De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieOnder de nagelaten papieren van Prof. Plantenga werd onder den titel Belangstelling voor de Nederlandsche Kunst van de achttiende eeuw een bespreking aangetroffen van het hieronder vermelde werk. Hoewel het stuk niet geheel voltooid lijkt, stellen we er prijs op, deze laatste bijdrage van den overledene hier te plaatsen. Red. Dr. J.J.M. Timmers, Gérard Lairesse. I. - H.J. Paris. A'dam 1942. In de Rede, getiteld De beteekenis van 1813 voor Nederland's geestelijke beschaving welke Prof. Huizinga opnam in zijn Tien Studiën, lezen wij: ‘Die waarneming van een cultuurverarming, die wij meenen te doen, wanneer De Lairesse voor Rembrandt komt en Antonides van der Goes voor Vondel, als bijna plotseling onze belangstelling in de cultuurpraestaties van ons eigen volk ophoudt, en ons die ironische glimlach over ons eigen verleden op de lippen komt, die voor 17 November 1813 nauwelijks een enkele maal wijkt, ligt voor een deel in de subjectieve eenzijdigheid van onze waardeering. Cultuur is een begrip, waarin een | |
[pagina 38]
| |
waardeoordeel ligt opgesloten, en nu is het in dit geval zoo gesteld: juist die cultuurelementen, waarin de 18de eeuw vooruitgang beteekent op de 17de, d.w.z. verstandelijkheid, kritiek, ruimte van blik, humaniteit en verdraagzaamheid, ook zedelijkheid, maken voor ons niet meer den innigst gevoelden cultuurmaatstaf uit. Naar zuiver verstandelijk-zedelijke maatstaven gemeten, gelijk men in den tijd der Verlichting zelf deed, beduidt de 18de eeuw in Nederland zoo goed als elders vooruitgang op de 17de. Wij willen het gaarne als vooruitgang waardeeren, maar ons hart vraagt naar iets anders. Wij missen in de 18de eeuw dat, wat ons lief is in de 17de: de kernachtigheid, d.w.z. het beeldend vermogen.’ Niemand zal deze woorden van den Leidschen hoogleeraar willen tegenspreken. Zien wij dan ook in de litteratuur gewijd aan de beeldende kunsten, b.v. in het boek van Prof. Martin over onze 17de eeuwsche schilderkunst, de uitspraak, dat het eind dier eeuw is als een klasse van kundige leerlingen, waarin geen enkele bepaalde uitblinker, vooral ook geen belhamel, maar waarin het totale peil verhoudingsgewijs zeer hoog stond, dan zal men ook dat kunnen beamen. En toch.... zal men een zekere restrictie maken, wanneer men uit die beschouwing de conclusie zou getrokken zien, dat dus die tijd het nader bezien niet waard is. In de eerste plaats toch heeft de 18de eeuw wel degelijk ook in ons land figuren voortgebracht, wier arbeid, verre boven het gemiddelde handwerk uitstekend, voorbeeldig en leidinggevend bleek te zijn voor gansche generaties, en in de tweede plaats kan men ook de superieure kwaliteit van een geheele periode waardeeren en haar de eer geven, die haar toekomt, zonder die waardeering direct aan bepaalde persoonlijkheden vast te hechten. Het is nog altijd de invloed van het humanistisch individualisme, wanneer wij zien, dat zaken niet of nauwelijks besproken worden, wanneer men niet met persoonsnamen beginnen kan; schrijvers over onze schilderkunst werden er vroeger wel door verleid om van Rembrandts leerlingen en de late Leidsche cabinetstukmeesters ineens naar de meesters der latere 19de eeuw over te springen. Zelfs het dweepen van de Romantici met de Middeleeuwen, waarin toch zoovele werken toch met elkaar een schoon kunstgeheel vormden, zonder dat men tientallen namen van bouwmeesters, beeldhouwers of schilders noemt, heeft in die individualistische houding geen verandering gebracht.... ten opzichte van de 18de eeuw. Doch allengs ontwaart men een kentering; duidelijk ontwikkelt zich een belangstelling voor de achttiende eeuw. In tijdschriftartikelen en bijdragen tot werken van verschillende auteurs en ook in afzonderlijke grootere werken zien wij gedegen studies in het licht geven, die aantoonen, gelijk wij het elders reeds eerder schreven, dat onze 18de eeuwsche woning b.v. op het punt van interieurkunst geenszins voor die uit vroeger perioden behoeft onder te doen. Een der eersten, die in den laatsten tijd een lans brak voor de 18de eeuw, is Mr. A. Staring geweest; men zie zijn bijdrage in van Gelders Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Dr. Ozinga leerde ons Dan. Marot in extenso kennen en tevens den veel lateren Pieter de Swart. Nu komt Dr. J.J.M. Timmers met een gedegen en tevens vlot geschreven werk over Gérard Lairesse zijn tribuut aan het einde der 17de en het begin der 18de eeuw brengen; hij heeft daarmede o.i. een goed werk gedaan. Het zijn, gelijk men ziet, twee uitheemsche figuren, die den nieuwen tijd inluiden: de Parijzenaar Marot en de Luikenaar | |
[pagina 39]
| |
Lairesse. Er zullen er nog meer volgen: Xavery b.v. en nog anderen. Te verwonderen behoeft ons dat wel allerminst: vanuit Frankrijk stroomde nu eenmaal in die jaren een geweldige invloed over geheel Europa. Ons land, al stond het onder den Stadhouder-Koning Willem III op politiek gebied lijnrecht tegenover den Zonnekoning, onttrok zich zoo min als welke Europeesche staat ook aan den cultuur- en kunstinvloed van Versailles en het nam te gereeder die Fransche kunst op, omdat het in wezen reeds lang, voor wat de hoogere standen betreft, aansloot bij de Fransche taal en Fransche zeden en.... omdat ons land na de Herroeping van het Edict van Nantes (1685) de grenzen gaarne voor de verdreven Franschen openzette. Was deze Fransche cultuur iets, dat ons volk in wezen geheel vreemd was? Sommigen meenen van wel, anderen van niet. Prof. Huizinga schrijft: ‘in ons land.... ontbrak alle natuurlijke verwantschap met de Lodewijk XIV-sfeer; hier liet zich de schijn van het Fransche cultuurideaal slechts ophouden, als men zich zorgvuldig denationaliseerde en elke aanraking met de natuurlijke uiting van den eigensten volksaard angstvallig vermeed.’ Voor de beeldende kunst gelooven wij niet, deze uiting in zoo strengen vorm te kunnen handhaven. Eerder zijn wij geneigd, de woorden van Mr. Staring te onderschrijven, die meent, dat belangrijke elementen uit de Fransche bouw- en sierkunst voor onzen volksaard welkom en aannemelijk waren. Zij waren weliswaar, schrijft Staring, aristocratischer van karakter dan die, waaraan wij tot dan toe gewend waren, doch haar voorname evenwichtigheid en gematigdheid stonden ons volk niet tegen. Het is inderdaad met de kunst, die men de Barok pleegt te noemen, zoo geweest, dat daarin reeds in het land van herkomst, Italië, gelijktijdig twee stroomingen te onderkennen waren, de eene, meer bewogene, meer subjectieve, met Michel Angelo als inleider, met Borromini, Guarini e.a. als voleindigers, beïnvloedde in hoofdzaak de Katholieke landen: Italië zelf, Spanje, Zuid-Duitschland enz.; de andere, de strakkere, die meer objectieve, zich onderwerpend aan de regels van Vitruvius, met Palladio, Scamozzi, den jongeren Vignola als inleiders, beïnvloedde in hoofdzaak de Protestantsche landen: Noord-Duitschland, onze Republiek en Engeland. Frankrijk nu nam, hoewel Katholiek, toch goeddeels juist de strenge, niet uitbundige strooming tot richtsnoer. En daardoor was er een zekere wezensovereenkomst tusschen de kunstidealen van Parijs en van Holland, die ons toenadering en infiltratie zeer wel doen begrijpen. Bovendien, was de Fransche kunst aristocratischer dan de onze uit den ‘Gouden Tijd’, de Nederlander van na 1675 was ook aristocratischer dan zijn grootvader geweest was: een onderstroom van internationaal intellectualisme, waarvan wij den aanvang moeten zoeken in den tijd van Coornhert met van Heemskerck, van Mander en Corn. van Haarlem, met Lastman in Amsterdam en met den kring van Abraham Bloemaert in Utrecht, kwam nu weer aan de oppervlakte, nadat de nadruk driekwart eeuw op het landseigen had gelegen en inderdaad een ongeloofelijke hoeveelheid schoone werken had voortgebracht. Wil men dan dien tijd na ca. 1675 recht doen, dan moet men hem niet vergelijken met de halve eeuw daarvoor, maar op zichzelf beschouwen. En wil men de beeldende kunstenaars waardeeren, dan doet men verstandig, meer op hun werken dan op hun woorden te letten. Want hun getheoretiseer is inderdaad, ook voor den goede van wil, veelal onver- | |
[pagina 40]
| |
teerbaar. Dat bewijst nu weer het boek van Dr. Timmers, dat door de oorlogsomstandigheden slechts het grafische werk van Lairesse als theoreticus kon behandelen; een tweede deel, over de schilderijen, hoopt de auteur later te doen volgen. P. † Prof. Mr. C. Weststrate, De delging van hooge oorlogsschulden door heffing-ineens of uit jaarlijksche belastingen. - Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks no. 3, Gorinchem 1942. In September 1940 heeft Prof. Weststrate in De Gids een artikel geschreven, getiteld: ‘Hoe worden de kosten van herstel en wederopbouw betaald?’ Daarin werden ook eenige beschouwingen geleverd over het vraagstuk van een heffing ineens. In dat artikel hield de schrijver zich echter niet diepgaand bezig met de vraag, waarom de oorlogsschuld zoo spoedig mogelijk dient te worden gedelgd en of een heffing ineens in den vorm van een éénmalige vermogensheffing de voorkeur verdient boven geleidelijke delging door verzwaarde belastingheffing, dan wel of laatstgenoemde delgingsvorm wellicht in een of meer opzichten de voorkeur verdient boven een heffing in één enkel jaar. Prof. Weststrate kwam in zijn Gidsartikel tot de conclusie, dat aan de verschillende vormen tot dekking van de kosten, welke het gevolg zijn van den oorlog en het herstel van de oorlogsschade, voorzoover zulks op de staatsfinanciën drukt - belastingheffing, speciale heffing ineens, vrijwillige of gedwongen leening, geldschepping - bezwaren van verschillenden aard verbonden zijn. Daarom meende Prof. Weststrate, dat de oplossing van het probleem zou moeten worden gevonden langs den weg van een compromis, m.a.w. niet algeheele aflossing van uitstaande leeningen op één moment door een heffing ineens, maar wel een heffing tot delging van een deel van de oorlogsschuld en daarnaast belastingheffing, vooreerst om nieuwe kosten van herstel der oorlogsschade te dekken en voorts om het deel der staatsschuld, dat niet in de heffing ineens was begrepen, in versneld tempo te kunnen aflossen. Intusschen heeft Prof. Weststrate, sinds hij zijn Gidsartikel schreef, zich, blijkens zijn hierboven aangekondigd werkje, kennelijk aangetrokken gevoeld tot een meer uitvoerige gezette behandeling van het vraagstuk. Ondanks eenige bedenkingen kan ik in het boekje van Prof. Weststrate wel veel goeds waardeeren. Het bevat een groot aantal wetenswaardigheden en is over het geheel uiterst bevattelijk gesteld. Door de vele argumenten in het boekje bijeengebracht pro en contra verschillende oplossingen, naast verwijzing naar litteratuur over het vraagstuk, wordt de lezer, die zich ervoor interesseert, wegwijs gemaakt, althans tot zelfstandig nadenken over de waarde der verschillende argumenten geprikkeld. De geleverde beschouwingen zijn op te vatten als een praeadvies over de vraag: heffing-ineens of delging van de schuld door jaarlijksche belastingen, met een zekere voorliefde voor uitsluitend de eerstgenoemde oplossing geschreven. In het algemeen heb ik met veel genoegen kennis genomen van zijn heldere uiteenzettingen over het verdwijnen van zwevende koopkracht en het elimineeren van ontpot geld, hetgeen zijn nut heeft om stijging | |
[pagina 41]
| |
van het prijsniveau na beëindiging van de prijscontrole tegen te gaan (blz. 95 e.v.). De constateering van het feit, dat de heffing-ineens de geldcirculatie vermindert, is ook van belang in verband met de behoefte aan geld na den vrede ten behoeve van het herstel van het bedrijfsleven. Wanneer ik thans eenige onderdeelen van Prof. Weststrate's betoog aan een critisch onderzoek ga onderwerpen, doet zulks aan mijn algemeene waardeering voor den gepresteerden arbeid niets te kort. Ik kies bij voorkeur die punten tot onderwerp eener bespreking, ten aanzien waarvan een gedachtenwisseling m.i. tot verdere verheldering van inzicht kan bijdragen.
