| |
| |
| |
Bibliographie
Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 à 1634, publié avec une introduction et des notes par C. de Waard. Tome Deuxième. 1619-1627. - La Haye, Martinus Nijhoff. 1942. xxi en 456 blz.
Dat in dezen tijd, waarin zooveel, wat geschreven wordt, onuitgegeven en zooveel, wat uitverkocht raakte, onherdrukt moet blijven, het tweede deel kon verschijnen van de kostelijke editie, waarin de Uitgeversmaatschappij Martinus Nijhoff ons het befaamde Journaal van Beeckman toegankelijk wil maken, stemt tot groote dankbaarheid. Het merkwaardige document, waaraan de geniale auto-didact jaren lang al zijn wetenschappelijke overleggingen en invallen heeft toevertrouwd, en dat, eenmaal voltooid, een belangrijke bron zal vormen voor de kennis der vroeg-17e-eeuwsche natuurwetenschap, wordt er weer voor een aanzienlijk deel door in veiligheid gebracht; men is hiervoor dubbel erkentelijk, wanneer men aan het eind de mededeeling aantreft, dat het oorspronkelijke manuscript in de oorlogsdagen van 1940 deerlijk is geschonden en grootendeels onleesbaar is gemaakt.
Dit tweede deel omvat de periode van 16 November 1619, het tijdstip, waarop Beeckman voor een jaar bij wijze van proef het conrectoraat van de Latijnsche school te Utrecht aanvaardt, tot 24 April 1627, in welken tijd hij zijn zeer gewaardeerde werkzaamheid in Rotterdam verwisselt tegen het rectoraat van de Latijnsche School te Dordrecht. Het toont ons, evenals het eerste deel, de onbluschbare belangstelling en onverzadelijke weetgierigheid, waarmee alles, wat in natuur en techniek om hem heen gebeurt, zijn levendigen geest vervult en het onvermoeibare vernuft, waarmee hij naar aanleiding daarvan zich zelf wetenschappelijke vragen stelt en die beantwoordt. De grondslagen van zijn natuurbeschouwing liggen nu vast: de aanvaarding van de atomistische denkwijze, de verwerping van alle verklaringsprincipes, die andere dan contactwerkingen tusschen materieele deelen aannemen, de leer van den in alle richtingen werkenden luchtdruk, de traagheidswet, de wetten van behoud van stof en hoeveelheid beweging. Het valt niet steeds even gemakkelijk, alle verschijnselen in dit kader in te passen; niet zelden vervalt hij in twijfelingen of geraakt hij op dwaalwegen, maar in groote lijnen kan hij de denkbeelden, waardoor hij een zoo belangrijk deel der 17e-eeuwsche physica anticipeert, volhouden en er een redelijk systeem van natuurverklaring uit afleiden.
Dat zijn veelzijdige geest zich niet tot physische problemen beperkte, blijkt uit dit tweede deel wellicht nog overtuigender dan uit het eerste: in den Utrechtschen tijd leggen talrijke aanteekeningen getuigenis af van physiologische en medische studiën; de theorie der muziek neemt weer een groote plaats in zijn denken in, een nog grootere echter de logica en dialectica; daarnaast blijft de techniek hem bezighouden, waarbij een voorkeur valt op te merken voor de werkzaamheden van het vaderlijk beroep, dat ook eenmaal het zijne was, aanleg van waterleidingen en fabricage van kaarsen. De groote omvang, dien de opmerkingen over logica en aanverwante vakken in dit deel bezitten, zal ongetwijfeld samenhangen met zijn werkzaamheid bij het onderwijs, waarin deze vakken zulk een belangrijke functie vervulden; aan dezelfde oorzaak danken we enkele curieuse aanteekeningen over didactiek en onderwijs- | |
| |
organisatie, die behalve historisch-onderwijskundige beteekenis waarde hebben als biografische gegevens. Men voelt er van tijd tot tijd den eeuwigen strijd in tusschen den docent en den wetenschappelijken onderzoeker, tusschen het plichtgevoel, dat zorgvuldige behartiging van de maatschappelijke taak voorschrijft en de neiging tot studie, die den wensch wekt om van de steeds terugkeerende tijdroovende onderwijstaak bevrijd te zijn. Typeerend is in dit verband een opmerking, die hij kort na zijn vertrek uit Utrecht neerschrijft naar aanleiding van een opmerking van Seneca in het Liber de brevitate viae; de onvrije, aldus had de philosoof betoogd, heeft een kort leven, omdat al de tijd, dien hij in dienst van anderen doorbrengt, niet zijn leven is. En Beeckman: ‘Een overweging van dezen aard heeft mij er toe gebracht, het conrectoraat te Utrecht op te geven en brengt mij er ook nu nog toe, om aan niemand op vaste uren les te geven en iedere positie van de hand te wijzen, die door de overheid bezoldigd wordt; ze staat
me nauwelijks toe, mij toe te leggen op de medische practijk om niet gedwongen te worden, mij ondergeschikt te maken aan zieken, die mij door een belooning daartoe als het ware zouden verplichten; en ze spoort me aan om nu eindelijk eens met volle kracht mijn licht op de mechanica te richten’.
