De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Wakefield en de kolonisatie van het vijfde werelddeelILe peuple qui colonise le plus est le Eenige malen heb ik aan Australiërs, die de stad Batavia wilden zien, tot gids gediend. Voor het vertrek uit het hotel des Indes vroeg men telken reize toch vooral veel van de ‘oude beschaving’ te mogen zien. Voerde ik het gezelschap daarop, met eenigen trots, naar het prachtige museum van het Bataviaasch Genootschap, dan wachtte mij een teleurstelling. Noch het bronzen Boeddhabeeld, dat, in de rimboe van de eenzame Westkust van midden-Celebes gevonden, doet mijmeren over de wonderlijke voyagiën van Grieksche kunstconceptiesGa naar voetnoot1), noch het andere van mijn beide lievelingsstukken, het verfijnde, naar sommiger smaak iets overbeschaafde, wajangstel uit Djokja, kon bij mijn gasten ook maar de geringste belangstelling voor ‘those natives’ opwekken. Maar heel anders werd hun houding, wanneer ik hun de zalen met meubelen en andere herinneringen uit den Compagnie's tijd toonde. En in de stad brachten niet alleen de zoo schaarsche overblijfselen van voor 1800, het stadhuis, de Portugeesche Buitenkerk en het fraaie landhuis van den gouverneur-generaal Reinier de Klerk, dat thans als landsarchief dienst doet, maar ook de 19de eeuwsche omgeving van Konings- en Waterlooplein tot de gietijzeren torens van de kathedraal incluis, hen in een staat van extase, die niet onderdeed voor dien van een jeugdigen gymnasiast, die te Trier voor het eerst kennis maakt met de materieele overblijfselen der Romeinsche beschaving. Want dit was het, wat mij bij onzen tocht telkens weer opviel: dezer lieden cultuur is zoo jong, dat zij met evenveel verbazing en bewondering de genoemde producten van het in hunne oogen zoo oude Batavia aanstaarden, als de gymnasiast de overblijfselen uit den tijd, die voor hem op de grens van praehistorie en historie ligt. | |
[pagina 68]
| |
Met den tinnen schotel met inscriptie door schipper Dirck Hartogsz. van de ‘Eendracht’ 25 October 1616 achtergelaten op de plek, waar hij de Australische Westkust aandeedGa naar voetnoot1), begint de Australische archaeologie. De geschiedenis begint, als men afziet van de jaren, waarin het vijfde werelddeel de enkel passieve rol speelt van land, dat ontdekt wordt, eerst een 170 jaar later. Men kan in het zoo juist in de noot genoemde werk van Stapel vinden, wat de O.I.C. in Australië verrichtte. Aanlokkelijk was het er voor onze kooplieden allerminst. De ontdekkingsreizen naar het onbekende Zuidland brachten enkel teleurstellingen. Een weinig geleed land met voor groote deelen van de kust een lastig koraalrif, geen groote rivieren, vele uitgestrekte, deels slecht afwaterende, deels woestijnachtige vlakten, in het binnenland een zandzee, een klimaat met in normale jaren slechts 40 à 50 regendagen en met om de 12 jaar 2 of 3 zeer droge jaren. Waardevolle producten scheen het niet op te leveren; wat zou een handelslichaam als onze compagnie er moeten halen of brengen? De weinig talrijke, armzalige ‘swarten’ hadden evenmin iets aan te bieden als iets te verlangen en hun aard maakte hen zelfs ongeschikt om ze als slaven te gebruiken. Neen, na van Diemen's tijd liet men een dergelijk ongastvrij land maar liever met rust. Men zou mij met recht kunnen tegenwerpen, dat Australië toch in den hoek van Sydney en Melbourne een aantal natuurlijke havens heeft, die tot de prachtigste ter wereld gerekend worden en die een vruchtbaar achterland hebben. Maar dan zou ik daartegen opmerken, dat, zooals elk kaartje leert, dat onze ontdekkingstochten weergeeftGa naar voetnoot2), het toeval wilde, dat juist het gedeelte van Australië onontdekt bleef, waar thans ongeveer 92% van de bevolking van het werelddeel is te vinden en waar landbouw alleen mogelijk is. In de enorme, door onze O.I.C. ontdekte gebieden wonen ook thans nog slechts een 500.000 zielen. Het duurde tot 1770 eer van andere zijde belangstelling voor Australië wakker werd. Het was de befaamde Britsche zeevaarder Cook, die Botany Bay, niet ver van het huidige Sydney, bereikte en er enthousiaste rapporten over uit bracht. En ook toen duurde het nog 17 jaar voor inbezitneming en kolonisatie volgde. Men behoeft zich ter verklaring van die kolonisatie het hoofd niet te breken met beschouwingen over den overgang van mercantilis- | |
[pagina 69]
| |
