De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDaniel Rogers, Engelsch gevangene te Breedevoort 1580-1584IIJakob liet dan Rogers op het kasteel te Breedevoort - door een buskruitontploffing in 1646 ten onder gegaan - voor rekening van Schenck in bewaring blijven zoolang als noodig zou blijken. Een lange en trieste geschiedenis neemt nu een aanvang, waarvan de gecompliceerde oorsprong het geheel blijft beheerschen. Met 100 paarden trok Schenck zelf den 14den October weg in de richting van Groningen. Het gevolg van zijn gevangene wilde hij nog geen paspoort geven, zoodat dezen ook niet in de gelegenheid kwamen om aan vrienden elders het voorgevallene mede te deelen; vooreerst stelde hij hen te Oldenzaal tijdelijk in bewaring, later was de friesche bediende gevangen te Groningen; op grond van zijn afkomst vermoedde men daar, dat er toch meer Nederlandsche politiek in de zaak stak, dan in werkelijkheid het geval was; de anderen, met name Daniëls broeder Ambrose, vinden wij straks in Breedevoort terug. Direct verdobbelden degenen, die hem gevangen genomen hadden, alles wat Rogers bij zich had: zijn ketting, zijn geld, zijn ringen, pistolen, kortom zijn geheele uitrusting tot een waarde van 900 kronen; ook zijn paarden was hij kwijt en de anderen behielden eveneens slechts wat zij aan hadden. Op 20 October kwam Schenck terug en den dag daarna vertrok hij met Rogers' brieven naar Parma, doch zonder hem in de gelegenheid te stellen, zelf nog aan Parma, d'Assonleville, Rasseghem of een anderen raad, zooals hij wenschte, te schrijven. | |
[pagina 83]
| |
Het was duidelijk Schencks bedoeling alles in eigen handen te houden en zelf het geval te interpreteeren om den besten losprijs te kunnen verdienen. Aldus bleef de Engelschman in eenzaamheid achter en zag hij slechts, dank zij de slaperigheid zijner bewakers tengevolge van den goeden rijnwijn op het kasteel, nu en dan kans een brief te schrijven en te doen verzenden. Zoo rapporteerde hij al het gebeurde uitvoerig op 31 October ‘from Bredeforde, the last town of Gelderland’ aan de secretarissen der koningin, met een krachtig pleidooi op de door hem jarenlang bewezen diensten, om voor zijn bevrijding de noodige moeite te doen. Wel vond hij het noodig tevens te betoogen, dat hij volstrekt niet onvoorzichtig was geweest op zijn reis - wij kunnen dat slechts toegeven -; en voorts vroeg hij te bewerken, dat H.M. in zijn belang aan de hertogin en aan Parma zou schrijven en ook van de tusschenkomst van den gezant Mendoça en van Mr. George Gilpin, den secretaris van het Lakengilde, die hem uit Antwerpen goed kende, te zijnen behoeve gebruik te maken. Het ontbrak Rogers in het geheel niet aan hulp en belangstelling, maar op de uitwerking ervan zou hij eindeloos moeten wachten. Een van Norris' officieren meldde, dat de Engelschen al wel duizend ossen en koeien uit het gebied van Kleef hadden weggehaald om de gevangenneming van Rogers te wreken; een kleefsche officier, Edelkirchen, viel in engelsche handen, maar werd op Rogers' wel wat voorbarig verzoek spoedig weder vrijgelaten. Van deze gebeurtenissen kreeg ook Jan van Nassau kennis door een van zijn correspondenten, die er met een zekere satisfactie aan toevoegde, dat zulks noch den (katholieken) raadsheeren, noch den onderdanen van Kleef bizonder aangenaam wasGa naar voetnoot1). Het gevangen gevolg te Groningen deed moeite bij de Merchant Adventurers te Emden om een voorschot voor hun levensonderhoud in de gevangenis te verkrijgen, doch de kooplieden aldaar waren hier niet gemakkelijk voor te vinden en schreven zelfs, rijkelijk omslachtig, eerst om advies aan hun antwerpschen governor Hoddesdon. De slachtoffers ontvingen niets en raakten daardoor dus steeds vaster in hun onvrijheid, evenals Rogers zelf. Zijn credietbrief op Neurenberg was thans niet meer te verzilveren en eerst in het voorjaar van 1581 kreeg hij in twee zendingen 750 gld. uit Antwerpen, die hij in deze gevangenschap bitter noodig had, om zich althans eenigszins dragelijke omstandigheden te verwerven. Dan schrijft hij meer brieven | |
[pagina 84]
| |