Of deze hunkering naar vrijen tijd in Rotterdam bevredigd zal zijn? Wanneer men denkt aan het omvangrijke kostschoolbedrijf, waarin hij er werkzaam was (‘Also onse 64 discipulen in onse beste kamer eten...’ schrijft hij in een aanteekening, waarin hij nagaat hoe hij een opening in den muur moet aanbrengen, om de jongelieden tijdens den maaltijd ongezien te kunnen observeeren), moet men er voor vreezen. Want Beeckman wilde ook weer geen slaaf van zijn werk zijn: ‘Laten we er naar streven’, schrijft hij in Januari 1620, ‘niet altijd te streven; we zullen werken als we er lust toe hebben en zonder gemoedsbezwaar ledig gaan, als we ledig willen gaan.’
Het zou verleidelijk zijn, nog langer in dit curieuse boek te bladeren; den auteur zijn (ongelukkige) liefde voor de practische zangkunst te hooren belijden; hem te volgen in zijn beoefening van wat we met Minnaert tegenwoordig de natuurkunde van het vrije veld noemen; zijn historisch zoo belangwekkende opmerkingen over den thermoscoop weer te geven; te zien, hoe hij telkens weer geboeid wordt door de verschijnselen, die bij een brandende kaars kunnen worden waargenomen; op te merken, hoe critisch hij boeken leest en hoe hij er zelfs dan nog iets uit opsteekt, wanneer hij ze (zooals Stevins Nieuwe Maniere van Sterctebou, door Spilsluysen) slechts een kwartier in handen kan hebben.
Maar dit en alles, wat er aan toegevoegd zou kunnen worden, zou een voorbarig vooruitloopen zijn op een werkzaamheid, die des te onafwijsbaarder voor ons, Nederlanders, oprijst, naarmate deze uitgave zal vorderen: wat de zorgzame uitgever C. de Waard ons hier aanbiedt, is nog geen beeld van Beeckmans menschelijke en wetenschappelijke persoonlijkheid; het is de bron, waaruit een tegelijk historisch en natuurwetenschappelijk aangelegd auteur het materiaal voor zulk een beeld zal kunnen, maar ook moeten putten. Die bron kan men zich niet voortreffelijker denken: de tekst is met de uiterste zorg vastgesteld; in talrijke aanteekeningen worden alle inlichtingen over de ter sprake gebrachte personen en de geciteerde werken, die de Waard's onbegrensde eruditie heeft weten te verzamelen, ter beschikking van den lezer gesteld; veelvuldige verwijzingen naar verwante plaatsen helpen reeds den weg te vinden in een verzameling, die Beeckman zelf niet ten onrechte ‘minen
| |
| |
chaos’ noemt en we twijfelen er niet aan, of de uitgever zal aan het slot van Deel IV een volledig register van vermelde personen en besproken onderwerpen geven, dat de orienteering nog zal vergemakkelijken. Maar als het zoover is, zal Beeckman nog slechts worden gekend door de weinigen, die zich de moeite willen geven, zelf zijn Journaal te lezen en dan zal het wachten zijn op een samenvattend en kritisch beoordeelend werk, dat zijn beteekenis ook voor een ruimer lezend publiek zal verduidelijken.
In afwachting daarvan neme men het Journaal zelf ter hand. Vooreerst om wat men door de lectuur kan profiteeren wat het inzicht in de ontwikkeling der menschelijke kennis aangaat. Maar ook omdat een daad op het stuk van uitgeverij, zooals de firma Nijhoff er door de publicatie van dit werk een ondernomen heeft, de belangstelling en den steun van ieder verdient, wien de cultureele geschiedenis van ons volk ter harte gaat.
E.J.D.
Servire's Encyclopaedie in Monografieën. - N.V. Servire. Den Haag. 1942.
