| |
| |
| |
Eerste schooldagen
I
Ik ben vijf jaar en ik woon in een vriendelijk dorp op Zuid-Beveland, een paar uur gaans van Goes, dat voor mij een groote stad is en waarheen ik op marktdagen meneer van der Bilt en meneer van Citters en Baas Vermande en nog een heeleboel anderen heen zie rijden in tilbury's en chaisen en huifkarren.
Op zulke dagen mag ik nooit buiten het tuinhek komen, want al dat gerij gaat 's-morgens heen en komt 's-middags weer terug en dan zou ik overreden kunnen worden.
Uit Goes komt ook de ezelwagen van Karelse, die de taartjes meebrengt van Opdorp in Goes, in een gele doos, als er iemand thuis jarig is.
Karelse's ezel is een erg mak beest en ik mag hem soms mennen, maar als je hem aait dan ruiken je handen net zoo vies en als Ma dat merkt, dan moet je je handen wasschen en daarom aai ik hem maar niet meer als Ma het kan zien.
Soms als ik met Tanne ga wandelen zie ik Goes in de verte liggen; uit den wazig blauwen horizon, ver achter de brilletjes - dat zijn twee waterplassen, die net naast elkaar liggen als de glazen van een bril - boven het groen van de hagen en tusschen de populieren, steekt het dakruitertje van de Goesche kerk als een ragfijne spits omhoog en soms flonkert de haan daarbovenop in de zon.
Ik ga vandaag voor het eerst naar school; een zomermorgen is het met veel zon en donzige witte wolken, die langzaam verglijden langs de pure blauwe lucht.
Gisteren zijn Ma en ik naar den dokter geweest om mijn pokkenbriefje; ik was wel bang dat de dokter me nog iets zou doen, want hij heeft ook al eens een kies uit mijn mond getrokken, wat erg zeer deed, maar die kies heb ik nog en hij deed me nu toch niets. Hij heeft alleen maar naar de litteekens op mijn arm gekeken en gezegd dat ik een flinke jongen was, maar dat zeggen ze altijd en daar geef ik niks om.
Toen we weer naar huis gingen en ik wat achter Ma liep, kwamen we langs de school en toen begonnen ze daar van binnen ineens te zingen; ik gaf Ma gauw een hand.
‘Ben je een beetje bang?’ vroeg ze. ‘Morgen mag je daar ook meezingen met de andere kinderen.’ - ‘Ja,’ zei ik, maar ik begreep niet hoe ik ooit lust of moed zou hebben om dat te doen.
| |
| |
En ineens kneep me een angst dat ik dan een liedje zou moeten zingen, dat ik niet kende!
Verderop in het dorp kreeg ik van Ma een halve kluut om starretjes te koopen bij bakker Kapon en terwijl ik die opat vergat ik de school weer heelemaal.
Maar gisterenavond toen ik naar bed ging, dacht ik er weer om en nu van morgen....!
Nu moet ik er straks naar toe; Tanne gaat mee en mijn zusje dat twee jaar ouder is dan ik en dus al op school gewend is. Tanne is onze kindermeid of eigenlijk alleen mijn kindermeid, maar nu ik naar school ga, gaat zij er ook nog weer naar toe; dat heeft Ma met den Bovenmeester afgesproken. Want Tanne is al erg oud, veertien jaar geloof ik en ze komt ook dadelijk in de hoogste klas. Ze is trouwens erg knap, ze kent alle Romeinsche cijfers die op de klok staan en die zijn erg moeilijk. We zullen dus met ons drieën gaan: Mijn zusje, Tanne en ik en ik vind het prettig dat in de school Tanne dan ook ergens zal zijn.
Nu loop ik zoomaar voor het ontbijt den tuin nog eens in.