* * *
In één belangrijk opzicht wijkt de schrijver in zijn brochure af van zijn Gidsartikel. Daarin toch werd positief een compromismethode aanbevolen. Thans gewaagt hij er opnieuw van (blz. 100 e.v.) onder opmerking, dat de practijk nu eenmaal van compromissen houdt. Hij onthoudt zich ditmaal van een positieve aanbeveling. Véél licht over de wenschelijkheid eener compromis-methode ontsteekt de schrijver intusschen niet. Hij zegt ervan: ‘De beoordeeling van het pro en contra van zulk een “halve” heffing-ineens is zoo mogelijk nòg lastiger dan die van het pro en contra van een heffing. zooals hierboven besproken. In hoeverre moet men de argumenten voor en tegen laten medetellen? Wij zullen maar niet trachten op deze vraag een antwoord te geven: liever volstaan wij met de opmerking, dat de compromis-oplossing twee argumenten tegen de heffing-ineens zou versterken: het argument, dat de vermogensheffing de activiteit remt, omdat men zal vreezen voor herhaling ervan en het argument, op het zelfde motief gebaseerd, dat zij sterken afbreuk zal doen aan den spaarzin.’ Véél wijzer wordt men hierdoor niet. Trouwens ook elders, waar de schrijver de verschillende argumenten pro en contra een heffing-ineens en versterkte belastingheffing tot delging der schuld opsomt en bespreekt - hij rubriceert ze in economische, rechtvaardigheids-, fiscaal-technische en politieke argumenten - geeft hij herhaaldelijk niet meer dan wat hij zelf aanduidt als een persoonlijke meening. Op blz. 26 zegt hij zelfs zeer bescheiden: ‘De persoonlijke meening van schrijver dezes (die hier gegeven wordt voor wat zij waard is, hetgeen niet veel is, want ook deze meening is slechts een indruk, afhangend van temperament e.d.).’ En op blz. 93 na de argumenten pro en contra te hebben gerecapituleerd, zegt hij, dat wij, zooals reeds bij de bespreking der verschillende argumenten is gebleken, omtrent hun zwaarte zeer weinig zekerheid hebben, zoodat wij niet kunnen berekenen, of deze argumentenreeksen een saldo ten gunste dan wel ten nadeele van de vermogensheffing opleveren. ‘Hoogstens,’ aldus vervolgt Prof. Weststrate, ‘kunnen wij een persoonlijken indruk krijgen, een indruk dus, welke geen aanspraak kan maken op objectieve geldigheid en welke voor anderen dan wijzelf geen beteekenis heeft. De indruk van schrijver dezes is, dat de vermogensheffing het wint op economisch terrein, terwijl zij het tegen de jaarlijksche belasting moet afleggen op het stuk der rechtvaardigheid.’ Op de vraag: zijn rechtvaardiheidsargumenten niet belangrijker dan economische argumenten? antwoordt schr. (blz. 94): ‘Onbillijkheden tegenover individuen zijn in de practijk (dus) geen doorslaand argument tegen maatregelen, die, naar men meent, in het economische algemeen belang zijn.’ En vervolgens: ‘Het gaat er slechts om of de onbillijkheden zwaarder wegen dan het economische voordeel, | |
[pagina 42]
| |
dat door den maatregel wordt teweeg gebracht. Of dit in casu het geval is, is een lastige kwestie, waarop schrijver dezes het antwoord schuldig wenscht te blijven.’ In een noot voegt hij daaraan toe: ‘Dit beteekent niet, dat hij geen antwoord zou kunnen geven, als het noodig was, maar alleen, dat hij van meening is, dat het antwoord van anderen, die de moeite nemen zich in het probleem te verdiepen, evenveel waarde heeft als het zijne, dat immers uitsluitend subjectieve beteekenis heeft.’ Toch, ondanks dit streven naar hyper-objectiviteit, kan men moeilijk aan den indruk ontkomen, dat de oplossing ‘heffing-ineens’, in den zin van eenmalige vermogensheffing ter delging van de totaliteit der oorlogsschuld, schrijvers sympathie heeft méér dan een compromismethode of dan een delging van de schuld b.v. door een 30-jarige belasting. Maar al heeft Prof. Weststrate dan ook, ik zou bijna zeggen angstvallig, naar objectiviteit gestreefd, toch bezigt hij hier en daar argumenten, die den toets eener objectieve critiek bezwaarlijk kunnen doorstaan. Een enkel voorbeeld. In mijn artikel over de financiering van de oorlogsschuld en de behoeften van het bedrijfslevenGa naar voetnoot1) schreef ik o.a.: ‘Het bedrijfsleven zal bij een heffing-ineens niet of minder zwaar dan particulieren aangeslagen moeten worden. Zulks niet alleen om een dubbele belasting van aandeelhouders te voorkomen, maar vooral om de ondernemingen niet in credietmoeilijkheden te brengen of van liquide middelen te berooven.’ Prof. Weststrate bespreekt dit punt op blz. 60 e.v. Hij geeft echter om te beginnen aan het argument een veel beperkter strekking door het aldus te formuleeren: ‘Het obligatiebezit van particuliere ondernemers is een zeer geschikte basis voor het verkrijgen van credieten; door het wegnemen van deze basis vermindert men de mogelijkheid van het opnemen van credieten en dus de productiviteit.’ Door het argument te beperken tot het bezit van obligaties en de mogelijkheid om daarop crediet te krijgen, wordt de beteekenis ervan reeds verminderd. Misschien mag men Prof. Weststrate hiervan geen verwijt maken, omdat hij het argument, in den vorm, waarin hij het weergeeft, aan Homburger ontleende (Schriften des Vereins für Sozialpolitik; (vreemd genoeg wordt Homburger in de litteratuurlijst achterin het boekje niet genoemd). Maar wèl moet ik ernstig bezwaar maken tegen de wijze, waarop hij er waarde aan tracht te ontzeggen. Prof. Weststrate erkent, dat de vermogensheffing de mogelijkheid van het opnemen van credieten beperkt en wel in veel sterker mate dan jaarlijksche belastingheffing. Maar hij vraagt zich af, of beperking der credietmogelijkheid heel bezwaarlijk is. Neem aan, zegt hij, dat er geen vermogensheffing komt en dat een groot aantal ondernemers crediet gaat opnemen ten einde hun bedrijven op vredesbasis te brengen. Geschiedt dit met behulp van een additioneel bankcrediet, dan is het gevaar groot voor een ongewenschte inflatorische prijsstijging (aangenomen, dat er geen doeltreffende prijscontrole meer bestaat). Tegenover dat crediet immers zal de goederenvoorraad slechts langzamerhand kunnen stijgen; willen b.v. de boeren met additioneel crediet hun veestapel aanvullen, dan zal waarschijnlijk het eenige resultaat zijn, dat de veeprijzen omhoog schieten; het nieuwe | |
[pagina 43]
| |
vee, dat zij noodig hebben, zal er niet door uit den grond worden gestampt. ‘Aannemelijk is het, dat ook zonder additioneel crediet de drang om de bedrijven weer op vredesbasis te brengen, groot genoeg zal zijn en dat men ook zonder veel additioneel crediet de noodige geldmiddelen hiervoor zal weten te vinden.’ De gansche redeneering, afgezien van de onvoldoend bewezen stelling, dat elk bankcrediet een inflatorische tendenz heeft en dat deze steeds uit den booze is te achten, hinkt op twee - beide bovendien betwistbare - gedachten. Allereerst moet vaststaan of men op bankcrediet een beroep zal doen dan wel elders de noodige geldmiddelen zal kunnen krijgen. Prof. Weststrate hoopt, dat het laatste het geval zal zijn, maar dan zal de overheid er toch zorg voor moeten dragen, dat andere ondernemers en particulieren niet door de heffing ineens zoodanig zijn gedraineerd, dat zij in de onmogelijkheid verkeeren den om crediet vragenden bedrijven van dienst te zijn. En gaat men er van uit, dat deze bedrijven wel een beroep op de banken doen, dan dient Prof. Weststrate's bewering, dat tegenover het verleende crediet de goederenvoorraad slechts langzamerhand zal stijgen, aan een nader onderzoek te worden onderworpen. Erkend kan worden, dat alle goederen, benoodigd voor herstel of vernieuwing van ondernemingen of aanvulling van den grondstoffenvoorraad, alle nieuw vee enz. niet onmiddellijk aanwezig zullen zijn. Maar wel zal men er onmiddellijk een aanvang mee kunnen maken en daarvoor is toch ook in vele gevallen crediet noodig. En voorts - en dit is belangrijker - zal het tempo van productie en aanvoer (sneller of minder snel) stijgen; in elk geval komt het oogenblik, dat de ondernemer zijn obligaties of ander bezit noodig heeft om crediet te kunnen opnemen. Maar als het dan - zij het ook maanden geleden - is te gelde gemaakt om de wenschen aan den fiscus te bevredigen, vischt de ondernemende industrieel, handelsman of boer achter het net! Prof. Weststrate behandelt de gestelde vraag betreffende de crediet behoevende ondernemers, die hun zaak niet in een afzonderlijken rechtspersoon onderbrachtenGa naar voetnoot1), ook nog voor het geval dat na den oorlog voorloopig prijscontrole zou blijven bestaan. In dit geval zegt hij het opnemen van credieten zinloos en bovendien gevaarlijk te vinden. Hij motiveert zulks door de gevolgen na te gaan van de grootere vraag, die ermede kan worden uitgeoefend. Maar een dergelijke motiveering is m.i. niet gerechtvaardigd; immers ook wanneer de prijsstop blijft, zal de ondernemer machinerieën, grondstoffen, vee en meststoffen noodig hebben. Hoe Prof. Weststrate het opnemen dier credieten zinloos kan noemen, is mij niet duidelijk. Trouwens de schrijver gevoelt blijkbaar wel, dat hij op blz. 62 wat te boud gesproken heeft, want op blz. 63 zegt hij, dat het z.i. ‘niet uitgesloten’ is, dat ‘in sommige gevallen’ door die credieten de productie zal stijgen. Maar, voegt hij er aan toe, dit vermoedelijk kleine voordeel zal niet of nauwelijks tegen de bezwaren, vnl. druk op de prijscontrole, opwegen. Ik ben van een tegenovergesteld gevoelen: elke ondernemer zal na den oorlog binnen korter of langer tijd geldmiddelen behoeven, ook wanneer - wat ongetwijfeld noodig zal zijn - de prijscontrole voorloopig blijft. En wie de geldmiddelen niet in contanten heeft liggen, zal | |
[pagina 44]
| |
dankbaar zijn, indien hij nog over crediet kan beschikken. En daarom vormen de ondernemers, die hun zaak niet in den vorm eener N.V. voeren, het grootste struikelblok bij het overwegen eener heffing ineens. Immers juist in den tijd na den oorlog is het landsbelang bij een groote productie gebaat en komt het er op aan hun, die zich daarmede bezighouden, de uitoefening van hun taak niet te bemoeilijken. Het betrekken der aan de productie deelnemende firma's in een heffing ineens vormt een der belangrijkste schaduwzijden van zoodanige operatie en het feit, dat Prof. Weststrate bij zijn waarlijk diepgaand onderzoek van het vraagstuk voor deze belangrijke zijde geen geruststellender aspect heeft kunnen openen, verhoogt waarlijk de kansen eener heffing ineens niet. Men vraagt zich af, of aan het door mij geopperde bezwaar ware tegemoet te komen door van het kapitaal van particulieren, die ondernemingen drijven, het bedrijfskapitaal - dus dat deel van het kapitaal, dat in de onderneming gestoken is - buiten de heffing ineens te laten vallen. M.i. kan men dezen weg niet inslaan, omdat alsdan het in productiemiddelen gestoken kapitaal bevoorrecht zou zijn boven dat, hetwelk in geldvorderingen gestoken is. Bovendien wordt de heffing ineens ook toegepast op aandeelenkapitaal in particulier bezit. Daarin ligt juist het motief om de N.V. er buiten te laten. De particuliere ondernemer is te beschouwen als eenig aandeelhouder van zijn onderneming. Als zoodanig zou hij dus toch in de heffing ineens moeten worden aangeslagen. Daarbij komt, dat indien men dit kapitaal liet vallen buiten de heffing ineens, men evenzeer het grondbezit van de boeren, dat eveneens productief wordt aangewend, er buiten zou moeten laten. Practisch zie ik dus geen middel om dit nadeel te ondervangen. Hoogstens kan men trachten het te verzachten, door - zooals b.v. PigouGa naar voetnoot1), evenals Diehl (blz. 22, 23 en 39 vg.)Ga naar voetnoot2) voorslaat - aan zulke ondernemers toe te staan de heffing ineens in verscheidene jaarlijksche termijnen af te doen. De objectiviteit, waarnaar Prof. Weststrate in zijn brochure gestreefd heeft, doet ons af en toe toch vragen: tant de bruit pour une omelette? Dit is b.v. het geval als hij de beteekenis - of juister den druk - der binnenlandsche staatsschuld tracht te verkleinen. Door het overhevelingsproces, waaronder hij verstaat de belastingheffing eenerzijds en de rentebetaling en aflossing anderzijds, is z.i. de druk van die staatsschuld niet zoo groot als hij schijnt (blz. 6). Wel onderscheidt hij tusschen geldelijken last en reëelen last; dit onderscheid genomen in den zin, zooals men ook spreekt van geldinkomen en reëel inkomen. Maar ook die reëele last behoeft volgens hem niet zoo groot te zijn (blz. 8). Daar heet het: ‘De overhevelingsoperatie heeft bijna zeker gevolgen, welke de behoeftebevrediging in bepaalde, hoewel zwakke mate (ik spatieer. M.) verminderen; zij kan bovendien onder bepaalde omstandigheden nog andere gevolgen hebben, waaruit een belangrijke vermindering der welvaart, dus een groote last, voortvloeit.’ Waarop Prof. Weststrate hier doelt, blijkt uit blz. 92 en 97. Op zichzelf slaat hij den reëelen last van een zeer hooge staatsschuld buitengewoon laag aan. Hij zegt ervan, dat zij bestaat ‘in remming der economische activiteit en dus vermindering der welvaart als gevolg van de deprimeerende werking der hooge inkomstenbelasting; misschien in | |