De uitgeversmaatschappij Servire heeft een begin gemaakt met de uitgave van een serie van circa 600 beknopte werkjes over wetenschappelijke onderwerpen, waardoor het geheele gebied der hedendaagsche wetenschap bestreken zal worden. Deze waarlijk gigantische onderneming verdient alle aandacht; immers, zoo zij slaagt, zal de voorlichting van het Nederlandsche lezerspubliek op wetenschappelijk gebied, wanneer deze niet door rechtstreeksche studie van leer- en handboeken wordt verkregen, voor langen tijd en in hooge mate door deze serie kunnen worden beheerscht. Voorzoover op grond van de verstrekte mededeelingen over de organisatie van de uitgave kan worden geoordeeld (een speciaal deeltje over de gedachten en beginselen, waarop zij gebaseerd zal worden, wordt in het vooruitzicht gesteld, maar is, jammer genoeg, niet als eerste nummer verschenen), krijgt men den indruk van een wèldoordachten breeden opzet. De wetenschappen zijn ingedeeld in drie uiterlijk door kleurverschil der banden onderscheiden hoofdgroepen: I. Natuurwetenschappen. II. Humaniora. III. Normatieve Wetenschappen. Deze zijn elk weer in door letters aangeduide speciale wetenschappen (totaal 24) onderverdeeld. Zooals het vaker met classificatie van wetenschappen gaat, heeft men met de positie van de wiskunde blijkbaar wat verlegen gezeten; ten slotte heeft men er een natuurwetenschap van gemaakt.
De geschetste indeeling wordt doorkruist door een andere, die niet door uiterlijke kenteekenen wordt aangegeven, maar die, zoo ze inderdaad consequent zal worden doorgevoerd, wellicht nog ingrijpender zal blijken dan de eerste. Het is namelijk de bedoeling, twee geheel verschillende typen van werkjes op te nemen, die men kan onderscheiden als
A. | algemeen en elementair. |
B. | speciaal en niet elementair. |
Die van de eerste groep beoogen, den algemeen ontwikkelden, maar op het speciale behandelde onderwerp niet voorbereiden, lezer tot systematische bestudeering daarvan in staat te stellen, terwijl die van de tweede groep hem, die vakman is op een bepaald terrein, de gelegenheid wil geven zich te orienteeren over den stand der hedendaagsche wetenschap op verwante gebieden. De complete uitgave, die, als alles volgens
| |
| |
de plannen verloopt, in tien jaar voltooid zal kunnen zijn, zal daardoor eenerzijds een alles omvattend leerboek, anderzijds een volledig handboek der geheele wetenschap vormen (waarvoor een aantal van 600 deeltjes echter geenszins toereikend kan zijn).
Tot dusver zijn zes deeltjes verschenen. In groep I levert Prof. Dr. J. Clay door een werkje Ontstaan en ontwikkeling van het energiebeginsel een bijdrage tot de geschiedenis van vak E (Natuurkunde); het ligt dus blijkbaar niet in de bedoeling, in vak Q (Geschiedenis der kennis) de geheele wetenschapsgeschiedenis onder te brengen. Tot dezelfde groep behoort een anthropologische studie De dwergvolken (vak Ha; Physische anthropologie) van Prof. Dr. J.P. Kleiweg de Zwaan en een uiteenzetting over de organisatie van de universitaire studie in de medicijnen van Prof. Dr. G. van Rijnberk (vak Hb; Geneeskunde), dat precies geeft, wat de titel Inleiding tot de studie der geneeskunde, juist gelezen, belooft, al zal de kooper er wellicht heel iets anders van verwachten. In groep II, vak Sa, Kunst, droeg Henri Asselbergs een fraai geillustreerd dubbelnummer over Beeldende kunst in Oud-Egypte bij. In groep III ten slotte schreef de redacteur van vak U (Logica), Dr. J.J. van Schmid, in zijn eigen afdeeling een Inleiding tot de logica en in vak W (Ethica) een Wijsbegeerte van het recht.
Onwillekeurig vraagt men zich bij de beschouwing van deze werkjes af, welke van de doelstellingen A en B hierin nu eigenlijk wordt nagestreefd. Dat is bij de meeste niet moeilijk uit te maken. Zoo zal het heldere werkje van Prof. Clay ongetwijfeld onder A moeten worden gerubriceerd. Het is leesbaar voor iedereen, die nog eenige schoolkennis op het gebied der natuurkunde bezit en het geeft hem juist, wat hij er van verwachten mag: goed geordende en degelijk gefundeerd voorlichting. Daarentegen blijft men over het beoogde doel in twijfel bij het werkje over logica van Dr. von Schmid; men kan zich evenmin voorstellen, dat het, zooals voor groep A betaamt, iemand, die zich zonder elders te zijn voorbereid, in de logica wil inwerken (op schoolsche voorkennis kan men hier niet rekenen) daartoe op bevredigende wijze in staat zal stellen als dat het vakgeleerden op verwante gebieden zal geven, wat zij van een werkje van groep B zullen verwachten.
Intusschen, de wijze, waarop de reeks der Servire-deeltjes begonnen is, is in verschillende opzichten veelbelovend en men kan het verdere verloop der onderneming met belangstelling tegemoet zien.
E.J.D.
A. Hallema, Hugo de Groot. Het Delftsch Orakel. 1583-1645. Een levensschets van een groot Nederlander. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1942.