Er zweeft een geur van heliotroop en rozen en ook van violen, die met hun menschengezichtjes - donkere oogen en snorren - bij elkaar staan te fluisteren. Of eigenlijk zijn zij het niet, die fluisteren, maar de kleine mannetjes, die er in zitten, met hun lichtgroene cape-tjes en roode kragen en met hun zielige magere beentjes in een voetenzak, want ze hebben altijd kou. Je ziet ze dadelijk zitten, als je voorzichtig en een voor een de bloembladen uittrekt. Je kunt nooit verstaan wat ze zeggen, want hun stemmetjes zijn te fijn, maar de hommels en de bijen, die praten wel met ze en hun verklappen de mannetjes ook waar de honing zit, want die kun je nooit vinden.
Geert Katte, de tuinman, is bezig het gras te maaien; daar moet je ver vandaan blijven, anders maait hij je beenen af, zegt Tanne. Maar ik houd toch al niet van hem; hij bromt altijd zoo en dan versta ik hem niet; ik denk altijd dat hij kwaad is. Maar als ik zie, dat hij zijn pijp wil aansteken, dan ga ik toch naar hem toe, want dan slaat hij vuur uit een tondeldoos, prachtige vonken en dan ineens rookt hij. Ik heb al eens zoo'n tondeldoos voor mijn jaardag gevraagd, maar ik krijg hem niet. Ma zegt dat dat niets is voor jongens, die zijn alleen voor ouwe mannen. Maar Pa heeft er toch geen. Tanne zegt dat heeren die nooit hebben, alleen boerenmenschen; haar vader heeft er ook een, nog veel mooier dan die van Geert Katte.
Achter ons huis grenst onze tuin aan het land van Bas Verdulleme; hij is daar nu aan het eggen met twee paarden; de paar- | |
| |
den komen net op me toe en steken hun koppen over onze heg; ik ben even bang als ze met hun groote bolle oogen me zoo aankijken, maar Bas roept: ‘Utouw om!’ en dan ineens wenden ze hun koppen met veel geritsel in de heg en even later zie ik alweer hun glimmende bruine achterlijven met de glanzende vliegen daarop en hun zwaaiende staarten en schuins er achter gaat Bas met zijn klompen over de kluiten; hij heeft een pijp in zijn mond en met zijn zweep wischt hij telkens de vliegen van de paardelijven. De eg met zijn blanke scherpe punten schokt alle kluiten fijn en daarachter hippen drie kwikstaartjes, die in den lossen grond van alles vinden om te eten.
Ik weet niet waarom ik het vanmorgen nu juist zoo bizonder prettig vind om naar Geert Katte te kijken en naar Bas Verdulleme en ik kruip nu ook nog even door een gat in de heg naar Heine Woutersen, den klompenmaker, die 's avonds zoo mooi op de harmonika speelt. In zijn werkplaats staan altijd heele rijen klompen, groote en kleine en ook erge mooie, zwart geverfd met bloemetjes er in gesneden, die wit zijn en rood. Zoo maar uit blokken hout doet hij dat, met een groot scherp mes, dat vastzit aan de werkbank en nog een ander ding heeft hij, waar hij het hout mee uitholt of het zoo zacht is als boter. Ma zegt dat Heine dat kan omdat hij zoo verschrikkelijk sterk is in zijn handen, want ineens, roets, roets, roets! zie je dat zoo'n blok hout een klomp wordt.
‘Bê Guus, kom je weer es kieken?’ vraagt Heine. Hij is altijd erg vriendelijk en hij heeft een doove zuster, die Santje heet en van wie ik wel eens een babbelaar krijg; maar ze is er nu niet. ‘En wanneer mojje noe naer schole?’ vraagt hij. - ‘Strakjes’ zeg ik. - ‘Bê, bê, wa zâ jie knap worre!’ zegt hij dan.
Ik loop weer terug want ik vind dat niet prettig van die school en ik geef er niks om om knap te worden, maar voor de boerenpronkers in Heine's tuin zie ik een dooie mol liggen, op zijn rug, met zijn vier witte handjes naar boven; ik loop er heen om hem op te nemen, maar hij ruikt zoo akelig dat ik het maar niet doe.