[pagina 45]
| |
eenige vermindering van het sparen; in wat minder goede economische disposities als gevolg van het zich rijker wanen dan men is, en in de belemmering van den internationalen handel, welke voortvloeit uit deviezencontrole.’ De conclusie van Prof. Weststrate is dan ook: ‘de (reëele) last der zeer hooge staatsschuld is waarschijnlijk niet eens zoo bijzonder groot.’ Hij ‘ontkomt niet aan den indruk, dat het met den totalen last nog wel mee zal vallen.’ (blz. 92). Slechts in één geval kan er z.i., niet uit een zeer hooge staatsschuld op zichzelf, doch uit het overhevelingsproces door middel van de belastingen, een daling der totale welvaart voortvloeien, n.l. indien de betalingen op de oorlogsschuld worden gefinancierd uit een ‘allegaartje’ van belastingen, waaronder indirecte belastingen, waarvan het grootste deel wordt opgebracht door de minder gegoeden. Dan immers wordt z.i. de inkomensverdeeling gewijzigd ten nadeele der armeren en ten voordeele van de rijkeren, de ongelijkheid in koopkracht wordt er door vermeerderd en dit beteekent vermindering van de totale behoeftebevrediging, van de totale welvaart (blz. 97). ‘Wanneer het overhevelingsproces de ongelijkheid der inkomens vergroot, de armeren armer maakt en de rijkeren rijker, wordt dus de totale welvaart van het volk verminderd’, zoo luidt zijn conclusie op blz. 97. En enkele regels verder wordt het weer een graadje sterker herhaald: ‘Het is in strijd met ons gevoel van gerechtigheid, - tenminste dat mag toch wel worden aangenomen - dat het overhevelingsproces de armeren nòg armer en de rijkeren nòg rijker zou maken; en het is economisch verkeerd, wanneer de totale welvaart daalt.’ Om deze reden voelt Prof. Weststrate dan ook het meest voor een heffing ineens uitsluitend van de vermogens. Maar hoe rijmt Prof. Weststrate dit met de gerechtigheid, waarvoor hij hier met zooveel kracht opkomt? Is het dan rechtvaardig, dat zij, die niet in de vermogensbelasting zijn aangeslagen, niets voor de in den oorlog gemaakte kosten betalen? Het geheele volk is daarbij toch betrokken geweest en zij het ook, dat bij de te volgen belastingpolitiek ter dege met het beginsel der draagkracht moet worden rekening gehouden, uitgangspunt zal toch moeten zijn, dat de lasten van den oorlog door het geheele volk worden gedragen. Daarom meen ik ook, dat nooit de geheele oorlogsschuld door een heffing ineens moet worden afgelost, maar een belangrijk gedeelte in versneld tempo moet worden gedelgd door middel van jaarlijksche belastingen, waarin ook de personen met groote en zelfs zeer groote inkomens - maar zonder vermogen - medebetalen. Maar laat ons nu, afgezien hiervan, Prof. Weststrate's stelling, dat indien zich ook indirecte belastingen daaronder bevinden, de rijken nog rijker, de armeren nog armer zullen worden en de totale welvaart dientengevolge zal dalen, eens nader onder oogen nemen. Rustige objectiviteit zou hem hebben moeten weerhouden, te schrijven, gelijk hij deed. Het is n.l. niet zoo, dat de ‘rijkere’ nog rijker wordt, indien hij, hetzij de rente op het door hem aan den Staat uitgeleende geld, hetzij eventueel de aflossing daarvan ontvangt. Had hij het niet geleend, dan had hij er de beschikking over behouden, hij had het voor consumptieve of productieve doeleinden kunnen aanwenden; hij had het ook aan anderen kunnen uitleenen en had alsdan misschien zelfs hoogere rente genoten; had hij het geld in zaken gestoken, dan was zijn winst misschien grooter geweest. Het is wel merkwaardig, dat Prof. Weststrate op blz. 97 zegt: ‘de | |
[pagina 46]
| |
rijkeren zijn, direct of indirect, de grootste houders van de oorlogsschuld en ontvangen dus het gootste deel van de rente daarop (de aflossing, welke geen inkomen is, kunnen wij in dit verband buiten beschouwing laten), terwijl de armeren het grootste deel van de belastingen, waaruit de rente wordt voldaan, betalen.’ Blijkbaar gevoelde hij hier zelf, dat betaling van aflossing van geleend geld geen verrijking beteekent; hij acht het dus wèl geoorloofd, dat dáárvoor door anderen in de belasting wordt bijgedragen. Maar ten aanzien van de rente staat de zaak niet anders. Het is inkomen, zegt Prof. Weststrate, en geen vermogen. Maar beteekent uitbetaling van verschuldigd inkomen (of rentebetaling van geleend geld) dan verrijking? Of is alle rente synoniem met ongerechtvaardigde verrijking? Eigenlijk werkt het introduceeren door Prof. Weststrate van het ‘overhevelingsproces’ de verwarring van gedachten in de hand. Het is op zichzelf juist, dat het volk als zoodanig niet rijker of armer wordt als het zijn binnenlandsche schuld - op de een of andere manier - aflost. Maar daaruit te concludeeren, dat die druk eigenlijk niet zoo groot is, is onjuist. Voor even zoovele milliarden als er oorlogsschuld is, is er economische waarde te niet gegaan ook voor het deel, dat door financiering van overheidswege voor consumptieve doeleinden is besteed. En dat totaal aan milliarden is de last, die op het Nederlandsche volk drukt. En die last is zeer groot. Het is onjuist en ook niet verstandig den indruk te vestigen, dat de druk ‘niet zoo groot zou zijn als hij schijnt’. Het volk in al zijn geledingen zal er jaren en jaren voor moeten werken. Vergeet Prof. Weststrate ook niet te zeer, dat geheel afgescheiden van den economischen achtergrond, elke stijging van staatsschuld de inkomens van een steeds grooter deel der belastingschuldigen doet slinken en daardoor den reëelen druk van die schuld voortdurend verzwaart? De dubbele vraag, waarvoor men bij de financiering der oorlogslasten staat, is dan ook deze, hoe die lasten voor de volkswelvaart èn voor het economische welzijn der belastingschuldigen zoo min mogelijk drukkend zullen zijn èn tevens op zoo billijk mogelijke wijze zullen worden verdeeld. Ik heb er reeds op gewezen, dat ik - al stelt mijn collega het probleem der rijken en armen niet geheel juist - het wel met hem eens ben, dat vooral de economisch-zwakkeren niet in de bevrediging hunner noodzakelijke levensbehoeften mogen worden geschaad. Maar daarnaast moet ook aandacht worden geschonken aan de kapitaalvormingGa naar voetnoot1), die noodig is om de behoeftebevrediging in ons land zoodanig te doen zijn, dat er juist in die kringen der economisch-zwakkeren geen armoede wordt geleden. Daarom moet die kapitaalvorming bij het vraagstuk, dat ons bezig houdt, ter dege in het oog worden gevat, opdat zij, die voor de aanvulling van machinepark, fabrieksgebouwen, grondstoffen, bodemproductie, enz. moeten zorgen, niet in de onmogelijkheid geraken, die sociale functie op voldoende wijze te vervullen. Is dit het geval, dan wil | |
[pagina 47]
| |
dat niet dadelijk zeggen, dat belangrijke posten van dit budget der bevolking niet te krijgen zijn, maar wel, dat zij in onvoldoende mate op de markt verschijnen, wat het hoog houden der prijzen in de hand werkt. Zorg voor de kapitaalvorming en een sociale belastingpolitiek moeten dus wel degelijk hand in hand gaan. Ondanks de uitvoerigheid van Prof. Weststrate's betoog mis ik daarin de bespreking van een belangrijke zijde van het vraagstuk, waarvoor onlangs Prof. Cassel aandacht heeft gevraagd. Deze wees er nl. op, dat de belastingen op inkomen en vermogen zoo hoog zijn gestegen, dat velen langzamerhand niet meer in de mogelijkheid zullen zijn door besparingen een zoodanig kapitaal bijeen te brengen, dat zij op hun ouden dag van de rente daarvan zouden kunnen leven. Wij moeten rekening houden met de mogelijkheid - aldus de Zweedsche hoogleeraar - dat allengs deze zeer begeerenswaardige geldschieter voor den Staat zal komen te ontbreken. Hij wijst er dan verder op, dat de hier bedoelde personen zich steeds meer een lijfrente van een verzekeringsmaatschappij zullen verzekeren om aldus na het eindigen van hun 60ste of 65ste jaar een verzekerd inkomen te hebben. Dit doet de vraag rijzen, of het wellicht niet wenschelijk is, althans een deel van de staatsschuld permanent te houden om aan de ouden van dagen, die van hun spaargelden moeten leven en in verband daarmede aan institutioneele beleggers, die lijfrenten uitkeeren, een veilige belegging te verzekeren. Hierin zou een sterk argument kunnen liggen tegen plotselinge voortijdige aflossing van bij zulke institutioneele beleggers ondergebrachte staatsschuld door middel van een heffing ineens. Dit punt is van belang, omdat juist die institutioneele beleggers de grootste houders der staatsschuld zijn en men bij een heffing ineens de kapitaalbezitters laat betalen om aan die institutioneele beleggers een aflossing te kunnen doen toekomen, waarom zij niet gevraagd hebben en waardoor zij slechts in moeilijkheden kunnen geraken. Het geldt hier een vraagstuk, waaraan ernstige aandacht behoort te worden geschonken, ook al, omdat de sociale verzekeringsfondsen een steeds grooteren omvang gaan aannemen. * * * In den aanvang heb ik medegedeeld, dat ik in het objectieve, zakelijke betoog van Prof. Weststrate een tendentie pro heffing ineens heb meenen op te merken. Is dit juist, dan is zijn argumentatie in dezen zin niet geslaagd, dat, althans naar mijn meening, de bezwaren tegen zoodanige financieele operatie in een scherp licht zijn komen te staan. Prof. Weststrate loopt er soms luchtig overheen, wat den indruk wekt, dat tegen die contra-argumenten geen krachtige verdediging der heffing kan worden gesteld. In elk geval komt het mij - na lezing der brochure - voor, dat een heffing ineens slechts een deel der staatsschuld zal moeten omvatten en dat haar wenschelijkheid alleen kan worden beoordeeld in verband met de andere maatregelen, die ten doel hebben den dienst der staatsschuld sluitend te maken. Er zijn voor een heffing ineens tientallen modaliteiten, zooals Prof. Weststrate (blz. 107) terecht opmerkt. Onder die omstandigheden is het uit den aard der zaak van problematiek nut zich pro of contra een of meer der hypothetische vormen eener delging van de staatsschuld uit te spreken. Maar om onze gedachten over dit moeilijke vraagstuk wat nader te preciseeren, is het boekje van Prof. Weststrate van groot nut. M. | |