De heer A. Hallema heeft het noodzakelijk gevonden, dat naast de ‘dikke en geleerde boeken’, die door juristen en politici aan Grotius gewijd zijn, maar ‘welker inhoud het niet deskundige Nederlandsche publiek natuurlijk niet verstaat’, een eenvoudige beschrijving van zijn leven en werken zou komen te staan, waardoor zijn persoon nader zou kunnen worden gebracht tot ons volk. Hij heeft, dit doel trachten te verwezenlijken door het samenstellen van een vie romancée ‘in een den hoofdpersoon waardigen vorm, wetenschappelijk verantwoord doch populair in den besten zin van het woord’; hij wil daarin den lezer nog een andere den Groot voor oogen voeren dan die in een boekenkist uit Loevestein ontsnapte; in het bijzonder hoopt hij te bewerken, dat ‘de
| |
| |
pleiter voor het recht der vrije zee en grondlegger van een internationaal erkend volkenrecht’ in de dankbare gedachtenis van het Nederlandsche volk zal blijven voortleven.
Door deze nadere omschrijving van zijn doel heeft de auteur zelf al de zwaarte van de taak, die hij zich gesteld heeft, gepreciseerd. Of hij die zwaarte daarbij ook ten volle beseft heeft, is een andere vraag. Wanneer men op wetenschappelijk verantwoorde wijze over de Groot als auteur schrijven wil, zal men ten eerste moeten beschikken over de wetenschappelijke en literaire competentie, om zijn geschriften zelfstandig te beoordeelen en ten tweede over het vermogen, de essentieele waarden, die door die beoordeeling aan het licht worden gebracht, zoo uiteen te zetten, dat ze door den niet deskundigen, maar wel geïnteresseerden lezer kunnen worden begrepen.
We kunnen uiteraard niet vaststellen, hoe het met die competentie van den schrijver werkelijk gesteld is, wèl echter, dat uit zijn boek het bezit ervan niet blijkt. We worden uitvoerig ingelicht over Grotius' lotgevallen, maar een duidelijk beeld van zijn wetenschappelijke en literaire persoonlijkheid wordt ons niet gegeven en de blijvende waarden, die zijn werk bevat en waarop ten slotte toch alleen zijn beteekenis voor onzen tijd kan berusten, worden niet in het licht gesteld.
Dit is, om het kort te zeggen, een boek, zooals iedereen, die over voldoende tijd en werkkracht beschikt, wel over iedereen, waarover al veel geschreven is, kan samenstellen. Het is echter niet het boek over Grotius, waarop we wachten. En de waardeering, die de schrijver om zijn ijver en goede bedoelingen verdient, wordt door deze teleurstelling wel merkbaar getemperd.
We besluiten deze aankondiging met enkele opmerkingen. Op p. 31 wordt gezegd, dat kort na 1600 de Groot's Parallelon rerumpublicarum verscheen, en dat eerst twee eeuwen later een Nederlandsche vertaling van dit werk het licht zag. Echter heeft Meerman in het begin van de 19e eeuw mèt de vertaling ook den tekst van het bij de Groot's leven onuitgegeven werk voor het eerst bekend gemaakt. Niet duidelijk is verder, wat op p. 27 bedoeld wordt met ‘de minder dan van Gheyn's bekende prent van Stevin's vermaarden zeilwagen, namelijk die van G. Swanenburg’. Swanenburg heeft namelijk naar een niet bewaard gebleven afbeelding van de Gheyn een gravure gemaakt, die de eenige bron vormt voor onze kennis van het uiterlijk van de zeilwagens. En ziet de schrijver daarop heusch de Groot in een van de wagens zitten? Even daarop wekt het verwondering, dat de schr. het weinig waardeerend oordeel van de Jonge over Stevins Havenvinding overneemt (kennelijk is het een tweedehands-citaat uit Busken Huet), zonder zich af te vragen, of het inderdaad eenigen grond heeft (hetgeen niet het geval is). Niet zonder hilariteit hebben we ten slotte de volgende mededeeling op p. 20 gelezen: ‘Aan dien prins van Oranje had Hugo als knaap reeds de meest sympathieke herinneringen, al was gene in het eerste levensjaar van dezen vermoord geworden’. Waartoe een wonderkind al niet in staat is! En wat een taal!
E.J.D.
Dr. T.H. Milo, De geheime onderhandelingen tusschen de Bataafsche en Fransche Republieken van 1795 tot 1797 in verband met de expeditie van schout-bij-nacht E. Lucas naar de Kaap de Goede Hoop. - Den Helder, Uitgeverij v/h. C. de Boer Jr., 1942.