tische op physiocratische theorieën. 1787 was wel èn het jaar van verschijning van Bernardin de Saint Pierre's sentimenteele, gracelijke roman Paul et Virginie èn dat van het uitzeilen van de vloot tot stichting van wat Nieuw Zuid Wales zou worden, maar samenhang tusschen een en ander zou men te vergeefs zoeken. De reden van vestiging van de kolonie was, verre van alle theorie, een zeer nuchtere. De Corsicaan Jacopo-Maria Matra - waarom is de geschiedenis der vijftig jaren om 1800, maar ook alleen deze, zoo vol Corsicanen? -, Britsch consul in Marokko, had in een nota van Augustus 1783 er de aandacht van lord Sydney, den ‘secretary of state for the Home Department’, onder wien o.a. ook de koloniën en het gevangeniswezen ressorteerden, op gevestigd, dat het door Cook gevonden gebied ‘would afford an asylum to those unfortunate American Loyalists whom Great Britain is bound by every tie of honour and gratitude to protect and support, where they may repair their broken fortunes and again enjoy their former domestic felicity’. Deze uit Amerika over te voeren aanhangers van het Britsche gezag zouden met Chineesche en Polynesische koelies het land kunnen bewerken. Ook anderen kwamen met voorstellen in den zelfden geest; de ongeveer 50.000 United Empire Loyalists verkozen echter boven het verre Australië hun buurland CanadaGa naar voetnoot1). Toch voerden de beschouwingen van Matra Sydney's gedachten naar een dergelijk plan, het iets oudere voorstel door Sir Joseph Banks aan een commissie van het Lager Huis gedaan om ‘convicts’ naar de nieuw gevonden gebieden over te brengen. In de 17de en 18de eeuw had in Engeland, als gevolg van het veld winnen van humanitaire opvattingen, de doodstraf in steeds toenemende mate plaats gemaakt voor die van overbrenging naar een kolonie, waar de gestraften met voor het algemeen nuttigen arbeid hunne misdaden hadden te boeten. Talrijke convicts waren naar de Amerikaansche koloniën gezonden, maar de onafhankelijkheidsoorlog had hieraan een einde gemaakt. De Engelsche gevangenissen waren er niet op berekend vele lieden te herbergen, weldra raakten ze overvol. Men begon Sydney aan te vallen over de er heerschende wantoestanden, zoo wees de beroemde Burke in het Lager Huis op deze ‘nests of pestilence’ en ‘the melancholy situation under which those unfortunate people laboured who were sentenced with transportation’. Cook's ontdekking kon Sydney uit den brand redden. De meeste koloniën, die na den vrijheidsoorlog nog over waren, hadden een heet, dus voor dit | |
[pagina 70]
| |
doel slecht geschikt klimaat en de aanwezigheid van een niet ten volle betrouwbare Fransche bevolking in Canada maakte dat land ongeschikt om onmaatschappelijken in grooten getale op te nemen. Een Order-in-Council van 6 December 1786 bevatte de bepalingen noodig voor het tot stand brengen van een kolonie, die ruw aangegeven ongeveer de Oosthelft van het vaste land van Australië zou moeten omvatten. Den 13den Mei 1787 zeilde een vloot van elf schepen met 717 gestraften, waaronder 188 vrouwen en 290 vrije kolonisten onder gouverneur Arthur Phillip uit Portsmouth. 18 Januari 1788 werd Botany Bay bereikt en iets later Sydney aan de naburige, fraaie, Port Jacksonbaai gesticht. Voor de komende halve eeuw was het gebied gevonden, waarheen convicts konden worden gestuurd. Naar Nieuw Zuid Wales werden tot het eindigen der gestraftentransporten in 1836 59.778 gestraften gezonden, naar Tasmanië tusschen het jaar van stichting 1803 en het jaar van stopzetting 1853 67.655, tenslotte naar West Australië van 1850 tot 1867 nog 9718. Het aantal was zóó groot, dat het vervoer van gestraften een vrij levendige scheepvaart, die goed geld inbracht, op Australië mogelijk maakte. De schepen vonden gedurende de eerste veertig jaren in Australië nog onvoldoende vracht voor de thuisvaart en één van de moeilijkheden voor onzen koning Willem I bij zijn pogingen tot het tot stand brengen van een krachtigen economischen band tusschen de ver uiteengelegen, doch elkaar aanvullende deelen van zijn rijk, was, dat hij de scheepvaart van Batavia naar Europa na 1816 niet uit Engelsche handen kon krijgen: de schepen, die convicts naar Australië hadden gebracht, konden zoo goedkoop naar Europa bevrachten, dat tegen hen niet viel te concurreeren. Zoo was dit Engelsche gestraftentransport mede een der oorzaken van de oprichting der Nederlandsche Handelmaatschappij!Ga naar voetnoot1) Ook anderen dan gestraften waren in Australië welkom. Onder meer, omdat tot ver in de 19de eeuw telkens sprake was van plannen tot kolonisatie van Fransche zijde in deze streken, | |
[pagina 71]
| |
