De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDaniel Rogers, Engelsch gevangene te Breedevoort 1580-1584IVrijdag den 7den October 1580 bereikte een stoet van vijf engelsche ruiters Arnhem. Zij waren te Antwerpen geland om naar Duitschland te gaan en hadden, eenerzijds door den oorlogstoestand gedwongen, anderzijds omdat men in het Noorden nog besprekingen wenschte te voeren, hun weg over Steenbergen en Utrecht gekozen. Hoofdpersoon was Daniel Rogers, die reeds vele malen met grootere en minder gewichtige diplomatieke zendingen als agent van koningin Elizabeth in de Nederlanden en elders belast was geweest en thans nieuwe opdrachten had aan keizer Rudolf II, aan den keurvorst van Saksen en andere evangelische vorsten in Duitschland. Hij werd vergezeld door zijn jongeren broeder Ambrose en een drietal bedienden, Anthony Knevett, een ongenoemden Fries uit Groningerland, die te Londen dienst bij hem had genomen en den jongen Christopher, dien hij op een van zijn vroegere reizen te Frankfort aan zich verbonden had. Het doel der reis was Neurenberg, waarheen de regeering hem een credietbrief voor zijn verblijf medegegeven had, doch dat hij nimmer bereiken zou. Een onberekenbaar oorlogsavontuur, dat ons een zeer realistische voorstelling van de toestanden in den gelderschen Achterhoek gedurende een deel van den 80-jarigen oorlog geeft, zou hem vier jaren in gevangenschap brengen. Het was Rogers te Steenbergen gelukt den Prins van Oranje - en lang niet voor de eerste maal - te ontmoetenGa naar voetnoot1), die in het belang der reizigers naar Gelre's hoofdstad had geschreven. Vlug voortgeholpen, konden zij vandaar reeds den volgenden dag hun tocht voortzetten, begeleid door een dozijn gewapende ruiters om hen tegen de gevaren der nergens afwezige ‘Freibuiters’ te beschermen. Men beleefde toen de zoo gevaarlijke, ook Gelder- | |
[pagina 27]
| |
land steeds meer in onrust brengende tijden, die volgden op het verraad van Rennenberg in Groningen, de nederlaag van Hohenlo op de heide bij Hardenberg (15 Juni 1580) en het vertrek van graaf Jan van Nassau uit zijn stadhouderschap te Arnhem (Aug. 1580). Het platteland van het Noorden en Oosten had zwaar te lijden onder de opstandigheid der tot wanhoop gebrachte boeren, onder de troepen van Parma en niet minder onder de slecht betaalde staatsche benden, terwijl bovendien de ‘malcontenten’, de Walen uit Anjou's leger, dat dreigde te verloopen, nu hier, dan daar een eigen tactiek trachtten uit te oefenen tot schade van iedereen. Rennenberg had reeds het beleg voor Doetinchem geslagen, waardoor de beste weg van Arnhem naar Keulen voor onze reizigers versperd was. Zij beproefden het via Doesburg, waar een engelsch regiment onder Sir John Norris zich op het ontzet van Doetinchem voorbereidde. Daar aangekomen bleek het doorreizen echter evenmin mogelijk. Norris voegde een zijner mannen aan het gezelschap zijner landgenooten toe om te Keulen paarden te gaan koopen en men begaf zich naar Arnhem terug. De secretaris Everard van Reyd verstrekte Rogers daar den raad, door het neutrale kleefsche gebied te reizen en zond hem daarheen een brief vooruit. Maandag den 10den October wachtte een ruiter van den drost Hensen de kleine troep bij het tolhuis aan de geldersch-kleefsche grens op. Het plan was om van hier op Xanten aan te gaan. Te Kleef bleef men zoo kort mogelijk, ook al omdat de