De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Van jaarspel tot abel spelDe belangstelling, die ons middeleeuws wereldlijk drama buiten de vakkringen gewekt heeft, is in hoofdzaak beperkt gebleven tot de Esmoreit en de Lanseloet van Denemarken. De Gloriant is reeds in mindere mate bekend en het vierde in deze bond van abele spelen, het spel van de Zomer en van de Winter, is achteraf blijven staan. Het is niet, zoals de geschiedenis van de verstoten Koningin van Sicilië en de ver van haar opgevoede zoon Esmoreit, gemakkelijk van het verleden naar het heden over te brengen. Het is niet algemeen tragisch als de vergeefse liefdesdood van Lanseloet, niet bekoorlijk als het tafereel der verre Prinses in het land van Oversee. Zomer en Winter, die elkaar de voorrang betwisten, Venus, die de strijd beslecht - noch het feit noch de personificaties treffen als iets eenmaligs of als iets nieuws. In vakkringen heeft men de aandacht gevestigd op korte dialogen tussen zomer en winter, samenspraken van vroeger en nu, waaruit ons abel spel in laatste instantie zou zijn voortgekomen. Ook heeft men, om de afstand tussen dergelijke tweespraken en een gebouwd drama, als ons middeleeuws drama is, te verminderen, gewezen op een Latijns spel uit de 9e eeuw: Conflictus Veris et Hiemis, wel toegeschreven aan Alcuin, de Angelsakser uit de kring van Karel de Grote, maar ook wel aan Milo, de abt van het klooster St. Amand te Elnon. De dialogen waren volgens deze geleerden eenvoudig volks gebruik. Nu leren echter de jongste onderzoekingen over het middeleeuws drama in het algemeen, zowel als de praehistorie, hoe voorzichtig men zijn moet met het gebruik van het woord gebruik. Het is in zijn vaagheid nietszeggend. Dezelfde wetenschappelijke resultaten stellen ons in staat de leemten in de voorgeschiedenis van het Nederlandse Zomer en Winterspel te vullen. Ook dit spel blijkt bij nadere beschouwing meer in zich te bergen dan het op het eerste gezicht lijkt. | |
Het jaarspelDe inhoud van het spel van Zomer en Winter is in het kort verteld deze: de Zomer met zijn trawanten Moyaert en Bollaert raakt in dispuut met de Winter en diens aanhangers Loyaert en Clappaert. Na wat algemeenheden, waarbij de Zomer wijst op de bloemen en de vogels en hoe de schuren door hem gevuld worden, hoe de vruchten rijpen, en Loyaert de geneuchten van het rustig maal bij bier en wijn en het warme vuur op de voorgrond stelt, en concludeert, dat de Zomer dan toch maar een slaaf | |
[pagina 166]
| |
van de Winter is, ontstaat er tussen Moyaert en Clappaert meningsverschil omtrent de invloed van de twee jaargetijden op de liefde. Bollaert en de Winter disputeren verder over de vraag, of de Zomer al of niet dienstbaar is aan de Winter. Bollaert vat nu eveneens het minnemotief op: wanneer is de liefde ‘noyaelder’ (edeler, schoner), in het zomerse of in het winterse jaargetijde? Zomer en Winter zelf komen nu zozeer tegenover elkaar te staan, dat Winter om den wille van Venus aan Zomer de handschoen toewerpt. De Cockijn, de zwerver, is verheugd over de kans, dat de Winter voor goed zal verslagen worden en Zomer altijd door regeren. Maar Moyaert blijft objectief en zou zowel de dood van de Winter als die van de Zomer een ramp vinden. Daarom vraagt hij Venus in te grijpen. De Godin belooft tijdig, vóór het duel begint, ter plaatse te zijn. Als Zomer en Winter tegenover elkaar in het strijdperk staan, daagt Venus op, herinnert de hoge heren eraan, dat ze broeders zijn en dat de zeven planeten en de twaalf sterretekens alles in hun macht hebben. De enige teleurgestelde is Cockijn. Door verschillende geleerden is de aandacht gevestigd op mededelingen, die het bestaan van een spel - dus niet enkel