was het noodig er het Britsche element te versterken. In den tijd van Napoleon werd, totdat in 1811 de laatste resten der Fransche bezittingen in den Indischen Oceaan, w.o. Java, in Britsche handen vielen, voortdurend gevreesd voor aanvallen van die zijde. En even later brak oorlog met de Vereenigde Staten uit en had men zich voor gevaren van de overzijde van den Grooten Oceaan in acht te nemen. Vandaar, dat een regiment, het Nieuw Zuid Walescorps, er bij voortduring garnizoen hield. Men zag ook wel in, dat voor de kolonisatie van een zoo groot land als Oost-Australië meer en betere elementen noodig waren dan een troep ‘misdadigers’. Misdadigers tusschen aanhalingsteekens, want er waren onder de convicts heel wat menschen, die voor een uiterst klein vergrijp naar Australië werden gestuurd: armen, die zich aan een kleine diefstal hadden schuldig gemaakt, overtreders der strenge jachtwetten, ook politieke verdachten, onder wie Iersche rebellen vrij talrijk waren, die in Australië zeer rustige elementen bleken te zijn. De aanwezigheid van de convicts hield vestiging van anderen tegen. Wie zou het aantrekken de bezwaarlijke reis naar vrijwel het andere einde der aarde te ondernemen om zich daar in een milieu van misdadigers te moeten vestigen? Tot 1815 had de moederlandsche regeering geen reden vestiging in Australië aan te moedigen: de oorlogen in Europa eischten daar al Engeland's krachten op. Van elk transport gestraften kwamen reeds aan boord vrij veel personen om en de rest arriveerde danig verzwakt. Wat Australië bereikte, gaf er voor het meerendeel duidelijk blijk van voor kolonist niet in de wieg te zijn gelegd. Phillip gebruikte de convicts den eersten tijd in den land- en tuinbouw, daar een groot tekort aan levensmiddelen bestond. Van dit soort werk had vrijwel niemand verstand; Phillip's butler, die althans eenig besef van landbouwarbeid had, moest de leiding daarbij den eersten tijd op zich nemen! Pas na een jaar of vijf bracht de kolonie zooveel op, dat het gevaar voor hongersnood voorbij was. Aan convicts, die zich goed gedroegen en die eenige vakkennis toonden, werd, ook reeds voor hun invrijheidstelling, al spoedig grond afgestaan: 30 acres (1 acre is 40½ are) aan ongehuwden, 50 aan gehuwden plus 10 voor elk kind, zulks tegen betaling van een kleine ‘quit rent’ gedurende de eerste tien jaren en met de verplichting op het land te wonen en het te bebouwen. De rechte lust tot boeren ontbrak echter, waardoor de tarwe- en maisbouw niet tot grooten bloei kwam. Daar kwam bij, dat de ruwe convicts een groot gedeelte van den oogst clandestien in ‘rum’ omzetten, waaronder te verstaan vallen alle mogelijke alcoholica van slecht allooi, die men | |
[pagina 72]
| |
uit graan kon stoken. Dit was een voordeelig zaakje, want de officieren van het N.S.W.corps, die het monopolie van den verkoop van geimporteerde dranken hadden, hielden de prijzen daarvan hoog. Het stoken van rum loonde dus de moeite. Questies over drank en de bereiding en import daarvan gaven telkens weer aanleiding tot ongeregeldheden, de zgn. ‘rum wars’. Wat te denken van een maatschappij, waar de behoefte aan alcohol een zoo belangrijken factor vormt! Een en ander maakte, dat langen tijd graanimport uit Amerika noodig bleef; men betaalde deze met de winsten van de bloeiende walvischvaart, die weldra op groote schaal door Britten en Amerikanen werd uitgeoefend, vooral in de wateren van Nieuw Zeeland. Een tweede uitvoerproduct, dat spoedig sterk in belang toenam, was de wol. John Macarthur, een officier van het N.S.W.corps, was de eerste, die (in 1794) schapen naar Australië bracht. Sinds hij in 1804 een vijftal voor de fokkerij uitnemend geschikte merinorammen, geschenken van Spaansche edellieden aan koning George III, uit Kew Gardens had overgebracht, ging de schapenteelt ras vooruit. Australië bleek voor de wolproductie, een bron van welvaart, die weinig arbeid vergt en niet kieskeurig is in de hoedanigheid van den grond, maar dezen in groote hoeveelheid verlangt, uitnemend geschikt. Beheerschte de zucht naar rum een groot deel van het leven der convicts, niet minder groot was hun behoefte aan vrouwen. Haar aantal bleef bij voortduring onvoldoende. Het gevolg was, dat de convicts vrouwen van de inboorlingen roofden, die ook door andere oorzaken van de vestiging der Europeanen te lijden hadden. Hun aantal ging in de omgeving van Sydney de 1500 niet te boven en voor de komst der blanken hadden deze menschen bij de overdaad aan grond altijd zeer gemakkelijk aan den kost kunnen komen. Nu de Europeanen daarvan een groot gedeelte in bezit namen, viel het hun moeilijker in hun levensonderhoud te voorzien. Het een met het ander maakte, dat ze hun houding, die den eersten tijd zeer vreedzaam was, wijzigden; ze werden veedieven en vielen kleine groepjes Europeanen aan. ‘Had the white men not been overfamiliar with them for the sole purpose of getting their women, many of the outrages they perpetrated might have been avoided’ heet het in een officieel rapport. De convicts namen over diefstallen op bloedige wijze wraak; weldra kon geen inboorling zich meer laten zien zonder de kans te loopen afgemaakt te worden. Nog in 1838 kwam het voor, dat schapenfokkers een troep volmaakt onschuldige Australiërs met groote honden opjoegen, deels doodschoten en de rest, | |
[pagina 73]
| |
