maar als ik draaf of hol in nog geen anderhalve.
In de verte zie ik de jongens op het plein voor de school spelen en hoepelen en om me heen zijn er telkens, die met hoepels langs me daveren.
Achter de school zie ik rook opstijgen; ik denk aan brand en ik hoop dat het de school zal zijn, die afbrandt, zoodat er dan in heel lang geen school zal wezen, maar de rook verwaait, het is de locomotief van de tram, die uit de remise komt.
Als ik naderbij kom, staat de school er, zoo strak en dreigend mogelijk!
Ik voel een beetje pijn in mijn buik en een prop in mijn keel, maar het moet en nu beginnen de jongens me te zien; ik sta even stil en dan komen er ineens wel tien om me heen.
‘Hei jonges!’ roept er een en dat lijkt me een erg sterke jongen. ‘Kom es hier! Kijkes, wadde smoel! Net zoo'n rare! Hoe heet je?’ en hij steekt ineens de haak van zijn hoepel in mijn halskraag en trekt me zoo naar zich toe.
Van alle kanten komen ze nu toeloopen.
‘Wat is dat, Frits?’
‘Kiek 'mes kieken. Ie komt van buten!’ roept een jongen.
‘Nee, je moet hem niks doen, dat is gemeen, ja!’ zegt ineens een andere jongen, die heelemaal een bruin gezicht heeft met pikzwart haar en scheeve oogen; zoo'n jongen heb ik nog nooit gezien, maar hij is vreeselijk sterk en hij duwt dien jongen met den haak zoomaar ineens van me weg.
‘Vuile liplap!’ roept die. ‘Blijf met je apepooten van me lijf, lilleke Bokkenees!’
Maar de bruine jongen lacht eens en zegt tegen mij:
‘Hoe heet je?’
‘August.’
‘Augoest!’ roepen er een paar, die met hun hoepels op hun schouders, waar ze tegen slaan, wat erg mooi klinkt, om me heen staan; ze zeggen het met een sterken klemtoon op Au en zoo heet ik hier nu voortaan.
Mijn beschermer zegt dat hij Njo heet; ik vind het belangwekkend, want ik heb die naam nog nooit gehoord voor een jongen. Maar No brengt me naar de meesters, die hier ook net als bij ons in het dorp tusschen de jongens heen en weer loopen en ik hoor dat de Bovenmeester ‘meneer’ van Leiden heet en dan is er een ‘meneer’ Pennink, dat is een kwaje, zegt Njo en een ‘meneer’ Spronk, maar die is voor de laagste
| |
| |
klas, maar je mag hier geen ‘Meester’ zeggen, dat vinden ze gek.
Meneer van Leiden neemt het couvert, kijkt op mijn pokkenbriefje en zegt dan tegen meneer Pennink: ‘Dat zal voor jou zijn’ en dan zegt meneer Pennink tegen me: ‘Kom zoo maar bij me in de klas’ en dan loopen de drie Meesters door en sta ik weer tusschen al de vreemde jongens. Maar Njo legt een hand op mijn schouder en vraagt me waar ik vandaan kom en ik vertel het hem en een paar jongens luisteren mee naar wat ik zeg met hun hoepels over hun schouders.
‘Kiek 'm es kieken, ie komt van buten!’ roept er weer een sarrend en de jongen die me dadelijk plaagde met de haak zegt: ‘In 't speeluur zak je afsmeeren.’
Maar dan begint in de verte de toren te ting-tangen en meneer van Leiden loopt haastig naar de deur en klapt in zijn handen en dan stroomen alle meisjes en jongens naar binnen.
Ik kom ook binnen; een jongen achter me knijpt valsch in mijn arm en een ander trekt aan mijn oor; het doet zeer.
‘Aujoest de domme!’ roept er een.
Ze praten hier ook raar al is het anders dan in Zeeland, maar de gang is haast net eender; ook kapstokken aan den eenen kant en plee's aan den anderen kant, maar bij ons was alles geel geschilderd en hier is het bruin.
Ik hang mijn pet op en om mij heen loopen en draven al de kinderen en er is er geeneen die klompen draagt, daarom gaat het zoo zachtjes; ik zie meneer Pennink in een lokaal gaan en daar ga ik dan ook maar in. Even later sta ik daar heel alleen voor de klas waar al de jongens en meisjes al op hun plaatsen zitten en naar mij kijken.
Meneer Pennink staat voor de kast, waarin hij iets zoekt, maar dan sluit hij die kast en ziet hij mij. ‘O ja,’ zegt hij. ‘Hoe heet je ook weer?’
‘August’ en ik zeg er mijn van bij.