Ik kruip terug door het gat in de heg en dan zie ik Tanne's witte kantmuts waaronder het blauw schemert van haar tupmusse; Tanne is veel mooier dan anders, haar stikken en ballen zijn gepoetst en glimmen als goud en ze heeft een beuk aan met blauwe en roode bloemetjes met zilveren kraaltjes.
‘Allé dan toch, ontbieten!’ roept ze. ‘Waer bluuf je noe? Je Moa eit ook al gezocht. Je mag toch nie wegloope as je naer schole mot! Azzeme te laete komme, dan motte me nog schoolbluve!’
| |
| |
Ik zeg maar niks, maar schrik een beetje bij die bedreiging en ga gauw naar binnen waar Ma en Pa en mijn zusje al aan tafel zitten; Pa leest de Middelburgsche Courant.
‘Waar zat je, jongen?’ vraagt Ma en Pa zegt iets in 't Fransch en dan lachen ze allebei.
‘Zie je er tegen op, vent?’ vraagt Pa.
‘Nee Pa,’ zeg ik. ‘Bij Heine ligt een dooie mol in de tuin bij de boerenpronkers, maar hij rook net zoo vies.’
‘Sssst! praten we niet over aan tafel,’ zegt Ma.
Koba, onze keukenmeid komt met de rookende gortbus en Tanne en zij trekken elk aan een handvat de ineensluitende bussen van elkaar boven mijn bord, het valt er ineens op in goorwitte klonters; Ma giet er warme melk over en ik mag er zelf de stroop op doen; die valt van den lepel, welke ik eerst moet draaien, tot er ineens een dikke klodder afzakt, maar die loopt dadelijk uit in een dunnen bruingouden draad. En daarmee ga ik slingers teekenen op mijn gort, al te gader fijne lijntjes en slangetjes en rondetjes, tot Ma me den lepel afneemt, ineens alles op mijn bord door mekaar roert en zegt:
‘En nu gauw eten!’
Als het oogenblik is aangebroken dat ik moet weggaan, vecht ik een beetje tegen mijn tranen; ik krijg mijn nieuwe griffelkoker, waar ook prachtige Fabergriffels inzitten met menschenkopjes er op; die schrijven heel zacht en ook een paar gewone griffels zitten er in; mijn sponzedoos is prachtig rood gevlamd en ook nieuw en van binnen zit er een geel sponsje in, waar Ma water op heeft gedaan, zoodat het nu heelemaal nat is.
Pa is al naar 't kantoor, maar Ma brengt ons tot aan het tuinhek en we krijgen van haar elk een babbelaar om onderweg op te zuigen en een balroos om aan den Meester te geven.
Ma geeft me bij het hek een zoen en zegt: ‘Nou, strakjes moet je vertellen hoe het allemaal was, hoor en ik tracteer bij de koffie op jakomienen en kadetjes!’ Ze geeft ook mijn zusje een zoen en tegen Tanne zegt ze: ‘Je let wel eens op hem, he?’
Dan stappen we gedrieën weg; Tanne tusschen ons in.
Mijn zusje zegt: ‘Ik zit bij Meester Verhagen en Tanne bij de Bovenmeester, maar jij komt bij 't klein Messeutje.’
Ik weet niet of dit goed is of slecht, maar het klein Messeutje lijkt me toch een dreiging en ik moet een prop in mijn keel wegslikken, want ik heb omgekeken en heb Ma nog zien staan bij het hek. Ze wuift en ik wuif gauw verstolen terug, omdat ik het voel als iets alleen tusschen Ma en mij, niet voor de anderen;
| |
| |
maar de anderen merken wat, kijken ook om en wuiven dan eveneens. Dan keert Ma zich om en is ze weg.
En nu loopen we de aprel op, want ons huis ligt lager dan de dorpsstraat, welke eigenlijk een oude dijk is; er gaan meer jongens naar school en die kijken naar me en dan houd ik Tanne's hand vast. Een groote jongen holt langs me en geeft me in het voorbij rennen een klap op mijn schouder. ‘Mó jie ook naer schole?’ Ik schrik er erg van en verbeid in angst wat er nu verder zal komen.