De studie van Dr. Milo, oorspronkelijk een Groningsche dissertatie,
| |
| |
houdt zich bezig met de bijna honderdvijftig jaar lang duister gebleven vraag naar de oorzaken der tragedie, welke zich den 17den Augustus 1796 in Zuid-Afrika afspeelde, toen het Nederlandsche eskader van den schout-bij-nacht Engelbertus Lucas, dat een half jaar tevoren was uitgezeild om de Kaapkolonie op de Engelschen te heroveren, zich zonder slag of stoot overgaf aan een Britsche scheepsmacht, door welke het zich in de Saldanhabaai had laten overvallen. In de verklaring dezer droevige gebeurtenis is de auteur zoo uitnemend geslaagd, dat het mysterie thans inderdaad ontsluierd mag heeten, al is ook de sensationeele wijze, waarop dit feit per dagblad-advertentie werd aangekondigd, den daarvoor verrichten wetenschappelijken arbeid niet zeer waardig.
Op grond van langdurige nasporingen in de archieven der Staten-Generaal en in die van Buitenlandsche Zaken toont Dr. Milo aan, dat Lucas, meer dan van zijn eigen fouten - welke overigens ernstig genoeg zijn geweest - en meer dan van de wantoestanden bij de Bataafsche marine, het slachtoffer is geworden van de onkunde of de onbetrouwbaarheid, die de Nederlandsche en de Fransche staatslieden aan den dag hebben gelegd bij hun geheime onderhandelingen betreffende een Fransche expeditie ter herovering van de Kaap. Gedurende zijn ganschen tocht heeft de schout-bij-nacht in de stellige meening verkeerd, dat een groot Fransch eskader zijn zwakke scheepsmacht nog bijtijds zou komen versterken, en daaruit zijn de meeste zijner tot dusverre onbegrijpelijke gedragingen verklaarbaar. In werkelijkheid echter waren de bodems, die hij verwachtte, op het oogenblik zijner capitulatie nog niet uit Frankrijk vertrokken en zij hebben zelfs, hoewel de onderhandelingen tot Juli 1797 werden voortgezet, de haven van Brest nimmer met de door de Nederlanders gewenschte bestemming verlaten.
In de eerste periode der onderhandelingen lag de voornaamste schuld aan dezen betreurenswaardigen gang van zaken bij Pieter Paulus, den om zijn bekwaamheid vaak geroemden eersten voorzitter der Nationale Vergadering, die evenwel als hoofdfiguur in het Committé tot de Zaken van de Marine ernstig in gebreke is gebleven. Terwijl hij door misplaatste zuinigheid en lichtvaardig optimisme de onderhandelingen met Frankrijk maandenlang onvruchtbaar maakte, liet hij Lucas' eskader, ofschoon hij het te zwak achtte, vertrekken zonder zelfs den bevelvoerder in te lichten omtrent de onzekerheid der Fransche hulpverleening, waarop diens instructies ten deele waren gebaseerd. Toch zou, na Paulus' dood in Maart 1796, de zaak door toedoen van den vice-admiraal De Winter wellicht nog in het reine zijn gekomen, wanneer niet de Fransche regeering haar bondgenoot had bedrogen door het besluit om het eskader, waarvoor de Bataafsche Republiek inmiddels de gevraagde drie millioen gulden had gestort, te doen deelnemen aan de door Hoche beraamde, maar tenslotte mislukte landingsexpeditie naar Ierland. (Over de houding van minister Truguet in deze kwestie lijkt Dr. Milo op p. 112 en p. 119 e.v. met zichzelf in tegenspraak.)
Hoezeer niettemin de leden van het Bataafsche Marine-Committé en die van de sedert April 1796 functionneerende Commissie van Buitenlandsche Zaken zich schuldig gevoelden aan het verlies van het eskader en aan de nuttelooze uitgave van drie millioen gulden, bewijst het onderzoek, dat in 1797 naar het gedrag van Lucas werd ingesteld. Het werd opgedragen aan een ‘familiekrijgsraad’, die, bijgestaan door den sluwen advocaat-fiscaal Jacob Spoors, elke toespeling op de Fransche hulp of op Lucas' instructies angstvallig vermeed en het falen der
| |
| |
expeditie geheel toeschreef aan den ongelukkigen schout-bij-nacht, die reeds bij den aanvang der rechtszittingen overleed en zich dus niet meer kon verdedigen. Zoo bleef diens beeld voor het nageslacht, dat van de onderhandelingen met Frankrijk weinig of niets vermoedde, geteekend door het tendentieuze rapport van Spoors en de onteerende uitspraak van den krijgsraad, totdat Dr. Milo de ware toedracht der zaak in het licht stelde.