beruchte Marten Schenck van Nydeggen zich in de stad bevond om betrekkingen met dit, het dichtst bij zijn geldersche operatieterreinen gelegen deel van het hertogdom aan te knoopen, en met wiens mannen men liefst zoo weinig mogelijk te maken wilde hebben. De ruiter van den drost deed den vreemdelingen den volgenden dag uitgeleide naar Meurs, het nog veiliger gebied van den graaf van Neuenahr, den ijverig calvinistischen zwager van Jan van Nassau. Doch zoover zouden ze niet eens komen. Nog in de vroegte, even voorbij Calcar, onderaan het kasteel Monterberg - het oude Romeinsche Burginatium, toen nog een sterke burcht met drie op terrassen boven elkander gebouwde muren en zware hoektorens, sedert de 17de eeuw vervallen - dat aan den hertog van Kleef behoorde, stoven een aantal gewapende ruiters op de engelschen af, die onmiddellijk met hen slaags geraakten. De aanvallers zeiden hen voor Spanjaarden te houden en zelf soldaten van den hertog te zijn, die met de bewaking van zijn gebied waren belast. Rogers bood toen geen tegenstand meer, maar haalde zijd pas voor den dag, doch de Engelschman van | |
[pagina 28]
| |
Norris, het zekere voor het onzekere kiezende, wist, evenals een lid van Rogers gevolg, te ontkomen en Xanten te bereiken. Het in het latijn gestelde engelsche paspoort zeide den ruwen klanten niets en het vijftal werd kort en goed als gevangenen - volstrekt niet naar Kleef, maar - naar het kasteel Blyenbeck ten W. daarvan in het Overkwartier gebracht, waar de Spanjaard Susarte de Fronseca toen commandeerde. De aanvallers hadden dus geveinsd en nu bleek duidelijk in welke handen Rogers tot zijn ongeluk was terechtgekomen. Blyenbeck, bij Afferden, tusschen Boxmeer en het kleefsche Goch, was het bezit van Marten Schenck, ‘een edelman uit Gelderland, beroemder door syn dienst, dan standvastigheyd’Ga naar voetnoot1), waarmede hij, eerst nog in staatschen dienst, maar sedert het voorjaar van 1579 overgeloopen naar spaansche zijde, heel wat moeite heeft gehad. In Juli van dat jaar nam hij Doetinchem voor Spanje, doch stootte reeds bij Doesburg het hoofd en viel toen zelf in handen van den staatschen ritmeester Von KurtzbachGa naar voetnoot2); 20 September d.a.v. was hij weder vrij en moest in het volgende voorjaar Blyenbeck tegen een staatsche belegering verdedigen; spaansche troepen kwamen het ontzetten. Daarop trok hij (Juni 1580) als plaatsvervangend overste der reeds genoemde malcontenten naar het Noorden om Rennenberg, die over nauwelijks 8000 man beschikte, bij te staan. Hij was het, die Hohenlo versloeg en nu met Rennenberg in Twente en de Graafschap den strijd tegen zwakke tegenstanders voortzette. Het werd ‘een kleine oorlog, met kleine veldheeren, kleine legertjes, kleine veldtochten en kleine belegeringen’ (Motley), de guerilla, die den soldaten alle begrip van tucht pleegt te ontnemen en voor de streken, waar zij woedt, katastrophaal is. Daniel Rogers wist voldoende van de verhoudingen in deze gebieden af om te begrijpen, dat hij in een leelijken val zat, al kon hij in de verte niet vermoeden, welke beproeving hem te wachten stond. Over den strijd om Blyenbeck had hij te Arnhem het een en ander gehoord en hij had zijn reis door het kleefsche, toen de gevreesde condottiere (Blok) zich daar bevond, er om verhaast. Maar de blyenbecksche ruiters bleken op andermans gebied allerminst tegen list en geweld op te zien, als zij een vetten buit meenden te kunnen binnenhalen. Op Blyenbeck bevond zich nog heel wat meer van dit volk. Zij fouilleerden de engelschen tot op de huid en namen voorloopig hun bezittingen in beslag. | |