een dialoog - reeds in de middeleeuwen bewijzen, een spel, dat de vorm heeft van de gezamenlijke grondtrekken, waartoe het abel spel is terug te brengen. Prof. de Vooys wees op het spel, dat te Midvastenzondag door de ‘clercken in veel stichten’ werd op- of liever uitgevoerd. De Winter verscheen ‘ruusch ende ruwe’, de Zomer ‘groen ende nyeuwe’, beide ‘mit spreken ende mit striden huechlic’Ga naar voetnoot1). Dr. Daniëls meent in enige regelen van deze bij Dirc van Delft in zijn Tafel van den Kersten ghelove gevonden mededeling een van die de strijd begeleidende rijmen teruggevonden te hebbenGa naar voetnoot2). Een volkomen ander beeld dan van clercken in een sticht geeft het door Prof. Muller temidden van middeleeuwse meerstemmige liederen ontdekte liedje ‘Och lief gesel ic heb vernomen’Ga naar voetnoot3), waarin de vreugde wordt geuit over de zege van de Zomer, op de Winter in een lijfelijke strijd behaald. Kennelijk een begeleidend rijm, zoals dat van het clerckenspel, neemt het lied plotseling een andere wending nl. naar een uitnodiging tot de dans bij | |
[pagina 167]
| |
‘trommels, schalmeien en trompetten’, waarbij stoelen en banken op zij dienen geschoven, om Cosijn, Josijn, Jacomijn en Pirette ruimte te verschaffen, en de gastvrouw Bet, die hen gaarne vrolijk ziet, tevreden te stellen. Het Vlaamse gezelschap verkeert in een uitgelaten stemming, die zich ten slotte uit in dans. Dat in feite het spel vaak overging in een festijn, bewijst een plaats uit het Weltbuch van Sebastian Franck (1531), waarop UhlandGa naar voetnoot1) en na hem StumpflGa naar voetnoot2) wees: ‘Zuo mitterfasten ist der Rosensontag.... An diesem tag hat man in etlichen orten (in Franken) ein spil, dasz die buoben an langen ruoten bretzeln herumbtragen in der statt, und zwen angethone mann, einer in Singrüen oder Ephew der heiszt der Summer, der ander mit gmösz angelegt, der heiszt der Winter, dise streitten mit einander, da liegt der Summer ob, und erschlecht den Winter, darnach geht man darauff zum wein.’ De uitgelaten stemming is dus Fasching-stemming, die het spel zoals de clercken het speelden in de roes meesleepte. En dit is zo gebleven. In de vorige eeuw werd in het Ilzerwald een vastenavondspel opgevoerd, dat eveneens de strijd tussen Zomer en Winter als kern heeft: De Zomer was in wit linnen gedost en droeg een boompje vol kleurige linten in de hand, terwijl de Winter in een pelsmantel gehuld was en met een stevige dorsvlegel gewapend. Behalve met dit landelijk wapen werd de strijd ook met woorden gevoerd: Sommer: Ich komme daher aus fremdem Land,
Wo Eis und Schnee mir unbekannt,
Halli, hallein
Die Ehre mein,
Der Sommer der ist fein.
Winter: Sommer, o Sommer, sei nicht so stolz,
Wir bauen Brücken und brauchen kein Holz,
Halli, hallein,
Die Ehre mein
Der Winter der ist feinGa naar voetnoot3).
Al deze spelen, dat in Holland, dat in Vlaanderen, dat in Frankenland, dat in het Beierse Woud, worden gespeeld in nauwe samenhang met de natuur, of, zoals Dirc van Delft het uitdrukt, | |
[pagina 168]
| |
als ‘die sonne clymt, die planeten glimmen.’ ‘Want men vint in astronomien, dat op deze tijt sonderlinghe (bepaaldelijk) hemel en aarde hoor vervroechden.’ (zich verheugen). De winter met zijn doodsheid werd verdreven, ja, men dreef de dood zelf uit, al was het dan de dood in de gedaante van een strooien of wilgen pop, die verdronken of verbrand werd. Het winterverdrijven bleef leven onder de volwassenen, maar werd ook als kinderommegang in ere gehouden: op de eerste Zondag in de vasten zongen in Saksen de kinderen gaande van huis tot huis een bladerloos boompje met papierrepen omwonden meedragend: Wir alle, wir alle kommen h'raus
Und tragen heut den Tod hinaus.