Het betoog van dezen schrijver heeft echter nog een wijdere strekking. Met de ontraadseling van het geval-Lucas wil het tevens er op wijzen, dat ook de andere rampen, die de Bataafsche marine hebben getroffen - de nederlaag bij Kamperduin en de overgave der vloot in de Vlieter - slechts verklaarbaar zijn, wanneer men naast de zuiver maritiemstrategische factoren den invloed der binnen- en buitenlandsche politieke verhoudingen in aanmerking neemt. Doch met deze stelling, waaraan niet velen zullen twijfelen, is het laatste woord nog niet gesproken. Wie het verloop der Kaapsche expeditie en der begeleidende onderhandelingen in al zijn bijzonderheden heeft gevolgd, wie het slordige dilettantisme, de laksheid en onnadenkendheid der Bataafsche staats- en zeelieden, zelfs van een man als Pieter Paulus, heeft leeren kennen, wie tenslotte den toon der instructies en resoluties vergelijkt met dien der overeenkomstige stukken uit de 17de eeuw, voor dien rijst opnieuw in vollen omvang een mysterie op, dat reeds talloozen heeft bezig gehouden en wel nooit zal worden opgehelderd: de bijna plotseling ingetreden machteloosheid, waaraan de Nederlanders op alle gebieden van hun volksbestaan gedurende de 18de en een deel der 19de eeuw hebben geleden.
Het onderwerp van Dr. Milo's beschouwingen is niet verheffend, doch zijn klaar en scherpzinnig geschreven boek met de fraaie illustraties, waarbij men slechts een schetskaart van de Kaapsche wateren mist, verheldert het inzicht in ons maritiem verleden, dat ook in zijn minder roemrijke perioden dient te worden gekend.
J.K. Oudendijk
Dr. J.J.M. van der Ven, Arbeid en Recht. - N.V. Dekker & van de Vegt, Utrecht-Nijmegen, 1942, 17 blz.
Met een interessante openbare les heeft Dr. J.J.M. van der Ven aan de Rijksuniversiteit te Utrecht het ambt van privaat-docent in het Arbeidsrecht aanvaard. Onder den titel ‘Arbeid en Recht’ is zij thans in druk verschenen.
In zijn betoog geeft Dr. v.d. Ven een schets van den aard van den arbeid van den mensch. Hij stelt vast, dat de arbeid voor den mensch zoowel noodzakelijk, als persoonlijk en gericht op de gemeenschap is. Hij is noodzakelijk, omdat alleen door hem de mensch zich lichamelijk en geestelijk ontwikkelen kan en de noodige levensbehoeften verkrijgt. Hij is bovendien persoonlijk, omdat de arbeidsvermogens van den mensch persoonlijke vermogens zijn en het doel van den arbeid in de eerste plaats een persoonlijk doel is. Maar de mensch is in zijn individualiteit beperkt en daarom ook op de gemeenschap gericht. Er bestaat geen tegenstelling tusschen persoonlijkheid en gemeenschap; er zijn niet twee afzonderlijke sferen. De gemeenschap bestaat niet in de orde van het zijn, waarin de mensch zelfstandig is, doch bevindt zich in die der betrekkingen, de zgn. zedelijke orde. Zij bestaat hierin dan als geheel
| |
| |
vóór de enkelingen, die haar deelen zijn. De arbeid nu is door zijn aard geordend ‘tot’ den mensch, maar door hem ook ‘tot’ de gemeenschap. Die dubbele ordening moet niet parallel opgevat worden, doch veeleer als elkaars verlengde: de gemeenschap is de natuurlijke verlenging van den mensch en de arbeid is daarom uit zijn aard op de gemeenschap gericht.
Sprekende over de rechtsbetrekking tusschen den arbeid en het rechtssubject stelt de schrijver vast, dat, omdat de mensch den arbeid als het zijne kan beschouwen, deze niet het voorwerp van eenigerlei rechtshandeling kan zijn. ‘Huur’ van arbeid is daarom uit den booze en de wetgever heeft dit goed ingezien, toen hij de artikelen over de arbeidsovereenkomst uit den titel van Bk. III van het B.W. over huur en verhuur lichtte. Via zijn constructie van den arbeid als onvervreemdbaar ‘suum’ van den mensch komt de Heer v.d. Ven tot een ‘negatief recht op arbeid’. Dit houdt niet in, dat de gemeenschap den mensch aan arbeid moet helpen, maar beteekent een verbod, hem zijn arbeid te ontnemen of dien als ruilobject te beschouwen. Wèl kan de gemeenschap, die immers het totaal van menschelijken arbeid tot het hare kan rekenen, den mensch, als hij in gebreke blijft, tot arbeid verplichten. Een arbeidsdienst, mits gezien als een verplichting opgelegd door een overheid, die bevoegd is het gemeenschapsleven in zijn vollen omvang te ordenen, kan hieruit logisch voortvloeien, en evenzoo het omgekeerde, nl. het verbod tot verrichting van bepaalden arbeid, zooals het gildewezen en de huidige wettelijke ordening van het bedrijfsleven dat kennen. Het vraagstuk van de verdeeling van de opbrengst van den arbeid hangt hiermede samen en wordt dan ook uitvoerig door den Heer v.d. Ven besproken. Hij brengt hiertoe het rechtvaardig arbeidsloon ter sprake en baseert hierop zijn stelling, dat de arbeider, die zijn geheele persoon in dienst van den ander heeft gesteld, hierdoor recht verkrijgt op een tegenpraestatie, die niet op het product maar op de persoon des arbeiders ziet.