[pagina 29]
| |
Toen zij onder Rogers' papieren brieven aan den Paltzgraaf Johan Casimir aantroffen, dreigden zij hem als vijand naar den hertog van Parma te zullen brengen. Geen wonder: hieraan meenden zij duidelijk de kleur van den gezant, ook het doel van zijn reis te kennen en bekenden daarom ook vrijuit eigen kleur. Dat zij onrecht deden aan een agent van de engelsche koningin, die althans op deze zending weinig met den strijd in de Nederlanden te maken had, terwijl Engeland niet in oorlog met Spanje was, betoogde Rogers hun tevergeefs, ofschoon grootendeels naar waarheid. Het kon hem dan ook slechts meevallen, toen zij den volgenden dag op zijn verzoek om hem òf naar hun eigen kolonel, òf naar Parma te brengen, voorgaven bereid te zijn, het laatste te doen. Zestien ruiters voerden de gevangenen nu in N.W., dan Z.W. richting, zoodat zij alle oriëntatie kwijtraakten. Een opgehaalde brug over een ongenoemd water dwong hen een geheelen nacht bij het vuur in een oude boerderij door te brengen. Des avonds om 9 uur vertoonde zich een komeet, die niemand in deze streek kende en die dezen nacht een nog onheilspellender karakter verleende. Opnieuw trok men den 12den October brutaalweg door kleefsch gebied, bij Grieth den Rijn over, liet Emmerik links liggen en bereikte, na een straffen rit, met een groote bocht naar het N.W., Doetinchem. Niet Parma, maar Schenck zocht men dus op. Dienzelfden middag had Rennenberg evenwel besloten het beleg op te heffen. Schenck zelf was uit Kleef gekomen, maar zonder ditmaal tegen Norris nog iets te vermogen; hun leger trok naar het Noorden af. Intusschen was het buitensporige optreden der blyenbeckschen op de kanselarij te Kleef bekend geworden en Schenck, blijkens enkele verklaringen, die Rogers later vandaar in handen kreeg, had het als onrechtmatig en bovendien onnuttig voor zijn plannen en wenschen ten opzichte van Kleef, verworpen. Zelfs had hij bevel gezonden, dat de schenders der kleefsche souvereiniteit op Blyenbeck in arrest gesteld moesten worden. Doch dat bevel was te laat gekomen - en thans viel het geheele gezelschap hem bij Doetinchem in handen. Op dit terrein, waar hij zich nergens meer voor behoefde te geneeren, begon hij nu over het geval ook anders te denken. Met zijn op een losprijs beluste ruiters bracht hij de engelschen naar het met hem bevriende Anholt waar Rogers in gezelschap van Schenck het avondeten gebruikte, en, eervol maar weinig vrij, in diens kamer den nacht zou doorbrengen. Natuurlijk wilde Schenck bijzonderheden weten en eigenhandig brak hij de brieven van koningin Elizabeth, die Rogers naar Duitschland had te brengen, open. Een rechtsgeleerde, die | |
[pagina 30]
| |