om al zijn relaties voor zich aan het werk te zetten. Wij kennen er een aantal van, waarin zich vele van zijn vroegere werkzaamheden weerspiegelen en niet minder ook de wisselvallige oorlogskansen in deze streken, die zoo langen tijd zijn lot zouden bepalen. Rogers probeerde het eerst hulp te krijgen bij den graaf van Bucquoy, Maximilien de Longueval, financieelen raad des konings te Brussel, ofschoon hij dezen persoonlijk niet kende, maar hij verwachtte veel van zijn gezag. Meer dan eens schreef hij aan het lid van den Raad van State d'Assonleville, met wien hij in de Z. Nederlanden verscheiden malen in aanraking was geweest en wiens relatieve verzoenlijkheid bekend is. Hij hoopte van dezen eenige voorspraak bij Parma. Schenck had Parma onder meer op de papieren van Rogers, die op Portugal betrekking hadden en gedeeltelijk cijferschrift bevatten, gewezen. Het trof wel ongelukkig, dat Rogers deze nu juist bij zich had en tevergeefs trachtte hij het te doen voorkomen, dat deze reeds van ouderen datum waren. Dat kon nauwelijks waar zijn, omdat de ontevredenheid van koningin Elizabeth erin tot uiting kwam over het optreden van den pretendent Don Antonio (1580) buiten de tevoren gemaakte afspraken van overleg met Frankrijk en Engeland om. Juist dit punt had Rogers ook hoogstens veertien dagen voor zijn gevangenneming met den Prins van Oranje besprokenGa naar voetnoot1). Daarbij kwamen geheele stamlijsten van Portugal en van verschillende Duitsche vorstenhuizen en dit alles werd door hem verklaard als slechts materiaal voor eigen gebruik te zijn, met name voor het ontwerpen van een eigen cijfercode. Wij kunnen ons voorstellen, dat de ambitie daarvoor bij hem aangewakkerd was in 1577, toen hij, op reis naar Frankfort, den Prins te Alkmaar bezocht en den geheelen dag van 's morgens elf tot 's avonds negen uur met hem confereerde. Bij die gelegenheid lieten de Prins en Marnix aan Rogers de onderschepte brieven van Don Jan zien, waarvan laatstgenoemde het geheimschrift had weten te ontcijferenGa naar voetnoot2). Met behoorlijke paraatheid voerde de geletterde man, die zich door de verdenking van actie in de Nederlandsche zaken tegenover d'Assonleville gekrenkt wilde toonen, eenige regels aan uit de Oratio (gebed) van Decimus Ausonius, den leermeester van den jongen Gratianus (365), later consul, aan: .... nec vero crimine laedar
Nec maculer dubiis, paullum distare videtur
| |
[pagina 85]
| |
Suspectus vereque reus....Ga naar voetnoot1)
Hij schreef hem later ook, dat een zijner bewakers een zoon was van den predikant van den hertog van de Paltz-Zweibrücken - Johan den Oudere dus, gehuwd met Margarethe, een dochter van Willem V van Kleef - en dat hij dezen verzocht had bij gelegenheid van een verlof op de Frankforter Messe boeken voor hem te koopen om daarmede de lange dagen der gevangenschap wat te bekorten. En vooral deed hij d'Assonleville afschrift van een uitvoerige apologie aan Parma toekomen, omdat in het laatst van December 1580 diens commissarissen hem een persoonlijk verhoor waren komen afnemen, maar daarvan een proces-verbaal hadden gemaakt, dat hij onmogelijk had kunnen onderteekenen. Hij voelde zich als Ausonius en weerlegde in deze apologie de beschuldiging van paraprésbeia, d.i. het behartigen van eigenwillige zaken buiten de oorspronkelijke opdracht aan den gezant om, want deze zware verdenking zou hem in gevaren bij de spaansche regeering kunnen brengen, waaruit ook zijn lastgevers hem niet meer konden redden. Er is echter geen enkele aanwijzing, dat d'Assonleville iets voor Rogers heeft gedaan. Ook tegenover Thomas Wilson, thans secretaris van staat naast Walsingham, die de Nederlanden van twee zendingen als gezant in 1574 en 1576 kende en aan wien hij met bijzondere reverentie schrijft, trachtte Rogers den poëtischen toon te treffen. Men had hem zijn bediende Knevett teruggegeven en dezen toegestaan naar het vaderland te vertrekken, natuurlijk in de hoop, dat hij daar het door Schenck geëischte rantsoen voor zijn meester zou kunnen loskrijgen. Veel hoop heeft Rogers niet en daarom bemoedigt hij zichzelven met Aeneas' woorden na de schipbreuk en de landing aan de Libysche kust: O socii, nec enim ignari sumus ante malorum,
O passi graviora, dabit Deus his quoque finem!Ga naar voetnoot2)
Intusschen had Rogers eenmaal geprobeerd te ontsnappen samen met zijn broeder Ambrose, dien Schenck uit Oldenzaal, waar hij hem tijdelijk in bewaring had gesteld, teruggebracht had, doch dat was droevig mislukt en hij moest het met het ver- | |
[pagina 86]
| |