[pagina 48]
| |
Dr. J. Tinbergen, Econometrie. - Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks 1. Gorinchem 1941. VIII en 155 blz. Sinds een Cournot en een Walras in de vorige eeuw de wiskunde als hulpwetenschap der economie invoerden, heeft zich een ‘mathematische economie’ ontwikkeld, die echter, hoe belangwekkend verschillende van haar resultaten geacht kunnen worden, steeds een theoretisch en een in sterke mate simplistisch karakter heeft behouden en er ook niet in geslaagd is het geheel der economische wetenschap met haar denkwijzen te doordringen. Een andere wetenschap, die bij voortduring gebruik maakt van de wiskundige begrippen getal en grafiek, de statistiek, dikwijls in een adem met de economie genoemd, vormt zeker met haar geen organisch geheel. Econometrie is de naam van een nieuwe wetenschap, waarin wiskundig-economisch en wiskundig-statistisch onderzoek gecombineerd worden toegepast. Tinbergen noemt haar ‘statistische waarneming van theoretisch gefundeerde begrippen’ of ook wel ‘wiskundige economie met gemeten getallen’. Zij heeft haar centrum in de internationale, in 1931 opgerichte Econometric Society, die sinds 1933 het belangwekkende tijdschrift Econometrica uitgeeft. De bekwaamheid en het enthousiasme van de schrijver van bovengenoemd werkje en van zijn medewerkers zijn oorzaak, dat ons land in de opbouw en de ontwikkeling van deze jonge wetenschap een zeer eervolle plaats inneemt. De econometrie is, zelfs afgezien van haar intrinsieke betekenis, voor de betrekkelijke buitenstaander belangwekkend als verschijnsel, omdat zij er naar streeft de economie, die immers gewoonlijk gerekend wordt tot de zogenaamde geesteswetenschappen, te behandelen met de methoden der natuurwetenschap. Deze omstandigheid is tevens oorzaak dat de econometrie een moeilijke wetenschap is, omdat zij van haar beoefenaar een grondige kennis vergt zowel van economie als van wiskunde. Zij wil, uitgaande van doelbewuste waarneming en meting, de samenhang der economische verschijnselen door quantitatieve relaties trachten weer te geven. Als de theoretische economie tot de gevolgtrekking komt, dat loonsverlaging ceteris paribus werkverruiming tot gevolg heeft en de wiskundige economie deze tendentie met een min of meer hypothetische grafiek illustreert, dan zal de econometrie b.v. vaststellen, dat een loonsverlaging van 1% de werkgelegenheid onder bepaalde omstandigheden met 3% doet stijgen. Een belangwekkend aspect der econometrie is ook haar streven om, in tegenstelling met de wiskundige economie, die dikwijls een statisch karakter draagt, de tijd als veranderlijke in haar relaties op te nemen. De econometrie verkeert nog te zeer in statu nascendi, dan dat de tijd voor het verschijnen van een leerboek voor deze wetenschap reeds zou zijn gekomen. Men kan zelfs met de recensent in lichte twijfel verkeren omtrent de vraag of de tijd reeds is gekomen om econometrie te bedrijven, gezien de enorme complicatie der verschijnselen, waartussen men het causale verband tracht op te sporen - zelfs als men overtuigd is dat van de toepassing der natuurwetenschappelijke methode in de toekomst alle heil te verwachten is. Vast staat dat vele economen tegenover de econometrie uiteraard nog gereserveerd staan en tot hen richt zich de schrijver met zijn boekje, dat hij een ‘reisgids’ noemt; het veronderstelt kennis van economie en weinig kennis van wiskunde. In twee delen is het werk verdeeld; het eerste beschrijft de werkwijzen der econo- | |
[pagina 49]
| |
metrie, het tweede vermeldt de tot dusver bereikte resultaten. Hoewel het enthousiasme van de auteur op elke bladzijde merkbaar is, stelt hij zich nergens op een dogmatisch standpunt, is hij zich voortdurend bewust van de grenzen der toepasbaarheid van de methode en van de betrouwbaarheid der uitkomsten en geeft hij het werk door zijn kritische instelling het kenmerk van wetenschappelijke arbeid. Het zal de meer klassiek georienteerde econoom goed doen te vernemen dat naar opvatting van de schrijver (blz. 10) een onderzoek in het algemeen zal beginnen met een economische ontleding van het vraagstuk, waarna in het tweede stadium een statistische toetsing van de over het beschouwde verschijnsel opgestelde theorie volgt. De meer natuurwetenschappelijk ingestelde lezer, die zich misschien een andere volgorde heeft gedacht, zal ervaren dat ook in ander opzicht de methoden der econometrie van de zijne afwijken. Mede doordat het experiment ontbreekt, kunnen de verschijnselen nooit zuiver worden waargenomen; men tracht daarom de economische relaties te vinden door de schommelingen, die een verschijnsel doet zien, te vergelijken met die welke men bij een ander verschijnsel vaststelt. Het wiskundig apparaat hiertoe wordt geleverd door de correlatierekening. Merkwaardig zijn de fundamentele opmerkingen van de schrijver (blz. 82-86), waaruit blijkt dat als de statisticus conclusies trekt bij de toetsing van een economische theorie, deze conclusies als zij onvoorwaardelijk zijn, alleen negatief kunnen zijn. Het eerste gedeelte van het werk zal voor de niet wiskundig geschoolde lezer niet eenvoudig zijn. De schrijver heeft een duidelijke betoogtrant, maar mist de plaatsruimte voor een zorgvuldige uiteenzetting, zelfs van de meest fundamentele begrippen. Zo is de toelichting bij de verdelingswet van Gauss (blz. 59) weinig helder en de definitie van correlatiecoefficient (blz. 67) bepaald slecht. In de formule voor de standaarddeviatie (blz. 50) is helaas de factor l/n weggevallen. Ook het tweede gedeelte geeft aanleiding tot de opmerking dat de schrijver zich bij de gegeven omvang van het boekje beter meer beperking had kunnen opleggen, b.v. door enkele onderzoekingen uitvoerig en kritisch te bespreken. Met de beknopte mededelingen van de schrijver is de lezer ten slotte weinig gebaat en op vele plaatsen is de auteur hier een ‘reisgids’ in de slechte zin van het woord: hij wil de tourist ‘alles’ laten zien en brengt hem daardoor in een permanente staat van onrust. Maar de bedoeling, hem door middel van dit boek te stimuleren om kennis te nemen van de oorspronkelijke publicaties, is zeker prijzenswaardig. Een ieder die belangstelt in economie of wiskunde kan de lezing van Tinbergen's geschrift sterk worden aangeraden. Men zal de bij uitstek deskundige schrijver erkentelijk zijn voor zijn besluit om zijn werk aan de opbouw der econometrische wetenschap af te wisselen met het schrijven van deze voor een grotere kring bedoelde uiteenzetting.
O. Bottema W. Jos. de Gruyter, Het Masker. Ontstaan, Betekenis, Schoonheid. Primitief denken en beelden. Deel I. - De Driehoek, 's Graveland 1941. Drie factoren maken dit boekje van handig formaat aantrekkelijk: ten eerste de helderheid en kennis, waarmee de problemen behandeld wor- | |
[pagina 50]
| |
den, wat karakteristiek uitkomt bij de bespreking van het directe ontstaan der maskers. Zijn voor een wetenschappelijk vakman de problemen soms te simplistisch gesteld - b.v. waar over de volksverbondenheid gesproken wordt - er is hier popularisering van de goede soort aan het woord. Ten tweede is het lyrisch element van het boek pakkend. Dit komt vooral tot uiting bij wat de schrijver meent omtrent het verschil in de uitdrukking van de maskers der verschillende volken. Van die der Baoeles zegt hij: ‘Deze maskers schijnen zich terug te trekken in een ondoordringbare stilte, schijnen zich te concentreren op een voor ons niet oplosbaar raadsel, drukken zwijgend een gedachte uit, waarvoor geen taal te vinden is.’ Van het Javaanse masker, dat Toorop zo aantrok, wordt gereleveerd: ‘Het Javaanse masker spreekt van hoofse stilte en spitse verfijning, het is vaak zeer welluidend en heeft een accent van heimwee naar het verre, het ijle, het raadselachtige. Het is bij uitstek een speelmasker.... Het Javaanse masker kan tegelijk giftig en droomerig zijn.’ Deze telkens weer verrassende kijk op het wezen van het masker der primitieve volken wordt onderstreept door uitstekende reproducties en vijf tekeningen van de auteur zelf. En hiermee hebben we de derde factor genoemd, die dit boek tot een gelukkig debuut voor de serie ‘Primitief denken en beelden’ maakt. Marie Ramondt A.M. Hammacher, Amsterdamsche impressionisten en hun kring. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1941. Het z.g. Amsterdamsche impressionisme in de Nederlandsche schilderkunst is een korte doch hevige bloeiperiode geweest van ongeveer 1883/'86 tot ongeveer 1903, het einde van Breitners scheppingsdrift. Van deze bewogen jaren heeft Hammacher in een deel van de Bibliotheek der Nederlandsche Kunst, aan de hand van voortreffelijk illustratiemateriaal, een boeiend overzicht gegeven. Reeds in de breed opgezette inleiding wordt een belangrijk program ontvouwd, waarin scherpe en indringende bepalingen omtrent het wezen van het kunstwerk en den kunstenaar: ‘gebonden aan tijd en ruimte, tot bepaalde bronnen terug te voeren, tevens onstoffelijk met elementen van geest en hooge droomvisioenen’, aanstonds getuigen van het breede plan van doorwerktheid, waarop de auteur zijn studie heeft gebaseerd. Er zijn de verbanden tusschen milieu en vorm, er is de gebondenheid van het kunstwerk aan de plaats van ontstaan, waarbij de schrijver wijst op het universeele van de kleine stad der middeleeuwen met het geschakeerde leven binnen haar wallen, in de kunst vooral tot uiting komend door het handwerk, terwijl volgens hem een ‘renaissancistische doorbraak der middeleeuwen’ deze kunst wankel heeft gemaakt. Hier begeeft Hammacher zich n.m.m. in een algemeenheid, die voor ons eigen gebied maar zeer ten deele door de feiten kan worden waargemaakt, daar de laat-middeleeuwsche levensstructuur - over de vroeg-middeleeuwsche staan slechts weinig positieve gegevens ten dienste - zich hier maar weinig en dan nog zeer geleidelijk wijzigt. Eigenlijk wordt deze tot in de 17de eeuw terug gevonden. Men zie hier trouwens Hammachers eigen opmerking (pag. 16), dat te Amsterdam pas tegen het einde van | |
[pagina 51]
| |