hierbij aanwezig was, - naar wij vermoeden, de licentiaat Wilhelm Dunsberg - verklaarde, dat hem wel bekend was, wie Rogers was; de onderhandelingen, die deze vroeger met de Staten Generaal gevoerd had, waren hem niet onbekend gebleven en hij meende te begrijpen, dat de Engelschman nu naar Johan Casimir op weg was om van dezen, na de mislukking van 1578 (Gembloux!), nieuwe hulp voor de Nederlanden tegen den koning van Spanje te verkrijgen. Geïrriteerd en scherp voegde hij er aan toe, dat koningin Elizabeth de voornaamste vijandin van Spanje en dat kolonel Norris de grootste vijand van hun partij in deze streken was: reeds tweemaal was Schenck in diens ‘klawes’ - aldus het oorspronkelijke engelsche rapport - gevallen; ware Norris niet in Gelderland en Overijsel geweest, dan zouden de malcontenten naar zijn meening hun doel bereikt hebben! - Misschien had hij gelijk en zouden de Walen dan in dat geval wel naar de tegenpartij zijn overgeloopen, zooals Schenck zelf gedaan had, wat hun nu onmogelijk was gemaakt. - De booze man eindigde zijn uitval met te zeggen, dat engelschen al even gevreesd waren als de anderen bij allen, die het met den koning hielden. En zeker had hij daarin geheel gelijk. Zeer diplomatiek antwoordde Rogers, wien het slechts om los te komen te doen was, dat het optreden van den Paltzgraaf in 1578, op aanstichten weliswaar van de koningin, vooral ten doel had gehad, de franschen er buiten te houden. In de tweede plaats verklaarde hij, dat zijn zending naar Duitschland in het geheel niet tegen Spanje was gericht, zooals uit zijn instructies te zien was. Hij concludeerde derhalve, dat zijn gevangenneming in strijd was met alle goddelijke en menschelijke wetten en dat hij òf vrijgelaten òf regelrecht naar den hertog van Parma gebracht diende te worden. Hoe dikwijls hij zelf indertijd met den Paltzgraaf onderhandeld had, liet hij hierbij wijselijk rusten. Schenck bleek niet van plan den Engelschman kwaad te doen, maar zeide, hem zelfs vrij te willen laten, indien de koningin een rantsoen van 5000 kronen voor hem betaalde. Voici la sauce du poisson! De rechtsgeleerde dacht nog wat anders over het geval. Hij fluisterde Schenck in, dat Rogers blijkens de brieven ook mondelinge mededeelingen van den Prins van Oranje voor Johan Casimir had ontvangen. Rogers ontkende echter eenige opdracht van den Prins te bezitten; slechts had hij op zijn doorreis dezen een pas gevraagd, waarop de Prins hem, ongevraagd, persoonlijk had ingelicht over den staat van den oorlog en over de berichten, die de gezanten der Staten van Anjou hadden medegebracht. Hierop vatte Schenck vlam; hij dreigde Rogers met de pijnbank, | |
[pagina 31]
| |
als hij nu niet nog meer zou vertellen. De rechtsgeleerde viel opnieuw uit; van den Schot William Davison - agent van koningin Elizabeth te Antwerpen, zomer 1577 tot voorjaar 1579 - beweerde hij te weten, dat H.M. een liga met de protestantsche vorsten in Duitschland ten nadeele van Spanje had gesloten en dat daarbij van Rogers' diensten gebruik was gemaakt. Toen de kwesties steeds toenamen en de gevangene, hoe langer men discussieerde zoo belangrijker bleek te worden en hij tevergeefs volhield den inhoud van zijn welgevulde brieventasch - er waren behalve aan vele duitsche vorsten ook brieven aan Condé en de la Gytry bij - zelf niet te kennen, omdat ze hem gedeeltelijk door verschillende afzenders te Antwerpen slechts ter bezorging waren medegegeven, besloot Schenck met te pochen, dat hijzelf nu eerst naar Frankrijk wilde gaan, en vervolgens naar Parma en dat hij dan Rogers met zijn brieven zou medenemen. Tot zoolang wenschte hij hem op het kasteel Breedevoort in bewaring te laten. Aldus zat Rogers in een net, waaruit hij zich niet spoedig zou kunnen ontwarren. In werkelijkheid was Rennenberg naar Steenwijk afgetrokken en had Schenck het voornemen naar Twente te gaan.