lies van het weinigje bewegingsvrijheid, dat men hem eerst nog had gelaten, duur bekoopen: van Maart tot eind Juni werd de arme man in het geheel slechts vier maal ‘gelucht’. Bij dit beklag kwam hij nog eens terug op zijn staat van dienst, die naar hij meende, hem alle aanspraak op hulpverleening uit het vaderland gaf. Hoe mild had de koningin zelve eenige jaren geleden gehandeld tegenover Antonio de Guerras, die in het belang van de koningin van Schotland aan het kuipen was geweest en toen slechts bevel kreeg het land te verlaten, erger niet. Hoe had Rogers zelf naar aanleiding van deze gebeurtenis zijn best gedaan, de regeering op haar verzoek copieën van de geheime instructies van den spaanschen gezant Bernardino de Mendoça, dien men dus werkelijk van paraprésbeia verdenken mocht, in handen te spelen. En inderdaad, hiervan scheen hij nu een zeker indirect voordeel te zullen hebben. Koningin Elizabeth liet n.l. ook zelve in Daniel Rogers' belang aan Parma schrijven (voorjaar 1581) en daarin doorschemeren, dat zij voornemens was, Mendoça zoo te behandelen, als men het Rogers in de Nederlanden doen zou. Parma antwoordde tamelijk scherp, uit Rogers' eigenhandige papieren gezien te hebben, dat hij op deze reis naar Duitschland wel degelijk tegen den koning van Spanje aan het ageeren was, hetgeen Parma voor Rogers' eigen rekening liet en dus als paraprésbeia beschouwde; hij verweet de koningin in dezen niets. Maar zoolang Rogers' zaak nog niet uitgemaakt was, zou het zeer ten onrechte wezen, als de koningin represailles op Mendoça toepaste en bovendien, Mendoça stond als 's konings gezant in Engeland onder H.M. bescherming, zoodat elke aantasting van zijn persoon een ware schending van het volkenrecht zou zijn. Ook bezat Daniel Rogers den rang en de qualificatie van Mendoça niet en was hij niet tot den koning of tot Parma als diens plaatsvervanger gezonden. En eindelijk had Mendoça - volgens Parma dan altijd - geen enkele fout begaan, waarvoor hij om eens anders schuld straf zou verdienen. Op dit betoog zou Parma voorloopig het antwoord van H.M. nog maar eens afwachten. Met een schrijven aan den hertog van Kleef had de koningin al even weinig resultaat. De hertog gaf de omstandigheden, waaronder Rogers gevangen genomen was, geheel toe, doch aanvaardde niet de minste verantwoordelijkheid, waar alle schuld neerkwam op den burgeroorlog, zooals hij zeide, in de Nederlanden. Rogers was in het kleefsche gekomen zonder voorkennis van den hertog en zonder dezen om een vrijgeleide gevraagd te hebben. Wij hebben gezien, dat Rogers inderdaad niet den aller- | |
[pagina 87]
| |
officieelsten weg had bewandeld op dien 10den October 1580, maar nalatig in het vragen van geleide was hij toch niet geweest en wie zal zeggen, of eenig geleide namens den hertog zelven hem en de zijnen uit handen van de blyenbeckers zou hebben kunnen houden! Wat als een steekhoudender verontschuldiging tegenover de verzoeken der koningin gelden mocht, was het feit, dat de Bronckhorsten, ofschoon zij eenige bezittingen in het kleefsche hadden, zooals het (nog bestaande) huis Moyland bij Calcar en een huis te Rees, geen vazallen van Kleef waren, zoodat de hertog niets over hen en hun gevangenen te bevelen had. Wel wendde de hertog zich in Rogers' belang tot Parma, want de geheele zaak was hem toch uiterst onaangenaam. Hij vertrouwde voorts op de koninklijke toezegging, dat ook Norris' wrekende soldaten het kleefsche voortaan ongemoeid zouden laten. Blijkens dit antwoord was het niet ten onrechte, toen Van Reyd aan Jan van Nassau schreef, dat de bevrijding van den gezant der kleefsche regeering bijzonder weinig ter harte ging. Door er aan toe te voegen, dat de Anholter een kleefsch leenman wasGa naar voetnoot1), bewees de geldersche leengriffier opnieuw niet van alle omstandigheden even goed op de hoogte te zijn. Uit den aard der verhoudingen werkte een brief van koningin Elizabeth aan Jakob van Bronckhorst weinig méér uit; hij was immers de gevangenhouder van Daniel Rogers niet, deze logeerde om zoo te zeggen slechts, zij het dan onvrijwillig, op Breedevoort. Uit den briefGa naar voetnoot2) is op te maken, dat, wat Jakob betreft, Rogers' boven reeds genoemde poging tot ontsnapping oogluikend was toegelaten, waarschijnlijk om op die manier van den last af te komen. ‘Zoo hij door uw toedoen zijn vrijheid kan herkrijgen, niets zou den band van hooge verplichting, die wij jegens U gevoelen, meer kunnen bevorderen, niets zou meer naar onzen wensch zijn’. Toch kon Jakob van Bronckhorst hierin niets doen en met het oog op Schenck verkoos hij zulks ook niet. Intusschen kreeg Parma aanwijzingen van koning Philips uit Lissabon. Deze waren voor Rogers niet malsch. Na inzage zijner papieren hield de koning hem voor een zeer gevaarlijk man, maar hij wenschte niet, dat Parma ooit zou laten blijken, dat men de eigenlijke bezwaren, die er tegen Rogers bestonden, in werkelijkheid als een opdracht van H.M. beschouwde. Hieruit blijkt duidelijk, dat men het voorwendsel van paraprésbeia alleen maar ge- | |
[pagina 88]
| |