de 18de eeuw het middeleeuwsche aspect is verdwenen. Bovendien leidt de these, dat de kunst der middeleeuwen vooral handwerk zou zijn geweest, toch wel eenigszins tot een juist door de feiten ongemotiveerde verkorting of vernauwing van het begrip. Anderzijds zal niemand ontkennen, dat wat er aan handwerk heeft bestaan doorleefde tot in de 19de eeuw. Dit alles geeft de schrijver feitelijk ook toe met zijn opmerking (pag. 4), dat de centra van het sociale leven slechts geleidelijk van beteekenis, organisatie en gedaante veranderen. Aardige opmerkingen over den ‘trek’ der kunstenaars gaan vooraf aan beschouwingen over het onderscheid tusschen Amsterdamsch en Haagsch impressionisme, dat tusschen 1883 en '86 het veld moet ruimen, terwijl door een vernieuwend milieu de kunstenaar niet meer uitsluitend door de natuur geboeid wordt. Daarbij is in Amsterdam, in tegenstelling tot Den Haag, geen sprake van een schoolverband. Een band bestaat feitelijk alleen in het negatieve bij een aantal begaafde jongeren onder leiding van Allebé, wiens werk, zonder dat het ook maar eenigszins tot programmapunt wordt gemaakt, den Haagschen invloed bij deze jongeren overwint. Daaruit blijkt dus, dat dit tweede, Amsterdamsche, impressionisme niet tot Allebé kan worden herleid. Hammacher tracht nu de belangrijkste schilders dezer tweede periode: Breitner, Verster, Witsen, Van Looy, Karsen, Isaac Israëls en Suze Robertson, vertegenwoordigers van ‘steedsch impressionisme’, zooals hij het noemt, waarvan de kern dan in Amsterdam is gelegen, in een samenvattend overzicht te behandelen. Deze tweede periode trekt zich naar motieven en inhoud gezien vrijwel geheel op het steedsche leven terug, want niet het landschap staat op het eerste plan, doch de figuur en de figurengroep, en daarnaast het stadsgezicht en het interieur. Hoewel dit Amsterdamsche impressionisme op het Haagsche volgt, wil Hammacher het toch niet als een veranderd gevolg daarvan zien. Zeer juist toont hij nl. aan, dat te Amsterdam nog schilderkundig leven, in den vorm van ‘romantisch-topografisch’ werk, uit de eerste helft van de 19de eeuw doorwerkt, waarbij de Amsterdammers van het laatste kwart der eeuw in bepaalde gevallen konden aansluiten. Een daaropvolgend breedvoerig betoog over stad en landschap in de schilderkunst van omstreeks 1800 tot de Haagsche meesters (Hoofdstuk I) bewijst ons overtuigend op welk een breede basis van weten en zien dit werk geschreven is. Uit een oogpunt van behandeling der historische stof, groepeering van gegevens en feiten, beschrijving van bepaalde persoonlijkheden, is hier een werk van groote waarde verricht. Maar juist omdat het in de eerste plaats een historisch werk geldt, constateert men soms een zeker gemis aan evenwicht in de wijze van beschrijving. Er is een niet voortdurend tot in uiterste scherpte van woordkeuze volgehouden gedachten-weergave. Wel is de taal vaak meesleepend, zijn de beschrijvingen lyrisch en soms vervoerend, doch mij schijnt het gevaar aanwezig van een niet steeds in toom gehouden woordenstroom, waardoor niet slechts af en toe een vreemde metaphoor optreedt, maar in sommige gevallen het wijdloopige en het vervagende begrip afbreuk doen aan den vorm van het boek. Toch moeten wij den schrijver ten zeerste dankbaar zijn, dat hij dit werk heeft tot stand gebracht. Een belangrijke materie is daardoor voor velen toegankelijk gemaakt. De groote waarde van dit boek van Hammacher is dunkt mij deze: dat hij het werk der Amsterdamsche impres- | |
[pagina 52]
| |
sionisten en de met hen verwante kunstenaars zijn historische plaats heeft gegeven, - en bovendien: dat hij overtuigend heeft aangetoond, dat het Amsterdamsche impressionisme geen nabloei van het Haagsche is geweest, doch een eigen levenskrachtige uiting van schilderstalenten, die in hun resultaten menigmaal aan het geniale reiken. A. van der Boom Encyclopaedisch Handboek van het Moderne Denken, onder redactie van Dr. H.J. Jordan, Dr. H.A. Kramers, Dr. K.F. Proost en Dr. G.H. van Senden. Tweede druk. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V. Arnhem, in 't jaar MCMXLII. Van het nuttige en sympathieke Encyclopaedisch Handboek van het Moderne Denken, dat sedert zijn verschijnen in 1931 al zoo velen inlichting en voorlichting heeft verschaft, is een tweede druk verschenen, die zoozeer de blijken van grondige herziening draagt, dat men er in gelijke mate aandacht aan kan schenken, als gold het een geheel nieuw werk. Verscheiden artikelen zijn opnieuw geschreven, andere naar de eischen des tijds bijgewerkt; leemten werden door het opnemen van nieuwe bijdragen aangevuld. Bovendien onderging de opzet van het werk in zooverre een principieele verandering, dat alle artikelen geschrapt zijn, die aan rechtswetenschap, politiek en oeconomie gewijd waren; de daardoor verkregen concentratie op de gebieden, die blijkbaar in de eerste plaats het hart der redacteuren bezitten: philosophie, biologie en wiskunde, komt aan de eenheid van het werk ten goede, al kan de vraag, of het verantwoord is, in den titel van het moderne denken te spreken, thans nog minder dan bij de eerste uitgave onderdrukt worden. Men krijgt den indruk, dat de redactie voor het stellen van die vraag allerminst beducht is. In een woord ter inleiding, dat eveneens een novum van den herdruk vormt, verweert zij zich namelijk bij voorbaat tegen het denkbeeld, dat haar handboek als een soort lexicon zou mogen worden beschouwd, waarvan men voor alles een desnoods oppervlakkige volledigheid verlangt. Het verwerkte feitenmateriaal moet niet worden gezien als doel, maar als middel, middel namelijk om den trant van het moderne denken te verduidelijken aan elken lezer, die zich de moeite wil geven, niet slechts kennis te nemen van de opgenomen artikelen, maar deze zorgvuldig te doordenken en aan eigen inzicht te toetsen. Het is dus niet zoozeer een encyclopaedisch als wel een paradigmatisch handboek, dat zij aanbiedt en de overtuiging van de eenheid van alle denken bezielt haar blijkbaar in voldoende mate, dat zij voor een zekere eenzijdigheid in de keuze der paradigmata niet behoeft terug te schrikken. De niet-encyclopaedische opzet van het encyclopaedisch handboek ontsloeg de samenstellers niet alleen van de verplichting tot volledigheid; zij stelde hen tevens vrij van het streven naar objectiviteit in de verstrekte voorlichting: de schrijver van elk artikel heeft de beschikbare gegevens naar eigen aanleg en inzicht mogen verwerken tot een geheel, dat zijn eigen visie zoo duidelijk mogelijk doet uitkomen; opsomming en bespreking van door anderen geuite meeningen werd niet van hem verlangd en kan dus ook door den lezer niet verwacht worden. Tegenover het voordeel van een sterk persoonlijk karakter, dat hier- | |
[pagina 53]
| |
door aan vele artikelen eigen kon zijn (men raadt gewoonlijk al, wie de schrijver is, voordat men de onderteekening gelezen heeft), staat uiteraard het nadeel, dat de lezer slechts te weten komt, hoe de redactie (die zelf het leeuwendeel van den arbeid verricht heeft) en de door haar gekozen medewerkers over de besproken onderwerpen denken. Voor dit nadeel wordt compensatie toegezegd in den vorm van literatuuropgaven; menigmaal wordt zij hierdoor ook wel verkregen; niet zelden echter moet men vaststellen, dat aan dit belangrijke onderdeel van het werk niet zooveel aandacht is besteed, als wel wenschelijk ware geweest. Zoo dateert, om een enkel voorbeeld te noemen, het nieuwste werk, dat s.v. definitie wordt geciteerd, van 1915, terwijl de artikelen over waarschijnlijkheid, inductie, functie, entropie, energie (in de physica) en talrijke andere het zonder eenige literatuuropgave moeten stellen. Het is natuurlijk nooit moeilijk, in een werk als dit leemten aan te wijzen, wat de behandelde onderwerpen betreft: het moderne denken is veelomvattend en de omvang van een handboek, ook al telt het 839 compres gedrukte bladzijden, beperkt; de redactie zal dus menigmaal een keuze hebben moeten doen en het zou weinig zin hebben, daarop aanmerkingen te maken. Wel kan men soms met belangstelling of verwondering van de gedane keuze kennis nemen. Zoo trekt het de aandacht, dat de omvangrijke artikelen, die in den eersten druk aan anthroposofie en theosofie gewijd waren, geheel verdwenen zijn, terwijl van het neo-positivisme der Weensche School niet anders dan in een toespeling s.v. logistiek gerept wordt. Wat wel aanleiding tot ktitiek geeft, is het verschijnsel, dat sommige wèl opgenomen onderwerpen slechts van een zeer bepaalden kant belicht zijn, terwijl andere belangrijkere aspecten, die zij voor het moderne denken bezitten, geheel verzwegen worden, Als voorbeeld noemen we het artikel paradox, waarin van de belangrijke functie, die dit begrip in de moderne wiskunde vervuld heeft, met geen woord gerept wordt. Eenzelfde opmerking kan worden gemaakt ten aanzien van de artikelen symboliek en symbool. Over kleine vergissingen te vallen, die in een boek van zoo grooten omvang natuurlijk wel eens voorkomen, ware met het oog op den rijkdom van het gebodene uiterst ondankbaar; over een leelijke groote vergissing mag echter wel iets gezegd worden. Op pag. 375 treft men s.v. inductie (het wordt zelfs als typeerend voorbeeld van deze redeneerwijze aangehaald) een uiteenzetting aan van de wijze, waarop Galilei de traagheidswet zou hebben afgeleid. Het had reeds bij de samenstelling van den eersten druk bekend kunnen zijn, dat deze afleiding bij Galilei in het geheel niet voorkomt; ze wordt hem weliswaar door E. Mach in zijn bekend werk over de geschiedenis der mechanica toegeschreven, maar deze temperamentvolle denker heeft hier, zooals zoovaak, meer geschetst, hoe de geschiedenis der mechanica zou zijn verloopen, wanneer hij haar en scène had mogen zetten, dan hoe de ware toedracht van haar ontwikkeling geweest is. En het (overigens volkomen begrijpelijke) succes van zijn boek heeft gemaakt, dat velen den historischen groei van dit fundamenteele gebied der physica niet anders meer vermogen te zien dan door zijn wel zeer gekleurden bril. Intusschen, alles wat naar kritiek zweemt, valt bij het samenvattend overzicht van het vele belangrijke, dat dit boek te bieden heeft, in het niet. De schatten van kennis en inzicht, die er in verwerkt zijn, maken | |
[pagina 54]
| |
het tot een bezit van groote waarde, waarmee men ieder, die het verwerft, geluk kan wenschen. E.J.D. Dr. B.J. van Eyk, Atomistiek zonder atoommodel. - N.V. D.B. Centen's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1942. Gebruik makend van de hier voor eenigen tijd (November 1942) ingevoerde classificatie van wetenschappelijke literatuur kunnen we dit werk aanduiden als algemeen en niet-elementair: het is niet in de eerste plaats voor de vakgenooten van den auteur bestemd, maar richt zich tot iederen lezer, die in de fundamenteele problemen der physica belang stelt; echter vordert het zekere voorkennis: een vertrouwdheid met wis- en natuurkundige methoden en vooral met de natuurwetenschappelijke denkwijze, zooals ze van het met goed gevolg doorloopen van een Gymnasium-B of een H.B.S.-B het gevolg kan zijn, wordt wel als minimum voorondersteld. Wie aan dezen eisch voldoet en er tevens de moeite voor over heeft, het boek niet door te lezen, maar aandachtig te bestudeeren, zal den schrijver zonder twijfel dankbaar zijn voor zijn gelukkig initiatief. De vrij talrijke, voor den algemeen belangstellenden lezer bestemde boeken over atoomtheorie, die in het laatste decennium het licht hebben gezien, vinden hun stof voornamelijk in de allernieuwste ontwikkeling der atomistische denkwijze en gaan nauwelijks in op de rijke resultaten, die zij had weten te bereiken in den tijd, waarin men het atoom voor het laatste bouwelement van de materie hield. Aan die resultaten, waarin het vernuft der physici vaak op verbluffende wijze tot uiting komt, wijdt de schrijver zijn geheele boek, met de belofte, er een tweede deel aan toe te voegen, waarin dan ook de inwendige bouw van het atoom aan de orde zal worden gesteld. De waarde die aan het werk moet worden toegekend als duidelijke en overzichtelijke samenvatting van de talrijke physische onderzoekingen over de aantallen, de snelheden, de afmetingen, de massa's en de energie-inhouden der kleinste materiedeeltjes wordt nog verhoogd door het feit, dat de schrijver nergens in het technisch-physische blijft steken. Een lezenswaardige historische inleiding verduidelijkt reeds dadelijk den nauwen samenhang, waarin de atomistiek ten allen tijde met het wijsgeerig denken heeft gestaan en in den loop van het betoog blijkt telkens weer, dat de auteur vol aandacht is voor de philosophische implicaties van de behandelde resultaten der physica. De behandeling van de stof laat over het algemeen aan duidelijkheid niets te wenschen over. Een kleine restrictie zou kunnen worden gemaakt voor pag. 95-96, waar de niet voldoend mathematisch geschoolde lezer niet zal kunnen begrijpen, hoe uit het over de kromme y = e- x (die de opgestelde vergelijking niet voorstelt) meegedeelde het voor de kromme y = e- ax (die de verlangde voorstelling wèl geeft) gebruikte volgt en waar ook het ontbreken van een definitie van het begrip halveeringswaarde hem moeilijkheden zal bezorgen; en evenzoo voor pag. 184, waar de lezer zich plotseling gesteld ziet voor een fragment uit een handleiding voor een physisch practicum, dat hem zonder toelichting vrijwel onbegrijpelijk moet voorkomen; het is ons niet duidelijk geworden, waarom de auteur er hier, evenals op pag. 111, van afziet, zelf het woord te voeren. | |