Wie was Daniel Rogers en met wat voor instructies maakte hij deze reis naar Duitschland? Hij was de oudste zoon van John RogersGa naar voetnoot1) en dat alleen reeds zou hem belangrijk kunnen maken. De vader n.l. was chaplain van de Merchant Adventurers te Antwerpen geweest, had daar William Tyndale leeren kennen, onder wiens invloed hij protestant werd; en nadat Tyndale te Vilvoirde op 6 Augustus 1536 was geworgd en verbrand, had John Rogers onder het pseudoniem Thomas Matthew de hand gehad in het gereed maken van diens beroemde bijbelvertaling voor de engelsche pers (‘Matthew's Bible’). John Rogers trad daarop in het huwelijk met een Antwerpsche en vertrok naar Wittenberg, waar hij als geestelijk verzorger bij de Engelschen fungeerde. De oudsten van hun acht zoons en drie dochters werden te Wittenberg geboren. In 1548 kwam het gezin in Engeland en werd daar, voor zooveel noodig, in 1552 genaturaliseerd. Toen viel na weinig jaren de vader als het eerste slachtoffer van de groote protestanten vervolging onder Mary Tudor, den 4den Februari 1554. Foxe's Acts and MonumentsGa naar voetnoot2) geeft er de beschrijving en een afbeelding van. Een betrouwbare overlevering zegt, dat zijn kinderen, gelijk | |
[pagina 32]
| |
Origenes toen zijn vader martelaar werd, er bij stonden en hem aanmoedigden. Daniel kan toen ongeveer 16 jaar oud zijn geweest. Kort daarop vertrok hij naar Wittenberg, waar hij bij Melanchton studeerde; teruggekeerd werd hij in 1561 B.A. te Oxford. Na een vijftiental jaren, waarin wij hem niet kunnen volgen, begint het tweede deel van zijn bewogen leven. Nicasius Yetswiert, een franschkundig secretaris van koningin Elizabeth, die zijn vader had gekend en wiens dochter hij eenmaal zou huwen, bracht Daniel Rogers aan het hof, waar zijn algemeene geschiktheid en zijn talenkennis hem een eerst meer ondergeschikte, later zelfstandige diplomatieke carrière opende. Zoo was hij met den gezant Sir Henry Norris tusschen 1566 en 1570 te Parijs. In October 1574 kwam hij met Sir William Winter te Antwerpen en bezocht in 1575 den Prins van Oranje. FruinGa naar voetnoot1) herinnerde eraan, dat hij in Mei van dat jaar een der eerste exemplaren van Janus Doeza's Nova poemata (in nova Academia nostra Lugdunensi excusum. Anno 1575) aan Hadrianus Junius toezond. In Juli daarop werd hij secretaris van de Merchant Adventurers te Antwerpen en opnieuw in 1576 kwam hij als agent der koningin in de Noordelijke Nederlanden; zijn aanraking met den Prins kreeg steeds vertrouwelijker karakter; daarop nogmaals in 1577Ga naar voetnoot2). Op dit punt gekomen geraakt de gebruikelijke traditie omtrent Rogers' faits et gestes echter aan het dwalen; de National BiographyGa naar voetnoot3) b.v. stelt in het jaar 1580 wat reeds in 1577 is geschied. Rogers had toen instructies van de koningin om in Duitschland een onderzoek naar de mogelijkheden eener liga van alle protestantsche vorsten op het vasteland met Engeland, gericht tegen het opdringen der katholieke en habsburgsche machten, te onderzoeken. Dit breede plan stuitte op de grootste moeilijkheden. Rogers belandde bij Johan Casimir, die te Frankfort een convent van gereformeerden bijeenbracht om zich samen te weer te stellen tegen het agressieve en isoleerende optreden der Lutheranen met hun Formula Concordiae. Het voornemen van den Paltzgraaf was reeds door den beroemden Sir Philip Sidney in het begin van 1577 naar Engeland overgebracht, maar de koningin gevoelde, wat ook de Lutheranen deden, niets voor het afzonderlijk gaan der Calvinisten en zag alleen heil in een algemeen protestantsch verbond. In de litteratuur is dit altijd geheel verkeerd voorge- | |