bruikte om zich tegenover de koningin formeel te vrijwaren en in de tweede plaats, dat het er voor Daniel Rogers zeer slecht uitzag. Voorts begreep de koning ook heel goed, dat de gezindheid van Marten Schenck wel een klein offer waard was, zoodat hij Parma opdroeg, niets buiten dezen om met den gevangene te doen. Op officieele brieven kan men altijd officieel, langzaam en ontwijkend antwoorden. De engelsche staatssecretaris Sir Francis Walsingham wist dat ook en aangezien hij zeer vatbaar was voor de smeekingen van Rogers, bevorderde hij thans de zending naar het vasteland van een agent, die, nu de gevangenschap reeds anderhalf jaar geduurd had, andere middelen moest beproeven. Men voorzag hem van geld, doch slechts zuinigjes, wel voor de betaling van werkelijk gemaakte gevangenschapskosten, maar niet voor een losprijs en dit bedrag was hoofdzakelijk van kerkelijke zijde bijeengebracht. De man, die hiermede belast werd, had al eerder de apologie van Daniel Rogers aan d'Assonleville te Antwerpen gebracht. Hoe hij kans gezien heeft, Rogers te Breedevoort op te zoeken, weten wij niet, maar dat zij elkander kenden, heeft niets verwonderlijks; het was n.l. Stephen Lesieur, meestal aangeduid als Sidney's Stephen, een bediende van, naar wij meenen, niemand minder dan den reeds genoemden Sir Philip Sidney, met wien Rogers op kerkelijke wegen zeker vaak in aanraking was geweest, o.m. inzake het boven besproken Frankforter Convent. Den 27sten Februari 1582 kwam deze dan met een nieuwen brief van de koningin bij Parma te Doornik. Op diens vele vragen naar de ontvangst van Anjou in Engeland, zijn aankomst op 10 Februari te Vlissingen met het voorname gezelschap, waartoe o.a. Leicester en Sidney behoorden, kon Stephen helaas geen antwoord geven omdat hij er niet bij geweest was. Na 14 dagen ontving hij van Parma de verzekering - een onverwachte meevaller, waarvan wij de nadere oorzaak niet kennen - dat de koning bereid was, Rogers los te laten en met verontschuldiging nog wel voor de langdurige detentie. Parma zou dat zelf door Mendoça, aan wien de gedreigde represailles niet voltrokken waren, mededeelen in Engeland. Hiermede begint dan de tweede en laatste phase van Rogers' avontuur. Maar deze zou minstens zoo bezwaarlijk zijn en nog langer duren dan de eerste en vooral het slot zou moeilijk wezen. Engeland weigerde standvastig een rantsoen te betalen, wat Parma ook niet vroeg, maar nu kwamen de kosten eerst recht ter sprake; en in de teruggave der aan Rogers ontnomen bezittingen wilde Parma niet treden, evenmin als hij van restitutie zijner pa- | |
[pagina 89]
| |
pieren, die trouwens in Spanje waren, wilde hooren. Hij gaf den afgezant echter brieven aan Schenck, die naar oorlogsrecht rantsoen èn vergoeding der z.g. kosten bleef eischen en dien Parma zooveel mogelijk moest ontzien, en aan den heer van Anholt mede. Stephen begreep wel, dat de kosten zeer hoog zouden zijn en hij ten eenen male onvoldoende geld daarvoor bij zich had, zoodat hij maar bij voorbaat aan Walsingham schreef, dat H.M. thans liefst ook kwijtschelding dier kosten moest eischen; Rogers zou anders in zijn kerker van ellende moeten omkomen! Deze dramatische toon keert nu telkens terug. Maar de geldkwestie gaf daartoe dan ook alle aanleiding. De gevangenbewaarders eischten reeds 900 £. Stephen had er slechts 30 medegekregen, waarover hij in brieven, door Emanuel van Meteren overgebracht, bitter genoeg klaagde. Hij koos Kleef als operatiebasis, want een pas van Anholt voor Breedevoort bezat hij niet. Na eenigen tijd zag hij niettemin kans Jakob van Bronckhorst, die aan spaansche zijde aan de belegering van Lochem deelnam, in het kamp aldaar te bereiken en hij verkreeg van dezen de zekerheid dat de kosten aan rentmeester en drost van Breedevoort in ieder geval betaald zouden moeten worden; zij beliepen inderdaad reeds meer dan 10.000 gld. Maar nieuwe complicaties deden zich bovendien voor. De minste was nog, dat Daniel Rogers eind Augustus en begin September 1582, nadat hij tot hiertoe alles prachtig doorstaan had, eenigen tijd zeer ernstig ziek werd. Erger voor hem scheen het feit, dat Schenck, die zich bij Parma verdienstelijk had gemaakt door in den zomer van 1581 Breda en vervolgens de schans bij Goor, waarin ook Jakob van Bronckhorst had deelgenomen en nu met zegge één kanon en één krijgsgevangene als buit deelde, te nemen, nu zelf door den overste Hohensaxen, eertijds in dienst der Staten en gouverneur van Geldern en Wachtendonk, gevangen was genomen, toen hij juist met een brief van Parma naar den Anholter op weg was. Althans zoo schreef Rogers zelf naar Engeland. Hier was boontje om zijn loontje gekomen. Schenck, die zich met eenige rotgezellen in het kleefsche Xanten had genesteld, was aldaar door mannen van Hohensaxen den 4den April 1582 listig overvallen en naar Geldern weggevoerdGa naar voetnoot1). Kleef toonde zich weliswaar veel verontwaardigder over deze schending van zijn grondgebied dan over die van 1580, waarvan omgekeerd de mannen van Schenck de bedrijvers waren geweest | |