Meteen komt meneer van Leiden binnen, hij zegt iets tegen meneer Pennink, kijkt naar mij en dan schrijft hij iets op het bord, een vermenigvuldigsom.
‘Hier,’ zegt hij en hij geeft me een heel nieuw krijtje met een blauw schotsch papiertje er om heen, ‘maak die som eens.’
Het is geen moeielijke en ik kan hem wel, maar het is een angstig iets zoo voor een vreemde klas en voor twee meesters, die naar je kijken en met zoo'n raar stuk krijt en daar breekt ineens de heele punt af en die valt op den vloer. Ik schrik er erg van en raap hem op en schrijf verder met de stomp, maar de meesters zeggen niks.
| |
| |
Als ik klaar ben, draai ik me om.
‘Ja, dat is goed,’ zegt meneer van Leiden en dan zegt meneer Pennink: ‘Ga daar maar zitten naast Jan de Regt’ en hij wijst op een bank waarin een dikke jongen zit die scheel kijkt.
Meneer van Leiden zegt: ‘Mijn krijt, baasje.’ Ik geef hem den stomp terug en ook de afgebroken punt. ‘Nee,’ zegt hij dan, ‘die mag je houen.’
Dat is het eerste prettige oogenblik op school, want ik heb altijd graag een stuk krijt en je kunt het haast nooit te pakken krijgen.
Die jongen naast me heet Jan en ik geloof wel dat het een aardige jongen is en hij lacht eens tegen me, ik vind het leuk dat hij scheel kijkt.
‘Waarom kijk je scheel?’ vraag ik.
‘Daar ben ik mee geboren,’ zegt hij. ‘Daar kun je niks an doen.’
‘O,’ zeg ik, ‘maar ik kan het ook wel’ en dan kijk ik scheel, want dat heb ik geleerd van Jeremias. ‘Zoo, he?’
‘Ja,’ zegt hij.
‘Dan zie je je neus.’
‘Nee,’ zegt hij, ‘die zie ik niet.’
‘Niet praten daar, die nieuwe jongen!’ zegt ineens meneer Pennink en dan vlak er op. ‘Handen samen en oogen dicht.’
Ik denk even dat het een grapje is, maar dat is toch niet zoo, want meneer Pennink gaat ineens echt bidden. Heel even maar, net zoo kort als ‘Heere, zegen deze spijs en drank, Amen’, maar ik versta alleen maar Amen en vlak er op zegt hij: ‘Krijgt de leien!’ en meteen schuift hij een van de borden op, want het zijn er twee, die op katrollen over elkaar loopen en dan zien we dat er op het andere bord vier sommen staan, die we op de lei moeten maken. En op het bovenste bord staat nog de som die ik daarop heb gemaakt.
Ik heb gelukkig een toesje meegebracht, maar dat woord kennen ze hier niet, ze zeggen allemaal griffel.
Het zijn moeilijke en groote sommen, vooral die deeling, maar ik kan hem toch wel, maar Jan naast me doet het verschrikkelijk vlug.
Als je scheel kijkt kun je altijd goed rekenen, zei Jeremias en we probeerden het dikwijls met een moeilijke som, dan keken we scheel en dan hadden we hem dadelijk goed. Maar nu hielp het me toch niet. Meneer Pennink kwam op mijn lei kijken. ‘Die optelling is fout,’ zei hij en hij veegde hem meteen uit. ‘Overmaken. Ben jij klaar, Jan? Geef je lei es. Ja. Best hoor!’
Ik vind meneer Pennink een mispunt en ik kijk naar Jan, die
| |
| |
vuurrood ziet en even tegen me lacht en dan erg rechtop gaat zitten. Maar ik geloof, dat hij het lieve kindje van meneer Pennink is, zeker omdat hij scheel kijkt en ik krijg ineens een hekel aan hem.
Maar ik vind de fout en maak de som nu over en dan ben ik ook klaar.
‘Is hij zoo?’ vraag ik zacht aan Jan en zijn schele oogen kijken naar mijn lei en dan knikt hij.
Meneer Pennink komt weer en kijkt.
‘Ja, zoo is het goed,’ zegt hij ‘niet afgekeken?’
‘Nee, meester,’ zeg ik en dan kijken alle jongens naar me en gaan lachen en ik voel, dat ik een kleur krijg.
‘Nu ja,’ zegt meneer Pennink, ‘dat is hij zoo gewoon, hé? Wij zeggen hier meneer, hoor. Krijgt de leesboeken!’
We gaan lezen, een saai verhaaltje, waarvan we elk een stukje moeten lezen. Ik krijg ook een beurt en lees:
En indien gij daarvoor kwaamt te staan dan haat get U zooals mij.
‘Nee, dat staat er niet,’ zegt meneer Pennink. ‘Nog eens.’