[pagina 33]
| |
steldGa naar voetnoot1). De agent Daniel Rogers en de eigenlijke gezant, die na hem kwam, Robert Beale, hadden het als engelsche vertegenwoordigers met het convent te Frankfort dan ook vrij moeilijk. Doch een hereeniging van de Calvinisten en de strenge Lutheranen met August van Saksen aan het hoofd was inderdaad reeds geheel onmogelijk. Ook de Prins van Oranje, bij wien Rogers in Juli te Alkmaar was, dacht er ongeveer zoo over als de koningin en verleende, nu er weinig uitzicht op slagen meer bleek te zijn, geen steun aan het convent. De koningin beschouwde den gang van zaken vrijwel als een mislukking. Dit alles betrof dus de liga, die de rechtsgeleerde te Anholt bij zijn aanval op Rogers bedoelde en hij was goed ingelicht. Den 26sten Juni 1577 was Rogers hiervoor uit Engeland vertrokken, had zijn weg via de Nederlanden genomen en 26 Januari 1578 kwam hij weder thuis; tusschen deze beide data is hij niet in de Nederlanden terug geweest. Het denkbeeld der liga liet de koningin ondanks deze teleurstelling niet geheel los. Na het convent werd John Rogers, de broeder, die op Daniel volgde, jurist, nog naar koning Frederik II van Denemarken gezonden, die met een dochter van den keurvorst van Saksen gehuwd was en van wien zij nog eenigen invloed in haar geest op zijn schoonvader hoopte. En Daniel zelf had op de nieuwe zending, waarop wij hem zoo ongelukkig in den strik zien vallen, weder een brief aan den keurvorst over de samenwerking van alle protestanten bij zich en hij zal, als hij straks aan alle kanten om hulp tot bevrijding uit zijn gevangenschap vraagt, zich er dan ook op beroepen, dat deze reis voor een deel in kerkelijk belang was ondernomen. Doch inderdaad slechts voor een deel. Want een diplomatiek agent als Rogers had natuurlijk zelden maar één opdracht tegelijk, aangezien hij steeds van talrijke zaken op de hoogte was en op den duur van steeds meer. Wij laten rusten, dat hem in September 1579 nog opgedragen werd om aan den Prins en de Staten-Generaal de ontevredenheid der koningin kenbaar te maken over het feit, dat men met Anjou reeds verder gegaan was, dan H.M., ‘aan wie zij zooveel te danken hadden’, had verwacht, zoodat zij nu onaangenaamheden met Spanje moest vreezen. Zijn taak was ditmaal bij keizer Rudolf II het pleidooi te voeren voor de privileges der Merchant Adverturers te Emden. Na hun | |
[pagina 34]
| |
haastige terugkeer vandaar in 1565 naar Antwerpen waren zij er in den loop van 1579 teruggekomen, maar, veeleischend als zij zich aanstelden, nog steeds niet tevreden over het eenigszins gereserveerde standpunt van graaf Edzard te hunnen opzichte, terwijl zij bovendien voorrechten in andere Hanzesteden vroegenGa naar voetnoot1). Hierover schreef de koningin aan den keizer en Daniel Rogers, de antwerpsche secretaris der kooplieden, was wel de geschikte man om deze wenschen toe te lichten en te bepleiten. Hoewel geen gezant, maar een eenvoudig envoy, wordt hij in de verdere stukken ook wel als ‘orator reginae’ betiteld. Wanneer wij nu mede de vele andere brieven in aanmerking nemen, die in Rogers' tasch zaten, en de inlichtingen, die de rechtsgeleerde te Anholt over hem geven kon, wordt het wel heel begrijpelijk, dat Schenck, thans fel anti-staatsch, zulk een belangrijken buit maar niet ineens prijs wilde geven en er bovendien aan Rogers gaarne een goed rantsoen verdiende in deze tijden van dure oorlogsvoering.