[pagina 90]
| |
en Rogers het slachtoffer werd, maar kon bij den gouverneur van Geldern niets bereiken. Rogers zag wel in, dat Schencks gevangenschap nu gemakkelijk tegen de zijne uitgespeeld zou kunnen worden en hij leefde in hoop en vrees of dit in zijn voordeel zou uitvallen of niet. Schencks vrienden beraamden bijv. een plan om op hun kosten Rogers te bevrijden en hem dan mee te voeren naar Blyenbeck om hem vandaar uit te spelen tegen hun commandant, een nog al omslachtige en bovendien kostbare manoeuvre. Ook Schencks echtgenoote bemoeide zich ijverig met het lot van haar gemaal. Zij beweerde een brief van Parma te hebben, waarin stond, dat Rogers niet losgelaten mocht worden vóór ook Schenck zijn vrijheid herkregen zou hebben. Dit was geheel in strijd met hetgeen Parma, na hernieuwd aandringen van koningin Elizabeth, op 11 Augustus aan Jakob van Bronckhorst, wien hij ook om matiging van het bedrag der onkosten verzocht, liet wetenGa naar voetnoot1). Toch is het niet ondenkbaar, dat Parma geruststellend aan Schencks echtgenoote heeft geschreven. Het hof van Gelderland rekende echter met Rogers' geval in het geheel niet. De stad Geldern zat intusschen zeer verlegen met den gevangen Schenck, meer dan Breedevoort, dat geregeld bezetting van spaansche zijde had, met Rogers. Schencks partijgenooten vielen het voortdurend om zijnentwil aan en het liefst zag de raad van Geldern, dat het Hof Schenck tegen een behoorlijk rantsoen van Hohensaxen afkocht en hem elders in bewaring stelde. Deze lossing is na veel moeite wel tot stand gekomen, maar geheel buiten het geval-Rogers om; Schenck zou uitgewisseld worden tegen een aantal overrijsselsche edelen, die hij zelf op Blyenbeck in gevangenschap hield en het Hof zou daarvoor niet minder dan 15.000 gld. betalen. Intusschen zat Rogers nu in het huis van den rentmeester van Breedevoort, Johan Dienberch, in boeien gevangen. Toen dan alles wat men voor hem ondernam bleek vast te loopen, werd er gebruik gemaakt van het bijeenkomen van den Rijksdag te Augsburg in 1582. Brieven uit Engeland gingen naar ieder, die er misschien iets aan zou kunnen doen. Keizer Rudolf II verklaarde zich daarop bereid, maar wist van Anhalt (sic!) niets af. De hertog van Kleef verleende nog steeds formeele, de Paltzgraaf even nuttelooze tusschenkomst. De engelsche agenten te Augsburg, als Ashby en Gilpin, begrepen wel, dat het alles bij vragen en toezeggen zou blijven, maar zeiden op hun beurt aan hun regeering toe, dat zij de kwestie zoo mogelijk in den Rijksdag | |
[pagina 91]
| |
zelf zouden brengen, als zij langs particulieren weg niet tot een bevredigende oplossing gebracht zou kunnen worden. Laatstgenoemde was zelf belast met de behartiging van de belangen der engelsche kooplieden in de Hanzesteden, waarin eerst Rogers instructie had gekregen. Tenslotte had een der antwerpsche vertegenwoordigers der engelsche belangen zich op aandringen van Stephen tot den Prins van Oranje gewend en deze wilde den graaf van Meurs verzoeken, voorloopig borg te blijven voor de door Rogers verschuldigde kosten; maar de graaf was vertrokken naar den Rijksdag en zoodoende kon er ook langs dezen weg direct niets in het belang van den armen gevangene geschieden. Den 21sten September 1582 werd Jakob van Bronckhorst voor Lochem zwaar gewond en den volgenden dag stierf hij te Breedevoort. Het spreekt vanzelf, dat deze ingrijpende gebeurtenis de zaak ook al niet bevorderde. Vandaar dat Daniel Rogers nu zelf nog weer eens zijn eigen belangen in handen trachtte te nemen en wel met behulp van zijn ouden vriend, den diplomaat Robert Beale en op grond van zijn van den beginne aan geformuleerde opvattingen. Op kleefsch gebied was hij gevangen genomen, maar ten onrechte, dus Kleef behoorde zijn vrijmaking te bezorgen. Het eenige bezwaar waren de kosten, maar men had deze tot een ongehoorde hoogte, die alle perken te buiten ging, opgedreven. Op Kleef rustte de taak, deze verminderd te krijgen of liever zelf te voldoen. En dan beveelt hij de volgende machtsmiddelen tegenover de ambtenaren van den Anholter aan: hoewel Dietrich geen kleefsch onderdaan is, was hij toch