Komm Frühling wieder mit uns ins Dorf,
Willkommen lieber Frühling.Ga naar voetnoot1)
Los van de natuur, maar niet los van de kerkelijke sfeer verschijnt het spel onder de Advent- en Herberglieder door W. PaillerGa naar voetnoot2) opgetekend. Te Raab im Innkreis trekken ‘am Heiligen Abend’ twee knapen de ene in pelsjas en ruwe muts (de Winter), de ander in een wit met linten versierd hemd (de Zomer) van huis tot huis. Zij voeren de volgende dialoog: Winter: O jerö und mein!
Da Winta ist fein.
Suma, wo bist du dan hingfahrn,
Dasz da dein Hemad zo brandi is worn?
Suma: O jerö und mein!
Der Suma ist fein,
Winta wo bist du so lang gewösn,
Dasz da d'Mäus in Bölz habm z'fröszn?
Tot zover is het spel zuiver bewaard, en staat met zijn eenvoudige vorm, zijn eenvoudige woordenschat op één lijn met het clerckenspel, voor zover we uit de beschrijving bij Dirc van Delft kunnen opmaken. Niet op dezelfde ontwikkelingstrap staat het, wat de maatschappelijke waarde betreft, want het is gezonken tot een zogenaamde ‘Heischegang’, tot het vragen om goede giften naar aanleiding van het vertoonde en gezongene, zoals heden ten dage kinderen bij de rommelpot zingend de hand ophouden. Het Oostenrijkse lied heeft blijkbaar de invloed van de straat ondervonden, althans de personages worden zeer persoonlijk onzakelijk. De Winter verklaart, dat de lange neus van de Zomer | |
[pagina 169]
| |
juist geschikt is om het vuur aan te blazen. De Zomer blijft het antwoord niet schuldig en beweert, dat het hoofd van de Winter zo is, dat men er het dak mee splijten kan. Het volgende couplet ontbreekt op het referein na. Maar dan wordt er nog een schimpscheut van de Zomer gelanceerd, dat de Winter werkelijk een geweldig iemand is, want hij drijft ouwe wijven in de hel! De narachtige grap komt hier te voorschijn, wat niet zeggen wil, dat die hier ‘begint’ te verschijnen, want de lach was in oorsprong niet gescheiden van de ernst, was inhaerent. Het overwinnen of het verdrijven van winter en dood draagt in al deze gevallen een dramatisch karakter, maar er valt geen dramatische bouw waar te nemen. Er is geen drama in litteraire zin, er is een spel, dat jaarlijks terugkeert, er is: een jaarspel, temidden van volkse gebruiken vertoond. De ontwikkeling tot drama valt niet de eeuwen door in alle détails waar te nemen. Wel kan men met zekerheid zeggen, dat uit een eind-19e eeuws jaarspel met zekerheid te concluderen valt, dat dit een stap dichter tot het drama genaderd is; waarmee niet gezegd is, dat de ontwikkeling juist in zo late tijd viel. Karl Reiter zag nl. 1895 op 24 April (Sankt Georg) een door boeren te Donnersbachwald gespeeld jaarspel van Zomer en Winter. De Präcursor of Voorloper vermaakt het publiek met zijn ‘landläufige Witze’, en al domineert ook hier de lijfelijke strijd, al helpt de Voorloper ten slotte de Winter afrossen, de nar is een personage op zichzelf geworden, de grappen worden niet meer door de strijdende jaargetijden zelf verkocht. Het is mogelijk, dat Zomer en Winter hier niet meer alleen streden, ten minste in een door J. Bünker opgetekend boerenspel, dat te Donnersbach vertoond werd, is elk voorzien van een ‘Gspan’, dat wel stom is, maar meedoet aan de handtastelijkheden. Een voorloper wordt er niet genoemd, al is er in de aanhef een verzoek om stilte, maar het merkwaardige is, dat de woordenstrijd onafhankelijk is van de worsteling. De Zomer met rozenkrans, een gordel van ‘Weinreben’ met vruchten behangen, zegt: Ich bin gar ein' fröhliche Zeit,
Allwo sich bei mir alle Kreatur erfreut,
Die Vögelein in dem grünen Wald,
Das Fischlein in dem Wasser kalt.
dan antwoordt de Winter, die lang, ruw en mager is, o.a.: Ei Summer, du veracht'st ma wohl mein lange Nacht,
Aber aufstehen kan ma wohl a beizeiten....
| |
[pagina 170]
| |
Da kann ma wohl mehr ausrichten
Als bei dir im stinkfaulen Summer.