Het is naar onze meening te betreuren, dat het op vrijwel alle punten goed sluitende betoog op enkele plaatsen opgebouwd is uit, soms specifiek Katholieke, stellingen, die niet voor ieder en zeker niet op zuiver arbeidsrechtelijk terrein, te aanvaarden zijn. Over het recht op arbeid en het rechtvaardig minimum-loon, om ons hiertoe te beperken, zou heel wat te zeggen zijn, dat echter buiten het kader van deze bespreking valt. Dit geldt ook voor de ordening van het bedrijfsleven, zooals de schrijver die zich voorstelt. Maar aangezien wetenschappelijk onderwijs, wil het de noodige frischheid behouden, zich ten volle moet aansluiten bij wat leeft en groeit in de maatschappij, kunnen wij de poging van Dr. v.d. Ven om vanuit zijn standpunt de huidige maatschappelijke problemen via het arbeidsrecht te benaderen, niet anders dan zeer waardeeren. Het arbeidsrecht is bovendien méér dan wat een geestverwant van den Heer v.d. Ven een tiental jaren geleden in diens openbare les verkondigde, meer nl. dan het recht van en voor een volksklasse, en de aankondiging van Dr. v.d. Ven, dat hij het plan heeft voor het arbeidsrecht op ruimer wateren te varen dan velen zijner collegae doen, rechtvaardigt reeds ten volle onze belangstelling voor het werk, dat hij in Utrecht op zijn schouders genomen heeft.
N.E.H. van Esveld
Dr. P.C.M. Grootens S.J., Dominicus Baudius. - Nijmegen-Utrecht, Dekker & Van de Vegt N.V., 1942.
Het Humanisme overziende, zooals dit zich vertoont vanaf zijn oudste
| |
| |
belijders tot diep in de 17de eeuw, bemerkt men zoowel zijn geleidelijke verandering als zijn bestendigheid. De humanisten bleven zich zelf gelijk in hun liefde voor ‘de goede letteren’, in hun vereering voor de klassieke oudheid, ook in hun gevaarlijke neiging het dichterlijk vuur door intellectualistische gewichtig-doenerij te dooven - hoe nadert hun sierlijk spel met de figuren en begrippen der klassieke mythologie tot dor en onbezield pedantisme! Maar een geleidelijke verandering toonen zij in hun levenshouding en levenswijs; de zin voor het avontuur, de neiging tot zwerven, het in praktijk gebrachte cosmopolitisme, de voorliefde voor een vie de bohême maken langzamerhand plaats voor geleerdenernst en erudiete deftigheid, en aan het einde der ontwikkeling vinden wij den professor eloquentiae of historiae, die weinig of geen herinnering oproept aan de dichterlijke fortuinzoekers, die hun liefde in erotische verzen uitzongen of aan hun felheid in satyren en epigrammen lucht gaven.
Als een figuur, wiens plaats is omtrent het midden dezer ontwikkelingslijn maar nog niet ver van het libertijnsche begin, moet men Dominicus Baudius beschouwen, die, als theologisch student begonnen, als zwervend humanist zich naam maakte door zijn kennis der klassieken en zijn vaardige latijnsche dichtkunst, en die als Leidsch hoogleeraar zijn onrustig en onevenwichtig leven eindigde. ‘Een levensschets uit het Leidse humanistenmilieu’ heeft Dr. Grootens deze zijn Nijmeegsche dissertatie genoemd. Inderdaad is het Leidsche professoraat, van 1603-1613, de bekroning van zijn leven geweest en vindt het in Dr. Grootens' boek de breedste beschrijving, maar meer dan 40 levensjaren gingen er aan vooraf. Baudius was een Groot-Nederlander, in Atrecht geboren, dat toen een Nederlandsche stad was; ten onrechte, maar niet zonder aanleiding, heeft men den cosmopoliet reeds tijdens zijn leven als een vreemdeling beschouwd. Hij studeerde in Genève calvinistische theologie, maar wendde zich spoedig tot de rechten met sterke voorkeur voor de klassieken. Zijn studie in Leiden bracht hem in aanraking met Lipsius en Dousa; hij onderscheidde zich door latijnsche gedichten en maakte ook al spoedig - de humanistenloopbaan was tot alle dingen nut! - in ondergeschikte functie deel uit van een gezantschap naar Engeland (zooals De Groot op nog jongen leeftijd naar Frankrijk reisde). In 1591 trok Baudius naar Frankrijk. Hier had hij aandeel in de uiteindelijk geslaagde pogingen om Scaliger naar Leiden te halen. Er volgt dan een periode in zijn leven waarvan weinig bekend is, tenzij dan zijn voortdurend geldgebrek en zijn zoeken naar een hem passend professoraat; ook de politiek trekt hem aan en hij ambiëert ambassades vanwege de connecties met hooggeplaatste personen op wier financiëele gunsten hij hoopt in vergelding voor latijnsche lofdichten, waarmee hij hun op humanisten-manier in het gevlei kwam. Zijn streven werd eindelijk bekroond door een Leidsch