geboren op Moyland en woonde hij nu in Rees, waardoor hij in zijn goederen trefbaar was. Drost en rentmeester van Breedevoort, over wier barbaarschheid en conspiratie met Schenck Rogers zich zeer boos maakte, ofschoon het wel zeker is, dat niet dezen, maar eer de cipiers zijn plaaggeesten waren, hadden hun kinderen te Rees en Emmerik op school, zoodat de hertog van Kleef deze kinderen gemakkelijk als gijzelaars zou kunnen nemen. Men moest er daarbij op letten, dat de oude vriendschap tusschen Kleef en Anholt reeds verstoord was. En tenslotte zou men goed doen aan Norris te schrijven, dat ook hij twee of drie Klevenaren moest trachten in handen te krijgen en door tusschenkomst van den Prins van Oranje aan Hohensaxen de aanwijzing geven, Schenck niet los te laten, alvorens deze alle bezittingen van Rogers, die hij hem ontnomen had, gerestitueerd zou hebben. Hoe listig ook bedacht, baten konden deze plannen niet; de groote fout erin was, dat Rogers te veel rekende op uitwisseling met Schenck en te weinig met het feit, dat hij niet Anholts maar Schencks gevangene | |
[pagina 92]
| |
was, welk feit voor Parma altijd bleef gelden. Wel geschiedde te Kleef iets, dat men ten gunste van Rogers' geval kon uitleggen, zoo het niet eer tegen Schenck was bedoeld. Reeds eerder scheen het grootste deel van de blyenbeckers, die Rogers ontvoerd hadden, ellendig omgekomen te zijn en thans werd de laatste, zekere Kirckhout, als roover te Kleef geëxecuteerd. Vertwijfelen deed Rogers daarom nog steeds niet. Bovendien koesterde hij eenige hoop, dat, als de Prins van Oranje zich er mede wilde bemoeien, zijn broeder Ambrose misschien vrij zou kunnen komen, om wien het immers zijn tegenstanders formeel niet te doen was en die dan aan alle kanten hulp kon zoeken. Hij wenschte dit vooral, omdat hij begon te merken, dat Stephen verslapte. Geen wonder! Geld, waarvan bijna alles afhing, had deze niet ter beschikking; nieuw aandringen van Rogers om bij den engelschen clerus een bedrag te vragen, had tot nog toe weinig resultaat gehad. Maar er waren nog persoonlijker oorzaken, al ontdekte hij die eerst later: Stephen had het nl. voorzien op een kamenier aan het hof van Kleef en voor deze vergat hij wel eens, waarvoor hij eigenlijk in dit land verbleef. Hij deed verschillende stappen op het verkeerde moment, volgens den ontevreden gevangene, en verdiende een flinke terechtwijzing van den heer Walsingham. Maar het vertrouwen, dat hij zich daarop beteren zou, gaf Rogers volstrekt niet op. De meeste hoop had Rogers, als het er op aan kwam, meer dan op de booze plannen, die hij zooeven ontwikkeld had, tenslotte toch nog steeds op den ouden pandheer, Dietrich van Bronckhorst-Batenburg. Door het langdurige verblijf te Breedevoort had hij vrij juiste indrukken van diens karakter gekregen. Hij schreef aan Walsingham: hij belijdt den Roomschen godsdienst, maar hij is zeer vroom en respectabel, bovendien is hij zoowel eerlijk als rechtvaardig. Het optreden zijner gevangenbewaarders, waaronder hij dagelijks te lijden had, heeft Rogers in dit opzicht volstrekt niet tot minder objectieve gevolgtrekkingen verleid; zooals wij reeds zagen, waren deze volkomen juist. Zonder eenigen goeden grond daarentegen waren de geruchten, die engelsche zaakwaarnemers in dezen tijd te Antwerpen overbrachten, dat Dietrich van Bronckhorst na den dood van zijn zoon geneigd zou zijn tot een accoord met de Generaliteit; hierbij zou dan mogelijk de gelegenheid zich voordoen, de loslating van Daniel Rogers daarin op te nemen. Deze zelf moet veel beter geweten hebben. Maar ook zijn oordeel sloot allerminst in, dat Dietrich, of beter de weduwe van zijn zoon, vrouwe Getrud von Milendonck, die thans de regeering over de pandheerlijkheid uitoefende, zich ook | |
[pagina 93]
| |
maar in eenig opzicht om der wille van hem, den gevangene, in moeilijkheden wenschte te steken. Zoo verstreek het geheele jaar 1582. In het voorjaar van 1583, toen toch wel bijna wanhopig, meenden de gebroeders Rogers nog eenmaal kans te zien om over den muur van het kasteel te ontvluchten. Ze wisten echter niet, dat ze bespied waren en voor ze iets hadden kunnen bereiken, zaten ze opnieuw in zwaardere hechtenis. Dit was juist in Maart, toen ook Sidney's Stephen met nieuwe brieven van de koningin en van Walsingham voor de derde maal uit Antwerpen naar het kleefsche vertrok. Hij deed het met looden schoenen, want het kleefsche standpunt was hem maar al te goed bekend en de uitkomst was dan ook dienovereenkomstig. Helaas voor den verliefde, ook de weinige toeschietelijkheid van de kamenier! Een