[pagina 55]
| |
De schrijver heeft er naar gestreefd, om door vermelding van de geraadpleegde bronnen zijn betoog te fundeeren en den lezer den weg voor diepergaande zelfstandige studie te wijzen; echter valt hierbij een zekere ongelijkmatigheid te betreuren. Hier en daar ontbreken namelijk de literatuur opgaven geheel, terwijl men zich een enkele maal (pag. 106) tevreden moet stellen met de verzekering, dat iets ‘experimenteel gevonden’ is. Eenzelfde ongelijkmatigheid kan men constateeren op het stuk van de schrijfwijze der Nederlandsche taal; evenals de groote meerderheid van hen, die zich voornemen, de buigingsuitgangen volgens het systeem van de Vries en Te Winkel te schrijven, slaagt ook deze auteur er niet in het minst in, dat vol te houden. We vragen nog de aandacht van den schrijver voor enkele opmerkingen; vooreerst deze, dat het den lezer uit § 5 van Hoofdstuk I allerminst duidelijk kan worden, hoe het gekomen is, dat aan den anti-atomist Descartes toch zulk een aanzienlijk aandeel in de ontwikkeling der atomistische denkwijze toekomt; verder enkele formeele kleinigheden: een verkeerde schrijfwijze van den naam Bernoulli op pag. 21 seq. en een onjuiste vertaling van den terminus Quantitas Motus passim. Om daarna deze aankondiging echter te besluiten met den wensch, dat het tweede deel van dit belangrijke en aantrekkelijke werk spoedig beschikbaar moge zijn. E.J.D H.J. de Vleeschauwer, De briefwisseling van Ehrenfried Walther von Tschirnhaus met Christiaan Huygens. - Brussel 1941. De talrijke monumentale uitgaven van de brieven en de werken van groote figuren uit het verleden der wetenschap - we denken aan de Edizione Nazionale van Galilei's oeuvre, aan de Descartes-editie van Adam en Tannery, aan de in wording verkeerende Leibniz-uitgave van de Preussische Akademie der Wissenschaften en, om de allerschoonste tot het laatst te bewaren, aan onze onvolprezen Oeuvres Complètes de Christiaan Huygens - vormen een kostbaar bezit van de internationale wetenschappelijke gemeenschap, een bezit echter, dat zijn waarde niet in zich zelf draagt, maar dat deze uitsluitend ontleent aan het gebruik, dat er van gemaakt wordt. Het zijn goudmijnen, maar men heeft er alleen iets aan, voorzoover er iets uit opgedolven wordt. Wanneer het hierboven aangekondigde werkje geen andere verdiensten had dan aan een voorbeeld te demonstreeren, hoe men bij oordeelkundig gebruik van zulk een complete editie een stuk verleden kan herscheppen, dat zonder den ijver en den speurzin, die haar in het leven riep, onherroepelijk verloren zou zijn geweest, zou men het reeds als een welkome aanwinst van de literatuur der wetenschapsgeschiedenis kunnen begroeten. Zooveel te meer kan men dat doen, nu het behandelde onderwerp ook op zich zelf van belang blijkt. Tschirnhaus moge noch op het gebied der wiskunde, noch op dat der wijsbegeerte een figuur van de eerste grootte zijn, hij heeft niettemin de verdienste, een werkzaam aandeel te hebben genomen in de ontwikkeling van de analytische meetkunde, de infinitesimaalrekening en de algebra in de tweede helft der zeventiende eeuw, terwijl hij door zijn kentheoretische en methodologische beschouwingen in de geschiedenis der philosophie na Descartes een plaats inneemt, die naast die van Spinoza, Leibniz en Wolf niet zonder eer vermeld wordt. | |
[pagina 56]
| |
De groei van dit levenswerk heeft onder meer in contact met Christiaan Huygens plaatsgevonden. Wanneer de jonge Duitsche edelman in 1675 te Parijs komt, vol hooggestemde idealen en eerzuchtige plannen, vindt hij daar in den destijds nog invloedrijken Nederlandschen geleerde, aan wien hij door Spinoza, Oldenburg en Papin was aanbevolen, een machtigen en welwillenden beschermer. Huygens blijkt zijn waarde onmiddellijk even scherp te hebben gepeild als hij het enkele jaren eerder die van den jongen, op wiskundig gebied nog onontwikkelden Leibniz gedaan had, en al heeft Tschirnhaus dan ook èn in wiskunde èn in philosophie veel minder bereikt dan zijn geniale landgenoot, zoo is hij toch steeds een wetenschappelijke relatie gebleven, waarop Huygens prijs kon stellen. De schrijver gaat nu aan de hand van de briefwisseling van Huygens met en over Tschrinhaus nauwgezet na, hoe de betrekking tusschen beiden zich ontwikkeld heeft. Dat heeft vooreerst belang voor de geschiedenis der wijsbegeerte, omdat er gegevens door aan het licht komen, die de wordingsgeschiedenis van het werk Medicina Mentis, waarin Tschirnhaus zijn denkbeelden over wetenschapsleer ontwikkeld heeft, verhelderen en gelegenheid geven, de plaats, die hij als epigoon van Descartes, als tijdgenoot van Leibniz en als voorlooper van Wolf inneemt, nauwkeurig te bepalen. Het ontleent in de tweede plaats waarde aan het feit, dat het hierdoor mogelijk wordt een opmerkelijk scherpen indruk te geven van een laat-17e-eeuwsch geleerdenbestaan, dat naast zijn persoonlijke eigenschappen in hooge mate de typische trekken vertoont van de omstandigheden waaronder en de wijze waarop destijds de wetenschap werd beoefend en het contact met vakgenooten werd verkregen en in stand gehouden. Ten slotte echter werpt het onderzoek van den schrijver ook een licht op de menschelijke en wetenschappelijke figuur van Christiaan Huygens, dat, zonder daaraan geheel nieuwe kanten te onthullen, toch tot verheldering van zijn beeld kan bijdragen. Van eenigen invloed, dien Tschirnhaus op hem zou hebben kunnen uitoefenen, blijkt niets; ten opzichte van den dankbaren leerling en beschermeling blijft hij steeds de vereerde en bewonderde meester, die veel te geven heeft en niets te ontvangen. Hij moet ongetwijfeld nogal eens iets door de vingers zien: Tschirnaus vergaloppeert zich soms en hij kent ook niet altijd even goed het verschil tusschen het wetenschappelijk mijn en dijn (hetgeen destijds in verband met het intensieve mondelinge en schriftelijke verkeer der geleerden ook wel eens moeilijk was). Aan den anderen kant moet de jongere vriend soms ook heel wat van den ouderen verdragen; op dringende beroepen op steun en medewerking kan deze in den tijd, waarin zijn ster te Parijs getaand is, merkwaardig doof blijven en hij spaart Tschirnhaus geen woord van kritiek, wanneer hij diens Medicina Mentis aan het heldere oordeel van zijn penetranten geest getoetst heeft. Het blijkt, dat deze hem evenmin de onverschilligheid, die achter de eerste houding zou kunnen worden gezocht, kwalijk heeft genomen als hij gepikeerd is geweest om de onomwonden wijze, waarop hem bij de tweede gelegenheid de waarheid wordt gezegd. Zoodat de gunstige conclusie over zijn karakter, waarbij de schrijver op p. 39 een restrictie maakt, toch wel alleszins gerechtvaardigd lijkt. Een enkele opmerking tot slot: het doet wat vreemd aan, wanneer men den schrijver op p. 51 van ‘een zekeren’ Fatio de Duillier en op p. 55 van ‘een zekeren’ de Volder hoort spreken. Zoowel de auteur van | |
[pagina 57]
| |
de verhandeling De la cause de la pesanteur als de Leidsche hoogleeraar, die een der uitgevers van Huygens' posthume werken zou worden, verdienen beter. E.J.D. Adriaen Valerius, Nederlandtsche Gedenck-Clanck, herdrukt naar de oorspronkelijke uitgaaf van 1626, ingeleid en voorzien van biografische, taalkundige, historische en musicologische aanteekeningen door P.J. Meertens, Prof. Dr. N.B. Tenhaeff en Mevr. A. Komter-Kuipers. - Uitgegeven onder auspiciën van de stichting ‘Onze Oude Letteren’ door de N.V. Wereldbibliotheek te Amsterdam, 1942. De Stichting ‘Onze Oude Letteren’, die in 1939 met een goed verzorgden herdruk van Stevins ‘Het Burgherlick Leven’ een veelbelovend, maar toch nog bescheiden begin gaf aan het werk, dat zij zich voorstelt te verrichten, verrast ons thans als tweede levensuiting met een werk van veel grooteren omvang: de Neder-landtsche Gedenck-Clanck van Adriaen Valerius, naar de oorspronkelijke uitgave van 1626 herdrukt, veelzijdig toegelicht en daardoor voor den hedendaagschen lezer toegankelijk, ja gemakkelijk leesbaar gemaakt. Het is een kloek boekdeel in het curieuze oblong-formaat van het origineel, waarin aan 287 bladzijden tekst met verklarenden noten 72 bladzijden met een drievoudige inleiding, biografisch, historisch en musicologisch, voorafgaan. Men kan deze gave niet genoeg waardeeren. De liederen uit den Gedenck-Clanck zijn, ondanks de publicatie in het Nederlandsch Volksliederenboek (1896 en latere uitgaven) en niettegenstaande alle moeite, die Frits Coers er zich door zijn uitgave van 1914 (herdrukt in 1931) voor gegeven heeft, bij ons volk nog lang niet bekend genoeg, al zijn er dan ook enkele vermaard geworden tot over de grenzen. Reeds daarom moet men iedere poging om er opnieuw de aandacht op te vestigen (zooals die van K.Ph. Bernet Kempers in zijn reeds tweemaal gedrukte editie van 1941, die hier in April 1942 besproken werd) ten zeerste toejuichen. Aan de wijze, waarop ze thans aangeboden worden, is echter wel een bijzondere bekoring eigen. Ze staan hier op hun oorspronkelijke plaats, als poëtisch-muzikale illustratie van het geschiedverhaal, dat hun auteur inspireerde, als onmiddellijke neerslag dus van de gevoelens, die het overdenken van de te boek gestelde gebeurtenissen bij hem opwekte. Daardoor worden ze ineens weer actueel; men ziet ze als het ware omlijst en ze spreken in dezelfde mate meer dan anders aan, als wanneer men in Aus dem Leben eines Taugenichts de beroemde lyrische gedichten van Joseph von Eichendorff in hun eigenlijk verband terugvindt. Dat het geschiedverhaal van Valerius als zoodanig maar weinig te beteekenen heeft, dat het voor een belangrijk deel niet meer is dan een vluchtig excerpt uit grootere werken, evenzeer zonder literair-historische als zonder historiographische waarde, doet daarbij maar weinig ter zake. De auteur moge namelijk zijn liederen bedoeld hebben als een verluchting van zijn verhaal, die toevallig muzikaal inplaats van picturaal is uitgevallen, voor ons is zijn tekst slechts het verbindend medium van zijn gedichten, waarvan we niet meer eischen dan dat het zijn bemiddelende functie vervult. De uitgave ontleent haar groote waarde niet alleen aan den door talrijke aanteekeningen verhelderden inhoud van het gereproduceerde | |
[pagina 58]
| |