Zooals hij dan gezegd had, deed hij ook. Van Anholt, vlak over onze grens bij Gendringen, trok men den volgenden dag naar Breedevoort en daar bezorgde Schenck zijn gevangenen op het kasteel. Het eerste oogenblik had Rogers nu althans de aangename gewaarwording, dat de ‘baron van Anholt’, zooals hij schrijft, hem daar hoffelijk ontving en aan zijn tafel noodigde. Zeker was de ontmoeting met Jakob van Bronckhorst-Batenburg ook reeds het doel geweest van het bezoek aan Anholt zelf, waar men hem echter niet had aangetroffen. Sedert 1562 was de geldersche heerlijkheid Breedevoort, die ook Aalten, Dinxperlo en Winterswijk omvatte, in pandschap bij zijn vader Dietrich. Deze had haar verworven van den koning van Spanje, als hertog van Gelre, maar beleefde er, sedert den tocht van de prinselijken onder Willem van den Bergh langs den IJsel in 1572, meer moeite en zorgen dan genoegen en voordeel van en had daarom de regeering reeds eenige jaren overgedragen aan zijn zoon. De politieke zoowel als de kerkelijke gezindheid van de Anholter Bronckhorsten is door onze historici, van Van Reyd, die zeker wel beter had mogen weten, via Van Vloten en Fruin tot op onzen tijd steeds geheel verkeerd beoordeeldGa naar voetnoot2). Zij waren goed katholiek en conservatief | |
[pagina 35]
| |
en zijn dat onder alle omstandigheden met allen ijver gebleven. Op raadselachtige wijze is reeds oudtijds de legende ontstaan, dat Dietrich zijn zoon Jakob een eenigszins calvinistische leerschool, te Genève liefst, had doen doorloopen. In werkelijkheid heeft Jakob slechts te Keulen, daarna te Emmerik school gegaan; in 1570 studeerde hij te Douai, in 1571 is hij eenigen tijd te Parijs geweest. In den strijd der Nederlanden met Spanje was het voornaamste streven van den pandheer, die ook bannerheer van Baer was, om zijn duur verworven bezit zoo rendabel mogelijk te houden en de weg daartoe, die met zijn overtuiging ook het meest strookte, was die der strikte neutraliteit tegenover den nederlandschen opstand. Vergund werd hem deze echter bijna geen oogenblik. Na de inneming door de ‘Geuzen’ onder Willem van den Bergh in Juni 1572, herkreeg Breedevoort zijn vrijheid weder in November d.a.v. Nu waren de troepen van Brunswijk, dan de spaansche het sterkst in den Achterhoek en het was een lastige taak voor Dietrich, tusschen de wisseling der oorlogskansen door, de belangen zijner onderdanen en zijn eigene zoo goed mogelijk te verdedigen, nu als Anholter bij den Westfaalschen Kreis, dan bij den Kwartiersdag zich beklagende of zich verantwoordende. Militaire macht bezat hij vrijwel niet en zoo werden zijn landlieden herhaaldelijk voor vriend en vijand geplunderd. Tot de Unie van Brussel trad hij noodgedwongen als bannerheer der Graafschap toe, maar niet als pandheer van Breedevoort, omdat dit in strijd zou zijn met zijn eed aan den koning; tot die van Utrecht, ondanks allen aandrang op hem uitgeoefend, evenmin. Om zich tegen den overlast van het mengelmoes van engelsche, schotsche, waalsche en duitsche knechten althans eenigszins te kunnen verdedigen, onderhield men te Breedevoort en te Anholt een klein aantal soldaten in billetten, een vorm van inkwartiering bij de toch al hard geplaagde inwoners. Eindelijk, tegen het einde van 1579, trad Anholt in relatie tot Marten Schenck en, wat nog meer zegt, Jakob wendde zich tot Parma. Intusschen duurden Dietrichs officieele betrekkingen tot den nederlandschen stadhouder te Arnhem ook nog voort. Het partijkiezen was hem onaangenaam en scheen hem hoogst onvoordeelig. Reeds werd Groenlo door de staatschen bezet. Nu eischte de Unie een uitdrukkelijke, categorische en schriftelijke verklaring van den Anholter. Zij bleef uit. Integendeel reisde Jakob met een aanbevelingsbrief van hertog Willem V van Kleef - thans overtuigd contra-reformatorisch gezind, maar vrij neutraal | |
[pagina 36]
| |