half jaar later verzocht koningin Elizabeth nogmaals aan den Paltzgraaf om bij Kleef en de vrouwe van Anholt alle moeite te doen ‘voor ons en den armen man, die (na ons) U altijd meer geliefd en geëerd heeft dan eenig ander vorst ter wereld’. Gij hebt toch uw strijdmacht in die streek, werd er veelbeteekenend aan toegevoegd. Maar noch het gezag van Johan Casimir noch zijn leger beteekenden in werkelijkheid iets in deze omstandigheden. Dit is alles wat ons van de gebeurtenissen om Rogers in het geheele jaar 1583 bekend is geworden. Een oogenblik had het er aldus naar geleken, dat zijn zaak ook nog verbonden zou worden aan den dreigenden keulschen oorlog; daarvoor was nl. Johan Casimirs leger op de been. De nassausche raadsman van den protestant geworden keurvorst en aartsbisschop van Keulen, Gebhard von Truchsess, dr. Friedrich Schwartz, had reeds eerder aan Gilpin, die thans te Middelburg de belangen der engelsche kooplieden waarnam, een middel voorgesteld om Rogers te bevrijden. Deze nieuwe complicatie werd - gelukkig waarschijnlijk voor het slachtoffer - niet aanvaard. En in het volgende jaar deden de gevolgen van den keulschen oorlog zich reeds gelden. Stephen bevond zich voor de zooveelste maal in het kleefsche. Daar verscheen eind April de prins-bisschop van Luik, Ernst van Beieren, die een maand later tot opvolger van den niet meer katholieken aartsbisschop van Keulen gekozen zou worden en wel met groot gevolg. Zij werden door hertog Willem V en zijn raadsheeren prachtig ontvangen, maar ondertusschen zwierven hun soldaten plunderend en brandend het land door. Dit trof natuurlijk niet alleen de protestanten in de verschillende kleefsche gebiedsdeelen. Hertog Ferdinand, de broeder van den prins-bisschop, had hem Don Juan de Maurique als zijn luitenant-generaal medegegeven en het is over diens bei- | |
[pagina 94]
| |
ersche knechten, dat in denzelfden tijd door de weduwe van Anholt bitter geklaagd wordt vanwege hun plunderend optreden zoowel om Anholt heen als in de pandheerlijkheidGa naar voetnoot1). Stephen briefde over, dat de evangelischen in Kleef deze bezoeking als de gerechtvaardigde straf des hemels beschouwden over den terugval van hertog Willem V tot het Katholicisme. Niet alleen hij, maar ook zijn zoon, wiens huwelijk met de katholieke prinses Jacoba van Baden in de maak was, werden zwaar melancholisch, waardoor nog de noodige druk aan den ellendigen toestand van het land werd toegevoegd. Stephen ontweek deze moeilijkheden en trachtte te Wesel zaken te doen met de bewaarders van Daniel Rogers. Hij moest nu hun antwoord op zijn dringende vraag om het bedrag der kosten te verlagen, afwachten en hoopte dan met dit laatste nieuws in Engeland te komen, als het uiterste resultaat van al zijn bemoeiingen. Namens den hertog van Kleef werd het oude betoog, dat het geval van Rogers deels aan diens gewaagde reis zonder behoorlijk vrijgeleide toe te schrijven was, maar overigens geheel buiten kleefsche verantwoordelijkheid omging, nogmaals naar Engeland gezonden. De copie eener petitie, door Rogers' broeder John met een aantal vrienden bij H.M. ingediend, die weinig vriendelijks over Kleef inhield en door tusschenkomst van Stephen in het voorjaar van 1584 bij den kleefschen landdag werd overgebracht, was hiermede beantwoord. Aan alles komt een einde, hoe zwaar de laatste loodjes ook kunnen wegen. Tenslotte gelukte het Stephen in Engeland een grooter bedrag voor Rogers' bevrijding in handen te krijgen. Dit viel samen met het tijdelijk sterker worden van de staatschen in den Achterhoek, zoodat de veldheer en gouverneur van Friesland Verdugo de medewerking van de anholter en breedevoorter vendels inriep om samen met Juan de Maurique slag tegen hen te leveren. Doorslaanden invloed hebben deze verhoudingen op de ontknooping van Rogers' lot niet gehad. De ‘miserabele alteratie’ in de Nederlanden tengevolge van den moord op Prins Willem was oorzaak, dat Stephen het geld slechts met groote vertraging uit Antwerpen naar Wesel kon overmaken. Hij bleek daar toen over 4.282 gld. en 15 st. te kunnen beschikken; men was het ongeveer over zulk een bedrag eens geworden, maar toen het er op aankwam, bleek de rentmeester van Breedevoort nog wel 100 £ meer te eischen en niet van plan te zijn de gevangenisdeur voor Rogers, wiens ketenen althans afgenomen waren, te openen voor hij ook deze laatste in handen zou hebben. Toch werd er | |
[pagina 95]
| |