die toevlucht in een grot gezocht had, met rookende vuren aan den ingang daarvan tot den verstikkingsdood brachten. Toen de daders van deze Myall Creek Massacre voor den rechter werden gebracht, bekenden ze volmondig en hun eenige verontschuldiging was: ‘We were not aware that in killing blacks we were violating the law or that it could take any notice of our doing so, as it has (according to our belief) been so frequently done in the colony before.’ Het aantal zwarten verminderde vermoedelijk sterk. Zekerheid bestaat daaromtrent niet; hun aantal, dat nimmer groot was, bedroeg in 1935 naar schatting in geheel Australië 60.000. Vooral pokken en venerische ziekten hebben onder hen gewoed, ook alcoholmisbruik heeft op hen zeer schadelijk ingewerkt. Funest was de Europeesche invloed op de Tasmaniërs, die op nog lager peil van ontwikkeling stonden dan de inboorlingen van het vasteland. De Britsche vestiging op hun eiland, destijds nog van Diemen's Land genoemd, had in 1804 plaats, hoofdzakelijk, omdat de vrees bestond, dat de Franschen er zich anders zouden nestelen. Men bracht er die convicts heen, die zich op het vaste land slecht gedroegen en een aantal van hen, die zich ook op Tasmanië nog onhandelbaar toonden, werden in een afgelegen deel van het eiland te werk gesteld. Vele van deze werkelijk gevaarlijke misdadigers wisten te ontsnappen; als ‘bushrangers’ oefenden ze een ware terreur op het eiland uit, waarvan de arme Tasmaniërs in de eerste plaats het slachtoffer waren. Een in het jaar van vestiging geboren Tasmaniër stierf in 1876 als laatste van zijn ras. Gruwelijke tooneelen hebben zich in de rimboe van het afgelegen eiland afgespeeld; zoo wist een troepje misdadigers in 1810 van het zwaarste strafoord te ontsnappen echter zonder levensmiddelen mee te nemen. Ze raakten in de wildernis aan het dwalen en voorzagen in hun levensonderhoud door telkens een der hunnen te dooden en op te eten. Het duurde tot 1818 eer de laatst overgeblevene van deze troep, de beruchte Michael Howe, kon worden neergelegd. Neemt men kennis van dergelijke feiten, dan kan men bezwaarlijk met Leroy-Beaulieu instemmen, wanneer hijGa naar voetnoot1) het stelsel van strafkolonies in verdediging neemt. Hij geeft vier hoofddoeleinden op, waarvoor deze gesticht worden. Wat de eerste beide aangaat, gaarne zij hem toegegeven, dat strafkolonies een gemakkelijk middel vormen om het moederland van slechte elementen te bevrijden en evenzeer, dat ze de kosten van het gevangeniswezen daar sterk doen verminderen. Maar ik betwijfel | |
[pagina 74]
| |
zeer, of ze ook de beide andere doeleinden bevorderen. Verbetert men zoo den moreelen toestand van gestraften werkelijk en schept men zoo een nieuwe maatschappij, die de macht, de eer en den rijkdom van het moederland vermeerdert? Wat het laatste punt aangaat: natuurlijk brengt men een streek economisch vooruit, waar tot dusverre nagenoeg geen bevolking was, zoo men er gestraften heen voert, en deze, eerst onder dwang, daarna als vrije lieden, laat werken; de rijkdom en de macht nemen daardoor toe, maar men verkrijgt zoo niet een ‘nieuwe maatschappij’, die de ‘eer’ van het moederland verhoogt. Aangaande de moreele verbetering zegt Leroy-Beaulieu, dat de meerderheid der gestraften aan de vrije maatschappij geassimileerd raakt: een kwart zou zich uitstekend gedragen, de helft tamelijk goed, een achtste vrij ongeregeld van zeden zijn en een achtste zich uiterst slecht gedragen. Mij dunkt, uit een oogpunt van zedelijke verbetering is het resultaat verre van fraai. In November 1828 bestond de bevolking van Nieuw Zuid Wales uit 36.598 personen, waarvan er 4673 als vrije kolonisten gekomen en 8727 in de kolonie geboren waren. Neem ik nu aan, dat het gedrag van al deze lieden goed was, wat voor de ter plaatse (uit wat voor ouders vaak!) geborenen zeker een te gunstigen toestand veronderstelt, dan tref ik onder de 23.198 misdadigers (convicts en ex-convicts) volgens de berekening van Leroy-Beaulieu een kwart aan, dus rond 5800 personen, wier gedrag zeer of tamelijk slecht is, zijnde meer dan een zevende van de geheele bevolking! Onder de menschen, die volgens L.-R. geassimileerd raken, vallen natuurlijk degenen, die men thans niet of nauwelijks als misdadiger zou qualificeeren, zoodat bij hen van moreele verbetering geen sprake is. Het is, dunkt mij, wel duidelijk, dat de beide laatste doeleinden in het geheel niet verwezenlijkt worden bij dit stelsel. Evenals Phillip waren zijn eerste opvolgers zeeofficieren. Even belangrijke personen als zij waren door hun langjarig verblijf de officieren van het New South Walescorps. Het was niet bepaald de élite van het Engelsche leger, die in Australië diende. Er was in den tijd van de revolutie- en van de Napoleontische oorlogen op het tooneel van den strijd in Europa heel wat meer roem te verwerven dan in dezen uithoek van de wereld, waar men niet veel anders dan cipierswerk verrichtte! Wie hierheen kwamen, waren lieden, wier hoofddoel was rijk te worden en die in de keuze der middelen daartoe alles behalve kieskeurig waren. Aan de officieren werden groote stukken grond om niet uitgegeven, die zij door aan hen in ‘assignment’ afgestane convicts lieten bewerken. Heel wat erger was nog, dat zij een onderling nauw | |