En indien gij daarvoor kwaamt te staan dan haat get....
Al de jongens beginnen te lachen.
‘Gaat het....’ zegt meneer Pennink.
‘Gaat get,’ zeg ik.
Nu lachen ze allemaal nog harder en ik krijg een kleur.
‘Ja, dat komt omdat hij een Zeeuw is,’ zegt meneer Pennink, ‘die hebben altijd moeite met de g en de h, hé?’
Ik weet het niet, ik weet niet eens, wat hij eigenlijk bedoelt.
‘Nog maar eens langzaam,’ zegt hij, en ik lees weer:
En indien gij daarvoor kwaamt te staan dan....
‘Nou G hoor....!’ waarschuwt meneer Pennink.
‘Ggggaat....’ rochel ik bijna en nu lacht meneer Pennink zelf ook mee, ‘het U zooals mij,’ vervolg ik maar gauw. ‘Nietwaar, aardige knaap en blonde....’ ik aarzel even, ‘deerne.’
‘Wat wil dat zeggen, deerne?’ vraagt meneer Pennink.
‘Dat weet ik niet, meester, meneer.’
‘Dat is een ander woord voor meisje. Ze zeggen hier tegen een meisje ook wel deerntje. Nou, wie volgt!’
Het was beschamend en akelig en ik krijg ineens een fellen hekel aan alles hier, aan meneer Pennink en aan alle jongens en ik wou dat ik weer op mijn eigen school zat met Jeremias en Arjaan en ik zou hier ook wel rare woorden kunnen verzinnen, waar meneer Pennink ook niks van zou begrijpen; hij zou 't niet eens verstaan, als ik zei: ‘Kiek, kiek, daar loopt een kacheltje over de diek!’ of ‘Wadde puten in de dulleve!’
| |
| |
Even later krijgen we een speelkwartier en dat is toch wel leuk al ben ik even bang voor dien grooten jongen, die me smeer zou geven. Maar dan zal Njo me wel helpen, maar ik zie zoomin den dreigenden jongen als Njo. En we spelen een leuk spelletje ‘van petjebal’ dat ik dadelijk mee kan doen en de jongens kennen hier verschrikkelijk veel leuke spelletjes en ze zeggen overal ‘van’ voor. Ze doen ‘van’ knikkeren, ‘van’ kuut, ‘van’ petjebal, ‘van’ tuutje, tuutje rure met hoepels en nog veel meer.
Na het speelkwartier hebben we aardrijkskunde op een blinde kaart van Nederland net als bij ons, maar deze kaart is een smerig ding met allerlei krabben en scheuren er in. De heele Zuiderzee is haast gescheurd. Maar anders lijkt de school precies op de andere ook met een kast met maten en gewichten en boven het matglas van den zijwand zie je hier ook telkens het hoofd van den meester, die daar les geeft.
Om twaalf uur gaat de school pas uit; dat is heel wat anders als bij ons in het dorp, daar ging je om half twaalf al naar huis en 's Zaterdags had je heelemaal geen school, maar hier heb je Woensdag- en Zaterdagmiddag vrij en dat is ook wel leuk.
We hoeven niet netjes te zitten, maar we gaan rij voor rij weg.
Als ik weer op straat kom, wil ik hard naar huis hollen, ook wel omdat ik toch bang ben voor dien jongen, die me een pak smeer wil geven en de meeste jongens hebben toch hun hoepels bij zich, maar ineens komt Njo naast me loopen.
‘Ik heb die jongen niet gezien, die me smeer wou geven,’ zeg ik.
‘O die durft niet, ja! Die heeft een groote bek, maar het is een schijtlaars, ja! Hij is bang voor mij. Kun je dit?’ en hij steekt zijn hand uit en trekt dan ineens zijn bruine duim zoomaar plat tegen zijn pols.
Dat is erg moeielijk en ik kan het heelemaal niet.
‘Bij ons in Inje kunnen ze dat allemaal, ja,’ zegt Njo, ‘en moet je eens naar mijn ooren kijken, ja.’
Ik doe dat en dan zie ik dat hij zijn ooren beweegt.
‘Leuk, ja?’
Ik knik en ik neem me voor om dat ook te gaan probeeren maar ik kan iets anders wat ik van Jeremias heb geleerd. Ik kan mijn eene oor opvouwen en dan blijft het even zoo zitten en dan springt het weer los. We blijven even op straat staan als ik het voordoe en Njo vindt dat ook erg leuk. Maar hij zal dat nooit kunnen, denk ik, want hij heeft heele gekke kleine oortjes die vlak tegen zijn hoofd zitten en de mijne zijn juist groot en staan een heel eind van mijn hoofd af.
| |
| |
Als we bij ons huis komen zegt Njo:
‘Ik kom je straks halen, ja.’