een middel gevonden om het verschil te overbruggen. Dr. Stephan Degener, rechtsgeleerde van het anholter huis, van wien men zegt, dat Rogers hem te Wittenberg gekend had, was bereid borg te blijven voor hetgeen nog ontbrak. Den 20sten October (n.s.) 1584, na ruim 4 jaren gevangenschap werd Daniel Rogers eindelijk losgelaten, toen er 5.500 gld. voor hem was betaald. Zijn borg veroorloofde hem op eerewoord, na eenigen tijd te Bocholt doorgebracht te hebben om op zijn verhaal te komen, naar Wesel, nog altijd protestantsch centrum, te gaan; de groote classicus Gruter heeft Rogers wel vir protestantissimus genoemd, al komt van dit karakter in de door ons gebruikte brieven weinig tot uiting. Van Wesel, waar hij er niet in slaagde, de noodige gelden te leenen om zijn borg schadeloos te stellen, ging hij naar Dusseldorf, waar het kleefsche hof verbleef. Ook daar is dit hem niet gelukt, eigenlijk durfde hij het niet eens te vragen; de hertog deed hem wel vleesch, wijn en vruchten toekomen en was zoo goed, de rekening van zijn herberg te betalen, maar daar bleef het bij. Eenige hoop had Rogers toen nog op twee heeren te Keulen, die in het gevolg van Johan Casimir, Jan.-Febr. 1579, in Engeland waren geweest en aan wie hij toen 200 kronen had geleend; beiden bleken reeds gestorven, althans onvindbaar en hun schuldbekentenissen waren Rogers bovendien bij zijn gevangenneming ontroofd. Zoo keerde hij, bovendien nog beladen met de schuld voor de persoonlijke onkosten, die Sidney's Stephen op hem verhaald had, bij zijn borg, dr. Degener te Wesel terug. Tenslotte heeft deze hem toch maar laten gaan. Over het lieve geld is nog veel nagekibbeld. Dienberch, de rentmeester van Breedevoort, stond zelf flink in het krijt bij den pandheer en deze deed alle moeite om 's rentmeesters deel in de ontvangen gelden onmiddellijk in handen te krijgen; vrouwe Gertrud was haar schoonvader echter voor en maakte van de gelegenheid gebruik, er zelve eenige schulden uit te voldoen. Stephen, door Rogers niet tevreden gesteld, diende den 8sten Januari 1585 nog een laatste en uitvoerige rekening bij den engelschen staatssecretaris voor zijn onkosten in. Hij maakte toen aanspraak op nog ruim 200 gld. Rogers verwachtte, dat Stephen wel in Antwerpen zou blijven, waar hij, door in het huwelijk te treden, de kleefsche teleurstelling hoopte te boven te komen. De loslating van Daniel Rogers was, zooals wij reeds aanduidden, geheel buiten die van Marten Schenck omgegaan. Dat zijn ontvoerder ook zijn lotgenoot was geworden, moet den Engelschman wel bijzonder goed gedaan hebben en niet minder ook het | |
[pagina 96]
| |
feit, dat de onderhandelingen over diens uitwisseling eerst in 1583 begonnen en tot Juni 1584 duurden. Maar Schenck had het, toen hij den 24sten Juni weder op Blyenbeck kwam, dan toch nog van Rogers gewonnen. Onmiddellijk zwoer hij - althans zoo werd aan Rogers medegedeeld - dat, als hij den Engelschman, naar wiens rantsoen hij nu kon fluiten, ooit weder te pakken zou krijgen, hij zich wel op hem wreken zou. Zoover is het gelukkig nooit gekomen. Bovendien zou de rustelooze man in 1586 reeds weder aan Nederlandsche zijde terugkeeren. De ontslagen gevangene herstelde zich zoo spoedig mogelijk; in Mei 1585 werd hij te Augsburg gesignaleerd en daarna verkeerde hij ook weder in de Nederlanden en wel in de omgeving van LeicesterGa naar voetnoot1). Deze schreef in het begin van 1586 over hem aan Walsingham: ‘Ik verzeker U, dat hij een man van waarde is, die mij sedert mijn komst in dit land reeds menigen belangrijken dienst bewezen heeft; hij verklaart oprecht niemand anders te willen dienen dan de koningin alleen’. Rogers was intusschen naar Engeland vertrokken, waar hij het nog zwaar te verantwoorden kreeg om zijn schulden af te doen, die hij zoo onvrijwillig gemaakt had; zij werden hem niet geschonken. Met aandrang en herhaaldelijk wendde Leicester zich tot Walsingham om den onmisbaren dienaar terug te krijgen; zelfs was hij bereid uit eigen middelen de kosten voor diens overkomst te betalen. Maar Walsingham moest Leicester voorloopig teleurstellen: ‘De arme Rogers is gedwongen hier te blijven om de bijdragen der bisschoppen tot zijn rantsoen - zoo beschouwde men het dus toch - ter wille van hen, die zich daarvoor bij de bisschoppen hebben verbonden, terug te betalen, waartoe hij zich verplicht acht. Ik ben van meening, dat de man inderdaad zeer geschikt zou zijn voor den dienst van your lordship, indien deze verhindering er niet was’. Voor zoover wij weten, is Daniel Rogers niet meer in de Nederlanden teruggekomen; hij werd clerk bij den privy-council en maakte nog slechts diplomatieke reizen van minder beteekenis naar Denemarken.
J.N. Bakhuizen van den Brink |
|