En dat komt al naderbij, steeds naderbij, met elken stap dien we doen.
Tanne en mijn zusje praten; ik hoor niet wat ze zeggen, luister er ook niet naar; ik kijk maar steeds vooruit en mijn hart bonst, want in de verte zie ik de school al en het gekrioel van de kinderen op het plein daarvoor. En telkens is er nu om ons heen het klotsen der klompen van nog meer dravende kinderen, jongens en meisjes, die gillen en schreeuwen.
En ik bedenk dat ik de school misschien niet erg zou vinden, als er alleen meisjes op gingen net als Tanne en mijn zusje, maar er zijn zooveel groote en sterke jongens op. Gerritje van Dike ook, die dichtbij ons woont en al eens tegen me riep: ‘Guus, kom es buten, dan zak je slaen!’ en laatst heeft hij ook, toen hij uit school kwam, geroepen: ‘Guus.... Guus....!’ en toen ik zei: ‘Watte?’ toen zei hij: ‘Ik roep joe nie, ik roep Guus, die op 't ekke zat en die een potje mee slekken at.’
Vlak bij de school is de kerk met den toren en ik zie op het wijzerbord, dat het vijf minuten voor negen is, want ik kan al op de klok kijken.
Nu zijn we bij de school en bij al die kinders; haast allemaal zijn ze op zijn boersch gekleed maar een heel enkel meisje en een heel enkele jongen is op zijn burgersch. En tusschen al die kinderen gaan daar hoog en zwart de drie meesters op en neer; ze hebben paardeharen hoeden op en rooken pijpen, de Bovenmeester, meester Verhagen en het klein Messeutje. Mijn zusje wijst ze me.
En nu komt ineens het hééle erge; alle jongens kijken naar me en een stuk of wat komen hard toeloopen; ik knel angstig Tanne's hand. Een roept er:
‘Kiek 'm d'r es vast ouwe!’
Ik laat verschrikt Tanne's hand los, maar zij zegt: ‘Mojje nie om geven!’ en dan ineens trekt ze me mee en zijn we weg uit dit vreeselijke en in de schemerdonkere gang waar langs den muur overal kapstokken zijn en waar het vies ruikt naar een heele rij plee's, waarvan er een paar open staan.
| |
| |
Mijn zusje hangt haar hoed op zoo'n kapstok en ik hang er mijn pet naast en mijn respect voor mijn zusje stijgt als ik bedenk dat ze dit elken morgen zoomaar doet zonder angst; Tanne heeft niets om ook op te hangen en dan ineens zie ik mijn zusje niet meer en wordt het allemaal een beetje verward en het overweldigt me wat.
Een figuur van een Meester verschijnt in de lichte deuropening aan het einde van de gang en de kinderen beginnen klompenklossend naar binnen te stroomen en dan ineens zie ik de kapstokken vol hangen van de zwarte klakken der jongens; de deuren van de klassen staan open en nu komen ook de twee andere Meesters binnen en buiten bamt het negen uur van den toren.
Als de laatste slag klinkt rent nog een jongen, onder den arm van den Meester bij de deur, naar binnen; de Meester geeft hem een schop onder zijn broek en dan doet hij de deur toe.
‘Die noe nog komme ben te laete,’ zegt Tanne wier hand ik nu steeds vast houd, ‘die motte schoolbluve.’
Dat lijkt me iets verschrikkelijks en Tanne trekt me mee door de deur in een klas waar de kinderen bijna allemaal op hun plaatsen zitten, toch komen er nog twee haast te laat, trekken hun klompen bij de deur uit en hollen op hun kousenvoeten naar hun bank, waar ze de klompen onder zetten.
En dan is het weer even heel verschrikkelijk, want alle kinderen kijken naar me. Ik zie een groot zwart bord met witte krijtvegen er op en overal hangen platen; de tusschenwand met het andere lokaal is halverwege van matglas, maar daar bovenuit zie ik het hoofd van een Meester en nog hooger een stuk van een gele kast en boven op die kast staan allemaal maten en gewichten, net als in een winkel en er hangt ook een kaart.