‘Goed,’ zeg ik en dan loopt hij hard van me weg.
Voor ons huis staat een kar meubels uit te laden en ons buffet staat zoomaar op straat met de pooten in de goot. We drinken koffie in een kamer op den houten vloer. Zulk raar brood, maar wel lekker en rare boter ook en een stukje leverworst er op, die kun je zoo maar vlak naast ons in plakjes gesneden krijgen. En er is hier een winkel waar je taartjes kan koopen ook, die heet ‘In de witte Olifant’.
Mijn zusje is al thuis, zij vertelt en ik vertel, maar Ma heeft geen tijd om naar ons te luisteren en we hebben een nieuwe meid, die Grada heet en zoo maar op zijn burgersch gekleed is en Ma is boos, want de spiegel uit den salon is gebroken en Pa komt ook binnen en dan moet ik toch vertellen, ook van dien grooten jongen die me smeer wil geven.
‘Maar dat is een schijtlaars,’ zeg ik.
‘Toe, toe, wat is dat nu voor een woord!’ vermaant Ma verschrikt.
‘Dat zegt Njo, ja.’
‘Wie is Njoja?’
Mijn zusje begint te lachen.
‘Idioot!’ roept ze.
‘Een heele bruine jongen,’ zeg ik, ‘en vreeselijk sterk en die kan zijn duim zoo tegen zijn pols leggen en ook zijn ooren bewegen, ja. Maar zoo met mijn oor dat kan hij toch niet, ja!’
‘Het lijkt me een interessante vriend,’ zegt Pa, ‘als hij je maar geen vieze woorden leert. En je moet je ook niet aanwennen om net als hij overal “ja” achter te zeggen. Dat doen alle Indische menschen, maar dat klinkt erg dom, net of je een klein kind bent.’
Ik zeg maar: ‘Ja, Pa,’ ik vind dat het juist nogal leuk klinkt, maar dat zeg ik niet.
Tien voor twee kwam Njo me halen.
‘Gaat Augoest mee, ja?’ hoorde ik hem in de gang tegen Grada zeggen en toen liep ik hard naar hem toe en toen zag ik dat buiten nog meer jongens van mijn klas daar stonden te wachten; ze hebben zulke rare namen, Lambert en Hent en Scheele Jan was er ook bij. Maar we gaan haasje-over spelen, wat ik nog nooit gedaan heb, want bij ons op het dorp kunnen de jongens niks dan potje knikkeren en soms knevel-de-kuute, maar haasje-over is een heerlijk spel en ik kan het in eens en alle jongens die niet
| |
| |
hoepelen doen mee, een heele rij en zoo wippen we heelemaal naar school.
Als de klok geting-tangt heeft, gaan we weer naar binnen en ik vind het al gewoner; we hebben geschiedenis, meneer Pennink vertelt van Alva maar dat verhaal ken ik al en ik luister er niet naar en denk aan dat heerlijke haasje-over-spelen en dan vraagt meneer Pennink me ineens wat en ik weet het niet.
‘Je moet beter opletten,’ zegt hij, ‘anders zal ik je honderd vierkanten geven!’
Ik weet niet wat dat zijn, maar het zal wel niet prettig wezen en later zegt Scheele Jan dat het 100 vermenigvuldigsommen zijn, die je dan maken moet, bijvoorbeeld beginnen met 300 maal 300, 301 maal 301, 302 maal 302 en zoo voort tot 400 maal 400 toe!
Na de geschiedenis hebben we zingen bij meneer van Leiden, die ons eerst de noten leert. Ut re mi fa sol la si en dan moeten we van Piet Hein zingen, maar niet Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein zijn naam is klein! maar Ut fa, Ut fa, Ut fa, sol, re, la, mi!
En meneer van Leiden heeft ook een ijzeren dingetje en als hij daarmee op de bank slaat komt er een toon uit.
Dit is toch wel een heele andere school dan bij die boerenpummels bij ons in het dorp, denk ik dan ineens, dat kon de Bovenmeester bij ons allemaal niet en ik vind plotseling dat het al verschrikkelijk lang geleden is, dat ik uit het dorp wegging en Tanne en Koba goeiendag zei en de Meesters en Gerritje van Dike en Jeremias en Arjaan en Heine Woutersen en Geert Katte.
Nee, dan is het leven in een stad toch anders met een stoomtram en een taartjeswinkel en gas is hier ook, zoo maar vlammen uit kraantjes!
Ting-tang, ting-tang, ting-tang, ting-tang klinkt het van den toren.
Dat is vier uur en even later kom ik haasje-over springend thuis en is deze eerste schooldag ook weer geleden.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|