[pagina 75]
| |
samenwerkende groep woekeraars, distillateurs en monopoliehandelaren vormden. Met den bekwaamsten onder hen, den reeds genoemden Macarthur kreeg de vierde der gouverneurs hoogloopende oneenigheid. Dit was Bligh (1806-1808), wiens jeugdavonturen liefhebbers van bioscoopbezoek zich zullen herinneren uit de film ‘The Mutiny of the Bounty’. Hij was een man van zeer strenge uiterlijke plichtsbetrachting, die meer belangstelling had voor vragen van discipline dan voor de ontwikkeling van de aan zijn zorgen toevertrouwde kolonie. Daarbij was hij zeer ruw en autoritair in zijn optreden en spreken. Toen iemand hem er op wees, dat een bepaalde maatregel in strijd was met de wet, brulde hij dezen toe: ‘The law, sir? My will is the law, and woe unto the man who dares to disobey it.’ Macarthur hinderde hem zoo, dat hij den bij zijn kameraden zeer gezienen man in de gevangenis liet werpen. Dit had echter zeer onverwachte gevolgen. Den ochtend na Macarthur's arrestatie bevrijdden zijn regimentskameraden hem en plaatsten zij Bligh onder arrest. Volgens booze tongen zouden ze den gouverneur onder zijn bed verstopt gevonden hebben. Het duurde bijna twee en een half jaar, eer uit het moederland orde op zaken werd gesteld. Gedurende dien tijd trad de regimentscommandant in naam, Macarthur inderdaad, als gouverneur op. Bligh's opvolger, Macquarie, een officier van de landmacht, bereikte Nieuw Zuid Wales in Mei 1810; hij zou er tot 1821 blijven en het langdurig bewind van dezen bekwamen en nobelen man heeft grooten invloed op de ontwikkeling van de jonge kolonie gehad. Een gevolg van de muiterij tegen Bligh was, dat het N.S.W.corps van het tooneel verdween en dat men in den vervolge de troepen geregeld verwisselde. Zeer veel werd gedurende Macquarie's bewind voor wegen- en bruggenaanleg en voor verbetering van het onderwijs gedaan, ook de exploratie van het binnenland werd energiek en systematisch ter hand genomen. Zijn ambtstijd werd voor een groot gedeelte gevuld door strijd tusschen de ‘emancipists’ en de ‘exclusives’. Hij zag in zijn kolonie minder een oord van detentie dan wel een tehuis voor lieden, die voor hun misdrijf geboet hebben en was van oordeel, dat ontslagen convicts, die zich goed gedroegen, als gelijken in de Australische maatschappij moesten worden opgenomen, zoodat ook belangrijke ambten voor hen moesten openstaan; hij ontving ze aan zijn tafel en stelde hen op verschillende magistraatsposten aan. Het gevolg laat zich begrijpen; de ambtenaren, de officieren, de vrije kolonisten voelden zich hierdoor ten zeerste gegriefd en gepasseerd. Macquarie was zoo overtuigd van de | |
[pagina 76]
| |
juistheid van zijn opvattingen, dat hij steeds meer de zijde der ‘emancipists’ koos en de ‘vrije’ bevolking in zijn rapporten aan Londen vrijwel als schadelijk voor Nieuw Zuid Wales ging voorstellen. De ‘emancipists’ hadden niet alleen de numerieke meerderheid, maar ook in invloed en rijkdom waren zij hun tegenstanders de baas. Dat deze rijk geworden ex-misdadigers nu niet bepaald de meest beschaafde leden van een maatschappij vormden, laat zich verstaan. De minister van koloniën, lord Bathurst, zond naar aanleiding van voortdurend van de zijde der exclusives binnenkomende klachten een commissaris uit om een onderzoek naar de toestanden in de kolonie in te stellen. Bathurst had gehoopt, dat deze commissaris, Bigge, een verzoening tusschen de partijen teweeg zou brengen, maar Bigge toonde aldra een heftig tegenstander van Macquarie's systeem te zijn, dat hij, niet geheel ten onrechte, ‘recommended more by motives of humanity than by reason’ noemde. Ook laakte hij de groote uitgaven in de kolonie gedaan. Het gevolg was het aftreden van Macquarie. Bij zijn vertrek bleek, dat zijn persoon en zijn noeste arbeid meer geapprecieerd waren dan in de jaren van zijn bewind vaak geschenen had. Adressen van alle kanten binnenkomend, prezen hem terecht als den besten gouverneur, dien de kolonie gehad had. De zeer eenzijdige Bigge meende echter tegen Macarthur over hem te moeten opmerken: ‘There is but one excuse to be offered for your Governor, which is his total incapacity, but that of course Government have long known.’ Macquarie's opvolger, Brisbane, bemoeide zich slechts met den algemeenen gang van zaken en trachtte daarbij de theorieën van Adam Smith, waarvan hij een overtuigd aanhanger was, ingang te doen vinden. Om de kosten van het convictstelsel te verminderen schreef hij voor, dat ieder, die land ontving, per 100 acres een convict moest onderhouden. Dit had als gunstig medegevolg, dat de landeigenaren om geen schade te lijden hun grond economischer moesten gaan gebruiken, waardoor weer een tekort aan arbeidskrachten optrad, wat immigratie van vrije arbeiders in grootere mate dan dusverre in de hand werkte. Brisbane trachtte dit te bevorderen, door te bewerken, dat de van het departement van koloniën vereischte vergunning tot vestiging voor vrije lieden in Australië werd afgeschaft. De ontdekkingsreizen onder Macquarie gedaan, begonnen thans vruchten af te werpen; ook buiten het tot dusverre gekoloniseerde gebied ontstonden vestigingen, in 1825 bijv. die welke later de kolonie Queensland zou heeten. Sinds geruimen tijd werden veel grootere uitgestrektheden grond uitgegeven dan onder Phillip. Voor de | |
[pagina 77]
| |
veel grond vereischende schapenteelt kon dit ook niet anders. Daarvoor gaf men echter geen grond in eigendom uit maar met tijdelijke weiderechten. Het is ondoenlijk, trouwens ook niet noodig, de voor de kolonisatie zoo belangrijke regelingen op het stuk der gronduitgifte te vermelden. Zij veranderden telkens; elke gouverneur had hieromtrent zijn eigen opvattingen, die gedurende elks ambtsperiode nog weer aan wisseling onderhevig waren. Een kolonist op weg naar Australië wist daardoor nimmer met zekerheid hoe de regeling zou zijn, waarvan voor hem zooveel afhing. Alles tesamen leverde het Australië van voor 1830 dus een weinig aanlokkelijk beeld op. In het moederland was de belangstelling voor Australië geheel onvoldoende en aan het departement van koloniën ontbrak krachtige leiding. Een middelmatigheid als lord Bathurst was gedurende de vijftien jaren van het optreden van het Toryministerie Liverpool (1812-1827) staatssecretaris van oorlog en koloniën. Na zijn aftreden verviel men in een ander uiterste: de jaren 1827-1839 zagen niet minder dan 12 ministers van koloniën. Het gevolg was, dat de ‘permanent under-secretary’, Sir James Stephen, de eigenlijke leider der koloniale politiek was. Men heeft op ‘King Stephen's’ rekening waarschijnlijk meer van het kwaad geschoven, dat in de koloniën geschiedde, dan billijk is. Maar de man lokte dit als het ware uit. Hij was het type van den bureaucraat, die alles op de stukken af doet, voor wien het ‘precedent’ de hoogste wijsheid is en die meent, dat buiten hem om niets goeds kan geschieden. Steeds in zijn werkkamer druk bezig, stond hij vrijwel geheel buiten het practische leven. Hij had er niet het flauwste besef van, van hoe groot gewicht het koloniale rijk weer voor Engeland zou worden en duldde niet de kleinste afwijking van zijn voorschriften. In de practijk trok geen gouverneur zich veel van zijn zoo buiten de werkelijkheid staande oekases aan. Zijn persoonlijke belangstelling ging uit naar philantropie in den geest van zijn tijd, missiearbeid en bevrijding van slaven, uitvloeiselen van zijn Christelijke beginselen. De jonge Disraeli heeft in zijn satyre: Voyage of Captain Popanilla het volgende beeld van de werkwijze van ‘koloniën’ geteekend. Men ontdekt een onbewoond eiland, dat niets opbrengt, maakt er een rotsfortificatie, stelt er, zonder op de kosten te letten, een president van den raad aan, een bisschop en een complete rechterlijke organisatie, ten slotte een ‘agent for indemnisation claims of the original inhabitants’. Wordt den betrokken minister van koloniën gevraagd, waarom hij dit alles doet, dan luidt zijn antwoord: ‘ik ben de laatste man ter wereld om U op | |
[pagina 78]
| |
Uw vragen te antwoorden, maar ik kan U verzekeren, dat het colonial system dit alles voorschrijft’. Dit alles is natuurlijk, wanneer in leidende kringen belangstelling voor koloniën en kolonisatie ontbreekt. Het zou mij te ver voeren op de oorzaken van dat verschijnsel diep in te gaan. Hier zij slechts vermeld, dat de ongunstige afloop van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog de meening had doen postvatten, als zou kolonisatie steeds op afscheiding uitloopen. De malaise na den Napoleontischen tijd deed de waarde van koloniën zeer gering schijnen. Daarbij kwamen met deze omstandigheden correlatieve theoretische oorzaken, die vooral bij vooruitstrevenden van invloed waren. Het eerste deel van de 19de eeuw werd in sterke mate beheerscht door de theorieën van Adam Smith's Wealth of Nations, waarin het tot dusverre geheerscht hebbende koloniale monopoliestelsel werd bestreden; Smith was in feite voorstander van geleidelijke loslating der koloniën, die bijv. tusschen 1810 en 1820 door zijn volgeling Mac Culloch, met argumenten aan hem ontleend, werd bepleit. Ongetwijfeld is de restitutie aan Nederland van zijn meeste koloniën in 1814 door dergelijke gedachten in de hand gewerkt. De ‘utilitarians’, de volgelingen van Bentham, wiens invloed dien van Smith evenaarde, kwamen langs andere wegen tot een geheel gelijk resultaat. Typeerend voor deze