Doch de platen in mijn eigen lokaal verontrusten me; op een staat een verschrikkelijk groote appel en op een andere grasgroene boomen, zooals ik er nog nooit gezien heb en een man die met blokken onder zijn voeten op iets trapt en een koe en een paard.
Dan ineens zie ik dat Tanne praat met den Meester, een niet heel groote meneer met een bril op en ik begrijp dat dit het klein Messeutje is; hij heeft een zilveren horlogeketting op zijn vest en daar bengelt een klein hoefijzer aan.
‘O ja,’ zegt hij tegen Tanne, die hem ook de enveloppe met mijn pokkenbriefje heeft gegeven en nu ineens merk ik dat ik mijn balroos heb verloren. ‘Ga daar maar zitten,’ zegt hij dan op een bank wijzend, waar al een jongen inzit.
En dan lacht en knikt Tanne nog eens naar me en dan is ze
| |
| |
weg en ik ben alleen in al deze verschrikkingen en even denk ik hoe heerlijk het moet zijn om nu te kijken hoe Heine Woutersen klompen maakt en hoe Geert Katte vuur slaat uit zijn tondeldoos en hoe Bas Verdulleme het land beëgt.
Maar ik zit in een gele bank; het vlak voor me loopt schuin toe, maar bovenop is een recht gedeelte en daar zit een inktkoker in een gat met rondom allemaal inktvlekken; onder het schuine vlak is mijn kastje en onder mijn voeten is een plank en daarnaast zie ik de klompen staan van dien jongen naast me.
Ik ken hem wel; het is Jeremias Rottier van die groote boerderij bij de klapbank, waar we wel noten gaan koopen; hij ruikt naar het bombazijn van zijn broek, zooals trouwens het heele lokaal daarnaar ruikt met iets zurigs er doorheen van appels; Jeremias heeft ringetjes in zijn ooren, gouden knoopen aan zijn hals en zilveren op zijn klepbroek.
‘Wà ben dat?’ vraagt hij op mijn griffelkoker en mijn sponzedoos wijzend, die ik nog altijd krampachtig in mijn hand houd; mijn hand is nat van inspanning, maar ik durf ze niet los te laten. ‘Mot je in je kastje zetten,’ zegt Jeremias, als ik toch geen antwoord geef uit vrees te zullen moeten schoolblijven.
Ik weet ook niet of het mag, maar als de Meester even niet kijkt, doe ik het toch maar.
‘Handjes samen en netjes zitten,’ zegt de Meester dan ineens. ‘Weer eens kijken wie dat het mooiste kan!’
We doen allemaal ons best, zitten rechtop met gestrekte halzen, rekken de armen op de bank en vouwen de handen. De Meester kijkt rond.
‘Jane Olree,’ fluistert Jeremias naast me en ik zie nu dat ze allemaal kijken naar een boerinnetje op een der voorste banken. Maar het komt toch niet uit.
‘Pietje Mattheeuws,’ zegt de Meester dan.
‘Altied een meid, nooit es 'n joengen,’ fluistert Jeremias.
Pietje Mattheeuws zit naast Jane Olree en als iedereen nu naar dat tweetal kijkt, wordt Jane vuurrood en trekt een pruillip.
De Meester heeft nu een groote rol voor het bord gehangen en afgerold en daarop staan al de letters van het A B C.
Ik vind het niks moeilijk, want ik ken de letters al en ik doe ook dadelijk mee als de Meester ze aanwijst met een stok die raspert over de kaart: ‘Bù, cù, dù, ee, fù, gù en we maken een vreeselijk kabaal als we bij de rrrrr! komen en sissen zoo hard als we maar kunnen bij de s en ik vind het nu ineens minder erg op school, want de Meester lacht en wij lachen ook allemaal.
Maar dan is het angstige er toch ook ineens weer, want plot- | |
| |
seling roept de Meester: ‘Stil allemaal! Arjaan Dominicus.... jij!’ en hij wijst op de tù.