werk, maar in niet mindere mate aan de boven reeds gememoreerde inleiding, waarvan de drie hoofdstukken, hoezeer ook onderling uiteenloopend, elk op zijn wijze tot het welslagen der onderneming bijdragen. Men vindt vooreerst een voortreffelijk geschreven biografie van de hand van P.J. Meertens, waarin het leven van Valerius met enkele sprekende lijnen wordt geschetst en de spheer van het oude Veere in enkele regels op verrassende wijze wordt geëvoceerd; daarop volgt een studie over den Gedenck-Clanck als geschiedverhaal, waarin Dr. N.B. Tenhaeff het kunststuk verricht om een stof, die hij zonder veel moeite droog zou hebben kunnen laten, tot een levendig en boeiend verhaal te verwerken; en tenslotte een muziek-historische beschouwing van het werk door A. Komter-Kuipers, bij de twee voorafgaande hoofdstukken achterstaand in compositie (de schrijfster dwaalt hier en daar zoo ver af, dat de draad van het betoog verloren lijkt), maar toch ook weer belangrijk om den rijken feitelijken inhoud. We vermelden ten slotte nog, dat de muziek bij de in den tekst ingelaschte liederen naar het origineel gereproduceerd werd, echter met weglating van de in onbruik geraakte luit- en citertabulatuur, die er aan was toegevoegd. Een populair maken van de liederen wordt door deze handelwijze uiteraard niet beoogd en zeker ook niet bereikt; de handige editie van de liederen alleen van Bernet Kempers, waarin de melodieën in moderne notatie zijn opgenomen, zal hiertoe meer kunnen bijdragen. Echter zal eerst een uitgave met een aan de eischen van dezen tijd voldoende eenvoudige piano-begeleiding de algemeene bekendheid kunnen bewerken, die men aan de liederen van den Gedenck-Clanck gaarne zou toewenschen. E.J.D. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1942. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1942. Alle jaarboekjes waren laat dit jaar. De organisatorische moeilijkheden, te overwinnen, waren vele. Intusschen heeft de Nieuwe Drentsche Volksalmanak in zijn zestigste jaar ons niet in den steek gelaten. Als vanouds biedt het boek ook nu een combinatie van bestuursalmanak en letterkundig-heemkundig geschrift. De combinatie is geslaagd. Het bestuursgedeelte kan voor Drente tamelijk beknopt zijn. En ieder, die aldaar bij het publieke leven belang heeft, interesseert zich ook voor den eigen aard van land en volk. Drente was een sober, eenvoudig land; het mocht schijnen alsof er niet elk jaar opnieuw stof voor een periodiek zou zijn. Dit blijkt anders. Vooreerst is men nog lang niet uitgepraat over de voorgeschiedenis; ook nu beslaat de beschrijving der opgravingen veel ruimte. Maar daarnaast zijn er ook nieuwe aspecten uit de cultuur van latere eeuwen te belichten. Hierbij doet zich - gelijk reeds in vroegere jaren - de bibliografische belangstelling van een der uitgevers, H.J. Prakke, gelden; hij schrijft zelf over den Meppeler uitgever Alexander Voogt en heeft de o.i. belangrijkste bijdrage, die van Dr. R.D. Mulder over Mr. Johannes van Lier, beïnvloed. Naast deze artikelen mogen we ook rangschikken de verhandeling over een ander Drentsch auteur, J. van der Veen Az. Zijn we op weg naar een min of meer volledige Drentsche bibliografie? Zweeloo's burgemeester, Mr. A. Kleyn, belicht op sympathieke wijze | |
[pagina 59]
| |
Vincent van Gogh's bezoek aan Drente, een donkere periode in het leven van den schilder, maar belangrijk voor de kennis zoowel van hem als van het toenmalige Drente. Wat Drs Fop I. Brouwer te berde brengt over Mensch en natuur in Drente, schijnt ons de kenmerken te bezitten van een bijdrage-op-verzoek. Den verderen inhoud kunnen we hier onbesproken laten. De bundel staat op het peil van zijn voorgangers en bewijst, dat het genre levensvatbaarheid heeft. Men mag rekenen op een vervolg in gelijken geest. S.J. Fockema Andreae De Complete Werken van William Shakespeare, in de vertaling van Dr. L.A.J. Burgersdijk. Bewerkt en van een Inleiding voorzien door Prof. Dr. F. de Backer en Dr. G.A. Dudok. Eerste deel. - Leiden, A.W. Sijthoff. Ondanks de papierschaarste heeft de firma A.W. Sijthoff het bestaan een nieuwe uitgave te publiceren van de volledige Shakespeare-vertaling van Dr. L.A.J. Burgersdijk. Ofschoon de tekst van de eigenlijke vertaling onveranderd is gebleven, verschilt toch deze nieuwe, royale uitgave aanmerkelijk van de vorige. Burgersdijks oorspronkelijke Inleiding, welke volkomen was verouderd, is vervangen door een nieuwe van de hand van Prof. Dr. F. de Backer en Dr. G.A. Dudok. De nieuwe inleiding voldoet volkomen aan de eisen, welke men mag stellen met het oog op het publiek waarvoor in de eerste plaats de vertaling bestemd is. Dezelfde auteurs van deze Inleiding zorgden ook voor een ruime bibliographie. Voorts zijn de verklarende aantekeningen van Burgersdijk aangevuld en, zo nodig, gecorrigeerd. Het werk, dat enigszins virginaal is gebonden voor zijn inhoud, bevat keurige en zeer beschaafde verluchtingen van A. Hahn Jr. Het is een goed verzorgde uitgave en men mag hopen, dat de volgende twee delen eerlang zullen verschijnen. Het is bijna zestig jaar geleden, sinds de eerste uitgave verscheen van Burgersdijks Shakespeare-vertaling. De mogelijkheid van deze hernieuwde uitgave na zo langen tijd getuigt voldoende van de intrinsieke waarde van de vertaling, een waarde die men nimmer zal kunnen ontzeggen aan de monumentale arbeid van de bioloog Burgersdijk. Zijn vertaling imponeert niet slechts door de geweldige omvang van het ondernomen werk, maar ook door haar inwendige hoedanigheden. Burgersdijk was geen dichter en zijn vertaling is geen poezie, ook al vindt men nu en dan, gedragen door de gloed van het Engelsch origineel, een werkelijk schone passage in het Nederlands. Maar ook al ontbreken grotendeels ‘de vonken en het visioen’, uitstekende vondsten en vruchten van translatorische esprit zijn talrijk, en het oordeel over Burgersdijks vertaling kan over het algemeen nog steeds niet anders dan gunstig luiden. Wel spreekt vanzelf, dat een vertaling die over het algemeen aesthetische spanning en poetisch leven ontbeert op den duur zal verouderen. In verband met dit laatste vooral wekt het enige bevreemding, dat in ons land, waar de belangstelling voor Shakespeare zo groot is, niet eerder pogingen zijn gedaan om aan de ondernemingsgeest van de onvolprezen Burgersdijk groter poetisch talent te paren. Want ook nu nog is de belangstelling voor Shakespeare groot. In 1938 verscheen het uitmuntend werk van Prof. A.G. van Kranendonk over Shakespeare en diens histo- | |
[pagina 60]
| |
rische achtergrond. Ook verschenen in recente jaren afzonderlijke vertalingen van enkele Shakespeare-spelen o.m. van Werumeus Buning (The Comedy of Errors), Nijhoff (The Tempest), A. Roland Holst (Richard III). En opvoeringen van zekere werken van Shakespeare zijn nog steeds geliefd bij het publiek. Maar ondanks de genoemde afzonderlijke vertalingen, en ondanks het werk van A.S. Kok, Mr. L. van den Bergh, Jurriaan Moulin, van Looy, Burgersdijk e.a. wachtten wij eigenlijk nog op een meer ideale vertaling van het volledige dramatische oeuvre van William Shakespeare. Inmiddels is bekend geworden, dat nu inderdaad een poging zal worden gedaan tot het scheppen van een dergelijke vertaling. Onder redactie van Prof. Dr. P.N.U. Harting, die de wetenschappelijke tekst-controle zal uitoefenen, en van Werumeus Buning zal nu een grote, nieuwe Shakespeare-vertaling worden gepubliceerd. Het experiment verdient de belangstelling van iedere literair-geïnteresseerde Nederlander en men kan zich slechts verheugen over de mededeling, dat een aantal vooraanstaande Nederlandse dichters de vertalingen zullen verzorgen. Ongetwijfeld zal het homogeen karakter van Burgersdijks vertaling verdwijnen, hetgeen op zich een belangrijk verlies betekent, een verlies evenwel dat ruimschoots zal kunnen worden vergoed, indien de noodzakelijkerwijze meer heterogene vertalingen van meerdere medewerkers een nieuwe eenheid zullen vinden in een meer bezielde benadering van de schoonheid van de oorspronkelijke tekst. Geen groter lof kan worden uitgesproken over Burgersdijk dan dat zijn werk wel kan worden verbeterd en wellicht vervangen, echter niet zonder grote inspanning en bekwaamheid van de nieuwe vertalers, waarbij bovendien het gevaar bestaat, dat een aesthetisch volwaardiger vertaling wellicht ook meer hermetisch zal zijn dan die van Burgersdijk. Wij zien met grote belangstelling de nieuwe vertaling tegemoet en blijven inmiddels de naam prijzen van Dr. L.A.J. Burgersdijk. D.G. van der Vat H.P. van den Aardweg, Een Hollander trok uit. - ‘West-Friesland’, Hoorn. ‘Orde en maat maken een veilige tent om in te wonen’ - zegt Van Schendel in de inleiding tot zijn boek over ‘Avonturiers’ - ‘maar het hart is zoo geaard dat het niet genoeg heeft aan de zekerheid en altijd naar het onbekende daarbuiten blijft verlangen.’ Er is overeenkomst tusschen den avonturier en den pionier. Ook de laatste wordt door een zucht naar het onbekende uit zijn veilige tent gelokt, voortgedreven, geprikkeld ook tot een ontplooien van zijn kracht in een omgeving welke zijn verlangen naar het onbekende bevredigt. Maar hij laat de tent van orde en maat niet, zooals de avonturier doet, achter, hij neemt deze mee op zijn reis en zoodra zijn verlangen is gestild slaat hij deze op en zoekt hij voor zich en de zijnen een nieuwe zekerheid. Nederlandsche avonturiers hebben over vele zeeën gevaren, Nederlandsche pioniers hebben zich gevestigd in menig vreemd werelddeel en daar, met ijver en volharding, en dikwijls met levensgevaar, het werk verricht dat hun hand vond te doen. Van den Aardweg vertelt in zijn jongsten roman van zulk een pionier, | |
[pagina 61]
| |
een wegbereider in figuurlijken, maar ook in letterlijken zin. Zijn held is een blijmoedig man, jeugdig bouwkundig opzichter, in een kleine Noord-Hollandsche stad opgegroeid. En deze man trekt erop uit als de kans hem geboden wordt, gaat met zijn jonge vrouw scheep naar Zuid-Afrika om als employé van de Zuid-Afrikaansche Spoorweg Maatschappij - wij leven met dit verhaal in het jaar 1893 - te helpen aan de bouw van het spoorweg-net dat daar in wording is. Het is een groote, een zware, en een ver van ongevaarlijke taak en Van den Aardweg vertelt boeiend van het leven langs de baan, op de stations en in de kleine, primitieve dorpen; van de moeilijkheden waarmede zijn held te kampen heeft; van zijn verhouding tot de inlandsche bevolking; en hij slaagt erin een karakter te teekenen, dat scherp omlijnd is, dat van een dapperen, stoeren Hollandschen man die, eenvoudig en weinig gecompliceerd, het hart op de tong draagt, een man wiens handdruk breed en vast is, een man van uitersten, ‘het ééne moment in staat iemand te vermoorden, en het andere bereid denzelfden zijn heele hebben en houden cadeau te maken’, een die de dingen graag een beetje mooier en gewichtiger voorstelt dan zij in werkelijkheid zijn, maar die zijn leven leeft met vaart en geestdrift en met hartelijke hulpvaardigheid; een man aan wien men ondanks zijn driftuitbarstingen en zijn vaak wat onbeheerschte taal graag zijn vertrouwen schenken zal. Vaart en geestdrift zijn ook eigenschappen van dezen auteur. Zij komen in zijn stijl tot uiting. Hij heeft een wijze van schrijven die sterk geaccentueerd is. Hij gebruikt teekenachtige woorden waar zij te pas komen en verstaat de kunst sfeer te scheppen met zulk een woord. Eén enkel voorbeeld: ‘Een lichte koelte streek over het kerkhof en in de verte tjilpten wat vechtende musschen een schram in de doodelijke stilte. De kleine begraafplaats scheen te verzinken in den diepen, looden hemel rondom en het leek of de tijd stilstond....’ Het gebruik hier van een woordje als ‘schram’ teekent den kunstenaar, die de beeldende kracht van woord en woord-klank beseft en die een man met dichterlijke geaardheid moet zijn. Men kan den schrijver misschien het verwijt maken dat hij soms in de fouten van zijn held vervalt en ook wel woorden gebruikt die niet in verhouding staan tot zijn onderwerp. Maar het komt slechts sporadisch voor en hij heeft met het talent van den geboren verteller zijn stof op onderhoudende wijze ingedeeld zoodat men het levensavontuur van dezen Hollandschen held in voortdurende spanning volgen zal. Een levendig, gevoelig en met zin voor humor geschreven boek, dat zeker in ruimen kring lezers vinden zal en dat verdient herhaaldelijk te worden herdrukt. Maurits Uyldert Ab Visser, Woonschepen. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam. 1942. Men kan Ab Visser aan de hand van zijn tot nog toe verschenen publicaties zonder moeite als een typisch vertegenwoordiger van de romantici classificeren, wanneer men het woord romanticus althans in zijn oude betekenis laat gelden, zonder de betrekkelijkheid in aanmerking te nemen, die in de laatste tijd begrippen als ‘romantiek’ en ‘realisme’ hebben ondergaan. Zijn poëzie, waarin de natuur een belangrijke en | |