strooming is het artikel ‘Colonization’ in de Encyclopaedia Britannica van 1822. Het is van de hand van den philosoof en econoom James Mill, die op het Indiaoffice werkzaam was en zoo met koloniale vraagstukken bekend raakte. Het is een betoog over vraagstukken van overbevolking in Malthusiaanschen geest, waarin te velde wordt getrokken tegen den monopoliehandel en waarin wordt betoogd, dat koloniën slechts ten bate van ‘the few’ zijn, die er door het uitoefenen van patronaatsrechten en corruptie voordeelen uit kunnen trekken en niet van ‘the many’, weshalve ze dienen te worden vrijgelaten. Voor transmigratie kunnen ze slechts dan van belang zijn, als het nieuwe land den arbeider meer geeft dan het oude en als de kosten van zijn overbrenging niet méér doen verliezen dan vermindering van overbevolking doet winnen. Dit is typisch voor den tijd: men beschouwt de koloniën alleen in verband met het onmiddellijke nut, dat het moederland er uit kan trekken en denkt dan zeer bepaaldelijk aan het vraagstuk der overbevolking, dat in de jaren van malaise een dreigend spook voor Engeland vormde. In 1830, toen de ergste vrees voorbij was, kon men in het Meinummer van de Quarterly Review lezen: ‘We have been taught to think the time near at hand, when, like | |
[pagina 79]
| |
rats, we shall be driven by excess of numbers to eat one another. Mothers have been looked upon as the great pests of society, Dr. Jenner (de man van de koepokinenting) as the prime enemy to humanity, for having cut off one of the ancient natural checks to population.’ Allerlei hulpmiddelen werden gezocht voor de bestrijding der armoede en voor de vermindering van den druk, die op de bevolking lag en één daarvan was: emigratie. Alleen in dit verband achtte men de koloniën nog van eenig belang. Maar zelfs voor emigratie achtten velen, onder wie de genoemde Mac Culloch, het bezit van koloniën niet noodig; het was volmaakt onverschillig waarheen men emigreerde. Het duurde jaren en jaren eer men voor de koloniën, op zichzelf beschouwd, weer eenige belangstelling ging koesteren; voorloopig bleef deze tot zeer kleine groepjes beperkt. Nog in 1840 was men er in het parlement verbaasd over, dat een zoo bekwaam en veel belovend jong lid als Charles Buller altijd over dit vervelende onderwerp sprak, dat vrijwel niemand interesseerde. Toch waren er reeds omstreeks 1825 indices, die er op wezen, dat een wijziging ten goede op handen was. Van de zijde van het grootkapitaal begon belangstelling voor de koloniën te ontstaan. Huskisson, de befaamde minister van handel, die het Britsche rijk van den dwang van Cromwell's navigationact trachtte te brengen naar den vrijhandel, had plannen tot stichting van een ‘land board’ om eenheid te brengen in de politiek van gronduitgifte in de kroonkoloniën, want verkwisting van deze bronnen van imperialen rijkdom diende tegen gegaan te worden. Het was een van zijn volgelingen, die voor het eerst weer principieel het nut van koloniën in het parlement verdedigde. Deze, Wilmot Horton, deed dit nog geheel in samenhang met het vraagstuk der overbevolking. Sinds 1817 prees hij als lagerhuislid met meer ijver dan bekwaamheid emigratie naar de koloniën aan. Hij betoogde, als ik zijn bedoeling ten minste goed begrijpGa naar voetnoot1), dat lage loonen de in Engeland heerschende armoede veroorzaakten en deze waren weer een gevolg van het te groote aanbod van arbeid, van overbevolking. Wilde men dus die armoede opheffen, met andere woorden de loonen verhoogen, dan diende een betere verhouding tusschen kapitaal en arbeid tot stand gebracht te worden, wat alleen mogelijk was door het wegvoeren van overtollige bevolking. Wel bestond de kans, dat het door de transmigratie ontstane vacuum spoedig weer zou worden opgevuld, maar in elk geval | |
[pagina 80]
| |
waren dan toch de emigreerende paupers beter af, die onder staatscontrole gevoerd zouden worden naar streken in Canada en andere koloniën, waar arbeid gevraagd werd en waar ze aan goedkoopen grond geholpen zouden worden. Dit zou weer meer arbeid aantrekken en afname der moederlandsche industrieproducten bevorderen. Het teveel aan arbeid, de vloek van het moederland, zou in de koloniën actieve arbeid en een zegen worden. De nadruk lag, zooals men ziet, bij deze met weinig kracht van overtuiging voortgebrachte redeneeringen nog steeds bij het nut voor het moederland. Horton was van 1821 tot 1827 parlementair onderstaatssecretaris van koloniën, als hoedanig hij de gelegenheid kreeg zijn plannen in practijk te brengen. Proeven werden in 1823 en 1825 in Canada genomen. De kosten waren zeer groot en de poging had weinig succes, want het meerendeel der getransporteerden verdween naar de Vereenigde Staten en de rest weigerde de toch zeer laag gestelde pachtsom voor den grond te betalen. Een commissie van het Lagerhuis