Wij kijken allemaal naar Arjaan, die met een open mond en groote oogen en een erge kleur staart en zwijgt en dan ineens vliegt de stok in mijn richting en de Meester noemt mijn naam, wonderlijk en beschamend, want hij zegt: ‘August!’ terwijl ik altijd Guus genoemd wordt.
En nu kijken ze allemaal naar mij ook om dien raren naam, want wel niemand anders in het dorp heet zoo. Ik voel me wegzinken in angstige ellende en zou Tanne willen roepen, maar ik ken de letter en zeg: ‘Tù.’
‘Ja goed,’ zegt het klein Messeutje, ‘en deze?’
‘Uu, vù, wù, iks,’ zeg ik, hoewel de Meester die letter oversloeg omdat die te moeilijk is, maar ik heb hem van Pa geleerd.
‘Goed, die ook al,’ zegt de Meester en ik voel dat alle kinderen me nu bewonderen.
‘IJ, zù,’ zeg ik ten besluite.
‘Mooi zoo, August,’ zegt de Meester, en dat is weer iets vreeselijks, maar ik ben toch gelukkig.
‘Dien iks oeve me niet te kunne,’ fluistert Jeremias me toe. ‘En wat ê jie 'n gekke naem!’
Ik voel dat hij me ineens een beetje vijandig gezind is en dat maakt me ongerust, want ik geloof dat hij veel sterker is dan ik.
We gaan nog door met de letters, maar nu met de hoofdletters, die ik ook wel ken en we moeten allemaal om beurten een aangewezen letter noemen, eerst gaat het op een rijtje en dan door mekaar, wat veel moeilijker is en er zijn ook telkens kinderen, die het niet weten en Arjaan Dominicus is zoo'n stommerd, die weet niks.
‘O, wat een domme jongen toch,’ zegt de Meester dan. ‘En Foort Wabeke is ook al zoo dom en Kaatje Bruinoogen. Weet je het nu nog niet?’
Kaatje gaat dadelijk huilen bij dat verwijt.
‘Dat is Ka van Titte Muzetand,’ licht Jeremias me in. ‘Die is net zoo stom en die schreeuwt altied daedelijk!’
De tijd gaat wonderlijk snel om en dan ineens zegt de Meester dat we allemaal even naar buiten mogen om onze griffels te slijpen.
Ik begrijp het niet goed, maar Jeremias zegt:
‘Toesjes sliepen!’ en dan rennen alle jongens en meisjes met hun klompen in de hand naar de gang, stappen daar in die klompen en klapperen over de gangsteenen naar buiten. Ik loop mee met mijn griffeldoos in de hand en buiten gaan we allemaal op
| |
| |
onze hurken voor den cementen rand langs den schoolmuur zitten en slijpen daarop onze griffels.
Ik doe ook mee met een Fabergriffel, maar die is zoo zacht dat hij dadelijk afbreekt en aan de harde griffels heeft Tanne al prachtige punten geslepen, zoodat er voor mij van slijpen niet veel komt. Niemand heeft anders zulke prachtige griffels als ik, ze hebben allemaal toesjes, dat zijn kleine stukjes harde griffels, maar die kun je wel prachtig slijpen op dien cementen rand, die er van boven ook heelemaal blauw van ziet. Met die toesjes kun je ook van alles doen, want ik zie dat een jongen twee toesjes geeft om ook even te mogen kluiven op een stuk zoethout, waar een andere jongen al een kwast aan heeft gekauwd.
Als we weer op onze plaatsen zitten, zegt de Meester:
‘Leien uit de kastjes!’ en dan zie ik pas, dat er in mijn kastje ook een lei ligt. Een erge leelijke lei is het; ik heb thuis een veel mooiere met een gladde bruine lijst. Deze lijst is vuilgeel met diepe groeven in het hout, die er met een harde griffel zijn ingetrokken en in een van de hoeken van de lei zelf is een barst.