[pagina 62]
| |
wezenlijke rol vervult, is bijna altijd schilderachtig, soms druk impressionistisch, soms verdiept tot een bijna mystieke stilte. In zijn proza, dat voornamelijk bestaat uit avontuurlijke liefdes- en spookverhalen, vindt men de fantasie en de verteltrant terug der oude romantici, zodat het niet behoeft te verwonderen, dat een van zijn beste in Engeland spelende verhalen, ‘Het hoofd van Castleton’, de naam van Emily Brontë in de herinnering roept. Dat deze auteur een roman als ‘Woonschepen’ laat verschijnen, een roman toch over de zelfkant, waar het leven te hard en te triest en ook in zichzelf te direct en te weinig handelbaar lijkt voor een kleurige romantische opschik, verrast enigszins. Ogenschijnlijk een tegenstrijdigheid (maar hoe romantisch is die tegenstrijdigheid op zichzelf alweer!) die na de lezing van de roman ogenschijnlijk blijft. Men late zich niet door het onderwerp verleiden, door de op zichzelf weinig luisterrijke gebeurtenissen, waarvan Ab Visser dit maal vertelt. Doorslaggevend is tenslotte de wijze van zien van den auteur zelf, en wanneer we dat nagaan blijkt maar al te spoedig dat Ab Visser zijn eigen genre niet ontrouw is geworden, integendeel, dat deze eerste grote roman van hem een bevestiging is van zijn speciale geaardheid. Als een wezenlijk onderscheid tussen realisme en romantiek stelde Gerard van Eckeren indertijd eens vast, dat het realisme (onbewust en langs velerlei omwegen) altijd de geest zoekt en de romantiek de stof. De geest interesseert een romanticus alleen in zoverre het de stof vormt, want op die vorm komt het voor den romanticus aan. Het is dan ook zeer tekenend en eigenlijk voor de instelling van den auteur al genoeg zeggend, wanneer we op bldz. 7 van ‘Woonschepen’, waar Ab Visser ons een tweetal figuren wil typeren, een uitvoerige beschrijving van hun uiterlijk vinden. Het meisje is ‘fris mooi, met dicht bruin haar en prachtig bewimperde, bruine ogen en een opvallend blanke huid’. De broer van het meisje is een volkomen contrast met deze engelachtige verschijning (wit-zwart werking van den puren romanticus!). ‘Het hoofd was van een stompe dierlijkheid, veel te sterk behaard en met wonderlijk verscherpte zintuigen, wat uitkwam in kleine, spitse oorschelpen, een platte, brede neus en een blinkend wolvengebit. Zijn ogen waren flitsend en de oogleden dun en doorschijnend, men zag ze zelden knipperen.’ Deze beschrijvingen dienen Ab Visser als karaktertyperingen en het behoeft dan ook niet te verbazen, dat de jongeman een karakter heeft ‘vuiler dan gootwater’. Ook de beide hoofdpersonen Nikkels en Piet Zwerver leert men voornamelijk kennen uit de manier waarop ze zich bewegen, waarop ze handelen, uit hun daden, uit hun uiterlijkheden alweer. Dat men ze inderdáád leert kennen, pleit geheel voor het talent van dezen auteur en voor zijn uitstekend observatievermogen. Hierbij moet echter wel opgemerkt worden, dat men de personen alleen precies zover leert kennen als de auteur wil, dat de romanticus uiteraard meer dan de realist bevooroordeeld is ten opzichte van zijn eigen romanfiguren. Nikkels en Piet Zwerver zijn sympathiek, omdat de schrijver bij voorbaat reeds goedgunstig over hen oordeelde. Het oordeel laat de romanticus niet aan den lezer over, wat een realist in meer of mindere mate wel doet, maar hij heeft, voordat het den lezer mogelijk is, reeds zijn conclusies getrokken, conclusies die hij niet vergeet dadelijk in zijn beschrijvingen te verwerken. Maar niet alleen wat de persoonstyperingen betreft, ook in ander opzicht blijkt in deze roman geenszins een realist aan het woord te zijn. De décors waartussen het verhaal speelt, en die men zich met het oog op het onderwerp toch weinig fraai had voorgesteld, zijn nog schil- | |
[pagina 63]
| |
derachtig genoeg. ‘De verlichte raampjes (van de woonschepen), die als zwavelvlekken over het troebelzwarte water dreven, vormden een fantastische ornamentering van het dode diep, dat als een blinde darm uitmondde in het brede, pas gegraven Omsnijdingskanaal. De lucht was doortrokken met een dunne, koude damp, die de sterren versluierde en de maan inkapselde.’ Dergelijke telkens weer terugkerende fijne impressies verromantiseren als het ware het gehele verhaal en leggen een zacht, subtiel waas over de van de beschaafde en burgerlijke wereld afgedreven woonschepen. ‘Woonschepen’ is dus een romantisch boek en Ab Visser bewijst er mee, dat hij dat genre volkomen beheerst. Zijn stijl is soepel, vlot vertellend en vol met kleine, verrassend goede opmerkingen. Hij weet een verhaal te kleuren en er een spanning in te leggen, die van het begin tot het einde boeit. Wanneer wij daar nog bij zijn niet te ontkennen speurzin voor interessante en belangwekkende onderwerpen voegen, behoeft het verder geen betoog, dat Ab Visser niet alleen een auteur is, waarmee de kennismaking de moeite loont, maar ook een schrijver, die mettertijd tot een van de succesvolsten in onze literatuur belooft te worden. Ferdinand Langen Nine van der Schaaf, Droom, de Geleider. - U.M. ‘West-Friesland’, Hoorn. Het is niet toevallig dat het laatste beeld, door Nine van der Schaaf in haar roman opgeroepen, een sprookjesfiguur is; die van kabouter Blindewil. Het heeft veel van een sprookje, dit verhaal dat vertelt van een jonge vrouw die zich, ondanks een werkzaam leven, ondanks een aanleg tot critisch observeeren, graag in droomen verliest en door droomen leiden laat. Een sprookje dan voor groote menschen en dat schijnbaar een zeer alledaagsche allure heeft. Nine van der Schaaf toch verplaatst ons niet in een wereld van fantastische gestalten maar in die welke wij iederen dag rond ons gewaarworden. Haar heldin, Hermine Damans, is de dochter van een eenvoudig meubelmaker, gevestigd in een provinciestadje. Wij volgen de lotgevallen van dit gezin, dat een moeilijken levensgang heeft met vele maatschappelijke botsingen. Wij zien hoe de kinderen opgroeien, vrienden maken, zich verloven, trouwen, of in een zelfstandigen werkkring voldoening vinden. Het leven van Hermine's ouders en verwanten ontwikkelt zich en ondergaat het contact met de buitenwereld zooals het leven van alle menschen dit doet. Er is oogenschijnlijk niets uitzonderlijks in dezen levensgang en wie alles nauwkeurig ervaren wil zal misschien met een lichten wrevel vaststellen, dat de schrijfster de gebeurtenissen wel iets scherper had kunnen uitbeelden, en dat het leven waarvan zij vertelt niet zóó belangwekkend is dat het een uitvoerig relaas als dit rechtvaardigen kan. Doch de waarde van dit verhaal ligt niet in de uiterlijke gebeurtenissen, maar in den innerlijken groei der heldin en in den vorm welken haar leven allengs aanneemt. Dit leven is dat van een jonge vrouw die zich, weinig strijdbaar, aan een innerlijke verbeeldingswereld overgeeft en zich met een blinden wil door de zuivere intuïtie en door den droom leiden laat. Hermine ontwijkt, telkens weer, de uiterlijke werkelijkheid terwille | |
[pagina 64]
| |
van een innerlijke, want als zij met iemand sprak - lezen wij op blz 114 - ‘dan werd de droom valer en haar onrustig verlangende jeugd hield het slechts uit als die droom bloedlevend was.’ Deze droom is er niet een die de dingen van deze wereld vaag maakt en als het ware in een zwevenden nevel wikkelt. De droom waarin en waardoor Hermine leeft, verheldert haar inzicht, scherpt haar oordeel, zuivert haar onderscheidingsvermogen, schenkt haar de klaarheid welke zij behoeft, maakt het haar mogelijk scherp en geduldig tot de werkelijkheid door te dringen zoodat bijv. de man dien zij lief krijgt ‘duidelijker en meer helder door kleine kenmerken leefde in haar intuïtie, dan zij hem in het werkelijk bijzijn van hun beperkte omgang had kunnen ontdekken.’ (Blz. 171). Wij volgen in dezen roman, die in één adem, zonder onderbreking, geschreven lijkt te zijn, den levensloop van Hermine Damans en haar groei van argeloos meisje tot bewuste vrouw. Wie een pakkende beschrijving van uiterlijke conflicten en van doortastende handeling, of wie een boeiende intrigue verwacht zal allicht niet worden bevredigd. ‘Droom, de Geleider’ is een boek dat, met innigheid geschreven en in een stemming van intimiteit gehouden, van dit alles weinig of niets bevat. Er wordt ons geen handeling getoond, al wordt deze wel vluchtig aangegeven, maar het zielsleven achter de daad wordt voor ons onthuld, en dit geschiedt met een zeldzaam subtiel psychologisch inzicht gelijk men dit slechts bij enkele Nederlandsche auteurs - zooals Arthur van Schendel en Elizabeth Zernike - ervaren kan. De uiterlijke werkelijkheid wordt niet geheel verwaarloosd en hier en daar zeker aangeduid of beschreven, maar dan is deze beschrijving toch in een toon gehouden die het uiterlijke van ding en daad met de innerlijke werkelijkheid welke, daarin verborgen, leeft, verzoent. Ziehier een kenmerkende passage. Hermine brengt een bezoek aan haar vriendin Lize, die met haar man op een boerderij woont en zij is gehuisvest in een der hutten op het erf, die bestemd zijn voor huurders of gasten: ‘Soms, zo 's morgens, hoorde ze Lize, die op de heen- of terugweg naar de kippenren, met lieve, warme stem iets riep naar haar. Dan, terwijl ze terugriep vanuit bed en opkeek naar een lichtgloor, die bijzijden het gordijn in de hut drong, besefte ze als lokkende weelde een hoge, zonnige hemel, een prachtige, juist ontwaakte dag die haar wachtte, en zij stond zonder talmen op. De dag was dan verder voor haar gevuld met wat tuinwerk, dat ze onder Lize's leiding mee uitvoerde, met het schouwen en beluisteren van het leven hier en met nog iets: een groei van haarzelf. Ze groeide hier elke dag naar de vreugde van het leven toe en raakte elke dag teleurgesteld, maar dat was haar aan 't leven reeds zo eigen, dat zij er niet over nadacht. Ook effende elke avond op zoete wijze, met zijn vrede wijd om haar eenzame hut, de gekreukte verwachting.’ Men ziet hoe fijn hier uiterlijke en innerlijke realiteit door elkaar gewerkt zijn. Zij vormen één geheel, zij zijn, door heel dit boek, zóózeer met elkaar vergroeid dat de scheiding moeilijk of in het geheel niet aan te duiden is. Maar een dergelijke scheiding, wij weten het, bestaat ook in werkelijkheid niet, is zuiver begripmatig, en juist dat zij hier volkomen verloochend wordt maakt dit verhaal zoo levenswaar en verleent het een sereene diepte waarin men - zooals bij een sprookje of een gedicht - slechts dank zij toewijding en diepe aandacht afdalen kan. Maurits Uyldert |
|