tegenover de nederlandsche oorlogsproblemen - naar Parma, die hem inderdaad op 20 Augustus 1579 een, voorloopig nominaal, militair commando gaf. Nog in September herhaalde Jakob dit bezoek om effectiever bescherming voor Breedevoort te verkrijgen; en tegelijk pleitte de hertog als hoofd van den Nederlandsch-Westfaalschen Kreis bij de Unie uitstel van het plan, dat daar bestond, om Anholt met de wapenen te dwingen. Dit pleidooi baatte niet. Een jaar later, 7 September 1580, een maand dus voor de gebeurtenis, die ons bezighoudt, nam de staatsche hopman Wolter Hegeman het in en ook Breedevoort moest toen militair worden prijsgegeven, terwijl Dietrich uitweek naar zijn huis te Rees aan den Rijn in het kleefsche, waar hij jaren blijven zou. Jakob was intusschen ook in verstandhouding met Rennenberg gekomen en wist met een klein legertje na veertien dagen de ‘Geuzen’ reeds weder uit Anholt te verdrijven. Met uitzondering van twee vendels, elk nominaal uit 300 man bestaande, die hij voor zich zelf behield, liet hij dit spoedig zijn bestemming naar het kamp voor Doetinchem volgen en met de hulp van Marten Schenck trachtte hij nu zoowel Anholt als Breedevoort in een beteren toestand van verdediging te brengen, waartoe ook blyenbecksche oud-gedienden werden gebezigd. De licenciaat Wilhelm Dunsberg, dien wij reeds leerden kennen bij het eerste verhoor van Rogers, nam vooreerst het bevel te Anholt op zich, weldra afgelost door den luitenant Johan-Baptista de Taxis. Zoo bestond dus een gevestigde oorlogstoestand in het Z.O. van de Graafschap. Ondanks het ontzet van Doetinchem bleef Groenlo in spaansche handen. Schencks soldaten vielen uit Anholt telkens ook op Bergsch gebied; straks was ook een breuk tusschen Anholt en Kleef, dank zij het roekeloos optreden zijner soldaten, niet meer te vermijden. De betrekkingen van Schenck, sinds zijn afval naar de spaansche zijde, met Anholt en dus ook met de sterkte Breedevoort zijn uit het bovenverhaalde duidelijk. Voor Schenck eenige sympathie in deze periode te hebben is niet mogelijk. Over de Bronckhorsten moet evenwel anders geoordeeld worden. Hun kerkelijk standpunt - wij noemden het reeds - is nooit ook maar eenigszins weifelend geweest. In een brief aan zijn zoon van 19 September 1578 schreef Dietrich: ‘In gleichen wilt mein dienstliche erbiedung an dem hern Stadhelder (Jan van Nassau) doen. Und so voell dem punct van veranderinge der Religion angaet, darin gedencke ich nit to consentiren, sonder will bei alsulchen geloven verblieven woe my mijn elderen gelehrt’. Dit in de eerste plaats in aanmerking genomen, is hun politiek streven | |
[pagina 37]
| |
waarlijk wel begrijpelijk. Zes jaar eerder schreef hij aan zijn zoon met merkbare voldoening: ‘....naedemaell ick van jongs up mit gantzen gemuett den Spaniern geneigt sein geweest, oock die feruwe und gestallt eines Spaniers gehadt und niet allein van allerhochster memorie Carolo quinto, sonder van voell meer anderen heren voer ein Spanier anngesien und gesproecken sijn worden. Hebbe aver leider die spraick niet gekondt, der ick my mennichmaell bedruyfft....Ga naar voetnoot1)’. In de jaren, die wij beschreven hebben, moest hij, gedwongen door de troebelen, waarin het land verkeerde, met dit alles steeds meer voor den dag komen. Hij heeft het gedaan en wanneer Blok dan zegt, dat na het vertrek van Jan van Nassau uit Gelderland verschillende geldersche bannerheeren openlijk de zijde des konings kozen en onder hen ‘zelfs de calvinistische opgevoede Jakob van Bronckhorst, Heer van Batenburg en Anholt’, dan berust dit op een traditie, die op geen enkel punt met de feiten strookt. Niet de geringste sympathie hadden de Bronckhorsten voor den groeienden opstand en hun standvastigheid in dit opzicht, hoewel natuurlijk eerst gaandeweg blijkende, steekt gunstig af bij het onbetrouwbare optreden van Schenck, om van dat van Willem van den Bergh niet eens te spreken.
J.N. Bakhuizen van den Brink
(Slot volgt) |
|