Voor het bord hangt nu een kartonnen klok met houten wijzers, net of ze gefiguurzaagd zijn. Die klok moeten we op de lei nateekenen. Dat is een kunstig en moeilijk werk en dat heb ik nog nooit gedaan. Jeremias doet het prachtig, maar ik kan de Romeinsche cijfers niet goed krijgen.
De Meester is op een stoel gaan zitten en leest de Middelburgsche Courant.
Dat begrijp ik niet, want die is toch van Pa! Hoe komt het klein Messeutje er dan aan? Misschien van Tanne. Hij leest hem wel, maar hij kijkt er telkens overheen en dan ineens roept hij soms: ‘Foort....! Arjaan....! Gommert....! Koosje....! Niet babbelen! Als je wat te vertellen hebt dan vertel je het mij maar!’
Als we klaar zijn met onze teekening laat Jeremias me een doosje zien en als hij het open doet, zie ik er een groen blad inzitten en op dat blad zitten vier piempampoentjes. ‘D'r ben d'r vuuve,’ zegt hij, ‘dien eene is vortgekropen,’ en dan vragend: ‘Veur zoo'n lange toes mee zoo'n kop d'r op!’
Het is een ruilvoorstel en het lijkt me heel aantrekkelijk, maar ik durf niet goed om den Meester.
Die komt even later overal rond en kijkt naar de teekeningen. Tegen Jeremias zegt hij: ‘Heel goed,’ maar tegen mij: ‘Volgende keer beter, hé? Kun je al op de klok kijken?’ - ‘Ja meester.’ - ‘Hoe laat is het daar dan nu op?’ - ‘Half acht, Meester.’ - ‘Goed.’
| |
| |
Hij gaat verder; die goedkeuring heeft me na die eerste afkeuring weer opgekikkerd; ik haal nu snel een Fabergriffel met een kopje er op uit mijn koker en steek hem Jeremias onder de bank toe; hij geeft mij het doosje met de piempampoentjes en dat steek ik in mijn broekzak.
‘Leien schoonmaken!’ beveelt de Meester.
Ik haal mijn sponzedoos te voorschijn, maar dan ineens zie ik dat Jeremias en al de andere kinderen op hun lei spugen en met hun mouw, de meisjes met hun schort, de lei weer schoonmaken. Jeremias kijkt spottend naar mijn sponsje.
‘È jie gien spuug?’ vraagt hij en in die vraag is iets erg vernederends voor me en ik haat ineens die sponzedoos.
Maar dat gevoel overheerscht maar even, want de Meester zegt:
‘We zullen zingen: Zomervogels klein en groot,
Zijn nu weer gekomen!’
Dat liedje ken ik en ik zing het dan ook dadelijk uit volle borst mee.
Om half twaalf gaat de school uit.
We moeten weer netjes gaan zitten en wie het netste zit mag het eerste weg!
Nu is het Jane Olree; ze neemt haar klompen op en dribbelt snel de deur uit. ‘Jeremias Rottier,’ zegt de Meester dan en ik denk: ‘Hè, bijna was ik het!’
Nog drie of vier kinderen worden er gelukkig gemaakt, dan wijst de stok heele rijen tegelijk aan en even later ben ik weer in de gang; de hoed van mijn zusje hangt nog naast mijn pet, maar ik wacht niet op haar of op Tanne en loop in één draf naar huis, waar ik Ma en Koba alles moet vertellen en met vreugde bedenk ik dat we jakomienen en kadetjes krijgen.
Als Tanne en mijn zusje thuiskomen, zegt Tanne:
‘Waerom ejje nie op ons gewacht?’
Ik weet er geen antwoord op, maar s' middags als we weer naar school gaan loop ik, zoodra we van de aprel in de dorpsstraat zijn gekomen, haar en mijn zusje hard vooruit.
Ik heb mijn griffelkoker en mijn sponzedoos thuis gelaten, de twee harde griffels heb ik elk in drie stukken gebroken.
Nu zal Jeremias zien dat ik Tanne niet meer vasthoud, dat ik ook toesjes heb en dat ik ook kan spugen; de doos met de piempampoentjes zit nog in mijn zak.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|