beval, op voorstel van Horton, in het zittingsjaar 1826/27 bij de plaatselijke autoriteiten emigratie aan als rationeel middel tot bestrijding der armoede en geleidelijke vermindering van de zwaar drukkende armenbelasting. Tegenstanders van Horton betoogden, dat niet overbevolking de oorzaak der armoede was; ze prezen ontginningen in het moederland aan of verlaging der te zwaar drukkende indirecte belastingen en verbetering der wetgeving. Mill zag in Horton's plannen slechts het bevorderen van onnutte uitgaven, want het vacuum zou direct worden opgevuld en de kosten waren veel te groot. Van kerkelijke zijde bestreed men de Malthusiaansche principes, waarvan werd uitgegaan en de straks uitvoerig te bespreken Wakefield zag de hoofdfout in het te goedkoop beschikbaar stellen van grond en in het onvoldoende selecteeren der kolonisten. Hij vond Horton's voorstellen van meer nut voor de betalers der armenbelasting dan voor de koloniën. Eenige samenhang met Horton's ideeën bestond bij de vestiging van de kolonie aan de Swanriver, de in 1697 door de Vlamingh ontdekte Zwanenrivier, welks oevers de Franschen in 1792 in naam in bezit hadden genomen, zonder dat dit verdere gevolgen had gehad. In 1826 plaatste de gouverneur van Nieuw Zuid Wales er een kleine post, omdat hij den terugkeer der Franschen op een punt van zijn verbindingslijn met Indië vreesde. De vestiging aan de Swanriver, het latere West-Australië, zelf vrijwel een mislukking, was een kolonisatiepoging, uitgaande van een aantal kapitalisten, van wie de bekendste was Thomas Peel, een achterneef van Sir Robert, den beroemden | |
[pagina 81]
| |
minister. Het gouvernement beloofde hun op hun verzoek een millioen acres land te zullen verstrekken, op voorwaarde, dat ze per acre 1½ shilling zouden besteden voor uitzending van 10.000 kolonisten uit Engeland. Ook aan andere personen zou zeer goedkoop grond worden verstrekt, onder voorwaarde, dat ze dezen binnen 21 jaar in cultuur zouden brengen; convicts zouden niet naar de nieuwe kolonie gezonden worden. Toen puntje bij paaltje kwam, trok van de kapitalisten alleen Peel naar de Swanriver. De gouverneur zou - wonderlijke besparing! - geen salaris ontvangen, maar 100.000 acres door hem uit te kiezen land verkrijgen. Er kwam van deze plannen zeer weinig terecht. Peel en de gouverneur kozen groote stukken grond niet ver van de landingsplaats uit, zoodat anderen eerst verder weg grond konden verkrijgen. Peel kwam met 300 arbeiders en materiaal ter waarde van 50.000 pond aan. Er was eenige belangstelling voor zijn poging in Engeland, o.a. bij de kleine burgerij. Hoe weinig men echter begreep met wat voor moeilijkheden men in het nieuwe land zou te doen krijgen, bleek uit de telkens terugkeerende vraag van belangstellenden: ‘Shall we have any orang utangs to cope with there?’ Van voorbereidende maatregelen ter plaatse was geen sprake; niemand had er eenig idee van, dat men naar een woestijnachtig gebied toog. Peel's werkvolk liet hem onmiddellijk in den steek om in het binnenland voor eigen rekening zijn geluk te gaan beproeven. Toen het wegens gebrek aan proviand terug kwam, vond het het vee van Peel dood, zijn voorraden bedorven, zijn werktuigen door verwaarloozing onbruikbaar, zijn crediet ten einde. Het gelukte hem slechts met moeite aan de woedende arbeiders te ontkomen, die kort daarna naar Nieuw Zuid Wales en Van Diemensland werden overgebracht. In December 1830 waren her en der verspreid 1.200.000 acres uitgegeven, meest in groote perceelen; slechts 120 hiervan waren in kultuur gebracht. Niemand wist wat met den grond aan te vangen, die voor veeweide ongeschikt bleek te zijn. Een ieder had veel meer grond aangevraagd dan hij met zijn kapitaal kon bewerken en arbeiders kon men er niet in dienst houden. De beste elementen onder de kolonisten vertrokken naar Nieuw Zuid Wales; het aantal bewoners zakte van 4000 in begin 1830 tot 1500 in 1832. De kosten van levensonderhoud waren uiterst hoog; eerst in 1834 werd het permanente gebrek aan levensmiddelen overwonnen, toch waren toen nog slechts 809 acres land ontgonnen en dat in ver uiteengelegen deelen van het onherbergzame land verspreid. West-Australië, dat in 1840 nog maar 2300 zielen telde, bleef de achterlijkste der Australische koloniën en dat men het er op den duur | |
[pagina 82]
| |
volhield, was alleen te danken aan den dwangarbeid van convicts, die men er sinds 1850, in een tijd, toen het gestraftentransport naar Nieuw Zuid Wales reeds lang was afgeloopen en dat naar Tasmanië op zijn einde liep, heen voerde op het sinds 1831 telkens herhaalde verzoek der kolonisten. De kolonie aan de Swan River was er een voorbeeld van, hoe het niét moest; een van de weinige voordeelen was, dat men later bij de vestiging van kolonies de gemaakte fouten kon vermijden.
W.Ph. Coolhaas
(Wordt vervolgd) |
|