extra-ordinariaat, maar noch de voor dien tijd ruime bezoldiging, noch de omzetting in een ordinariaat konden zijn ambitie bevredigen en, vooral, zijn chronisch geldgebrek niet verhelpen. Ook nu was hij onzeker of hij blijvend de richting van het professoraat, van de officiëele historiografie of van de diplomatie zou inslaan; tenslotte is hij bij het professoraat in de eloquentia, later in de geschiedenis gebleven en officiëel historiograaf van de Staten van Holland is hij ook nog geworden. Over officiëele erkenning heeft hij dus niet te klagen gehad; de omgang met mannen als De Groot en Vossius bevredigde zijn behoefte aan wetenschappelijk verkeer, om zijn geleerdheid en dichter- | |
| |
gaven was hij geëerd en bij de studenten had hij succes. Maar zijn rustelooze aard en zijn onevenwichtigheid bedierven alles; steeds was hij financiëel aan lager wal, zijn slordige levenswijs, zijn dronkenschap, zijn verhoudingen tot het vrouwelijk geslacht brachten hem in voortdurend conflict. In den strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten en dien om Vorstius nam hij een dubbelzinnige houding in; ongetwijfeld gingen zijn sympathieën uit naar de ‘katholieke’ middenpartij zooals hij reeds vroeger had bewezen door zijn uitgesproken voorkeur voor het standpunt van Cassander, maar terecht zegt Dr. G., dat bij een man als Baudius die voorkeur niet voortkwam uit principialiteit, maar ‘wijl hij niet sterk genoeg van karakter was om een bepaalde meening voor te staan’. Kort voor zijn dood werd hij nog door den senaat geschorst en hij stierf in een aanval van delirium.
Een boek over zulk een figuur kan zijn belang ontkenen zoowel aan de wijze van behandeling als aan de beteekenis van het onderwerp. Wat dit laatste betreft, ondanks een zeker enthousiasme heeft de schrijver ons niet van de belangrijkheid van Baudius kunnen overtuigen. Wij nemen gaarne aan en krijgen ook wel den indruk, dat hij goed en oorspronkelijk Latijn schreef, maar verder is de man in geen enkel opzicht interessant: een halfslachtige figuur, een zwak karakter, in geen enkel opzicht domineerend of merkbaren invloed oefenend, eigenlijk een mislukkeling, behoudens dan een zekere roem bij tijdgenooten en onmiddellijk nageslacht als latijnsch dichter. Gelukkig probeert de voorbeeldig objectieve schrijver hem nergens tot een held te maken of ook maar vrij te pleiten; zoodoende wekt zijn boek nergens onzen tegenzin maar het levert evenmin aantrekkelijke lectuur. Maar voor de compositie, de zorgvuldigheid van bewerking, de nauwkeurigheid waarmee alle mogelijke bronnen en litteratuur zijn geraadpleegd, de objectiviteit waarmee Baudius - die vaak in zijn brieven aan het woord wordt gelaten - beschreven wordt, hebben wij niets dan lof. Geregeld volgt de schr. het leven van den humanist, van jaar tot jaar, soms van dag tot dag; zijn verhaaltrant is sober maar onderhoudend en het Leidsche humanisten-milieu wordt treffend geteekend - het is tenslotte niet de schuld van den schrijver, dat het vaak zoo weinig aantrekkelijk is.
Ten slotte een paar opmerkingen van ondergeschikt belang. Het is onjuist het conflict onder de Nederlandsche Calvinisten reeds te dateeren van de zestiger jaren (92); het beginpunt is niet precies te geven maar het valt toch niet vóór 1575. Sibrand Lubbertus was geen Friesch predikant (213) maar Franeker hoogleeraar en Vorstius werd niet verbannen door de Dortsche synode (213) maar door de Staten van Holland. Dat Baudius' De induciis zoo afhankelijk van Van Meteren zou zijn geweest als Dr. G. het voorstelt, wil er bij ons niet heelemaal in; de aangehaalde parallellen zijn o.i. te weinig overtuigend en de schr. zegt trouwens zelf dat Baudius menige persoonlijke noot in de voorstelling aanbrengt. De taal is over 't algemeen zuiver; minder geslaagd lijken ons woorden als historiegraaf (115), kataloog (175) en de uitdrukking ‘op zich’ (179, 205) voor ‘op zich zelf’.
J. Lindeboom
|
|