De praktische winter met ‘Filz und Pelz’ somt doorlopend de onaangenaamheden van het zogenaamde schone jaargetijde op: Du machst Fliegen, Mücken,
Spinnwetten und Heuschrecken,
Amesen, Adegsen,
Hund und Katzen,
Mäus' und Ratzen,
Läus' und Flöh
Beim Boden und auf der Höh',
Ottern und Schlangen.
Waarop de Zomer antwoordt, en zijn taal is weer gekuister dan die van de Winter: Ei Winter, meine Gaben sind noch viel tiefer,
Ich komm' aus reichem Tempel,
Bring mit mir Kraft und Saft,
Grünende Baufelder,
Auf Berg und Tal auch finstere Wälder.Ga naar voetnoot1)
Dit spel is boers en aan de aarde gebonden. Er ontstaat echter daardoor en daarin een brok primitieve natuurbeschrijving; de vogeltjes in het bos mogen cliché zijn, de vis in het koele water, de groenende akkers, de donkere wouden op de bergen, het gewriemel in het snelle rhythme vervat, als het kruipende gedierte en het ongedierte beschreven wordt, is zelfgezien, zelfgevoeld. ‘Un paysage est un état d'âme’, en de zielestaat van deze landschappen is die van de begaafde boer. Het valt niet te zeggen, wanneer deze soort beschrijving zijn vorm in het jaarspel vond. Van litterair standpunt bekeken zijn ze te gedetailleerd om niet na de renaissance ontstaan te zijn. Maar spot een dergelijke oeraanschouwing niet met gestempelde letterkundige begrippen? Benaderen we de waarheid niet meer, als we de boer op één lijn stellen met de Eskimo, die zo in verwondering raakte over een berg, dat hij eigenlijk niets anders zei dan dat hij de grote berg zag en dat hij die in verwondering aanschouwde? Hoe ook in bizonderheden verschillend uit deze spelen blijkt, dat er een Zomer en Winter-jaarspel bestond, dat zich niet bepaalde tot de strijd tussen twee personen en hun dispuut, maar dat gevormd werd door het samenspel van een massa, al was die massa in het begin ook stom. Dit massaspel was gebonden aan een vaste tijd en het verraadt een bepaalde verbondenheid der spelers. Deze verbondenheid is vaster en gaat dieper dan die van de min | |
[pagina 171]
| |
of meer toevallige eenheid van een moderne toneelgroep, die wel naar kunsteenheid streeft, maar uit de heterogeenste bestanddelen kan worden samengesteld. Het doel van het massa- en jaarspel is allerminst de schoonheid te dienen. Het spel is ‘Selbstzweck’; de drijvende kracht is een volksinstinct, een volkse blijdschap om de zomer, is een primitieve vreugde, die zich uit in dans, waar ieder deel aan had. Ver gaat dit jaarspel in de tijd terug, want het uitdrijven van de winter wordt reeds vermeld in een homilie uit de 8e eeuwGa naar voetnoot1). Waar nu zo vroeg in de middeleeuwen het jaarspel gevonden wordt, waar het karakter van het jaargetijdespel zo primitief is, rijst de vraag, of dit oergewas der letterkunde tot in de heidense tijden terugreikt. Echter zo ooit zullen we rekening dienen te houden met polygenesis, met een overal en een telkens opnieuw ontstaan. Ook in Slavische landen drijft men b.v. de dood uit. A priori is een jaargetijdenspel bij de heidenen aan te nemen, maar men zou zich met deze aprioristische redenering moeten vergenoegen, had niet de Scandinavische geleerde Oscar Almgren ons de feiten verschaft door ons de sleutel te geven tot de rotsingriftsels uit het bronzen tijdperk. AlmgrenGa naar voetnoot2) heeft ons de kinderlijke krassen van zonneraderen, van bomen, van dieren, van schepen, van mensen in aanbiddende houding met omhoog geheven armen, de zogenaamde adorantenhouding, van duikende en springende gestalten, van reuzengrote figuren, van boogschutters, van hoornblazers, voetafdruksels en elfenmolens aan de hand van talrijke afbeeldingen verklaard. Onder deze zijn twee soorten die voor het jaargetijdenspel van betekenis zijn, nl. de schepen met adoranten, dansers en bomen, en nog specialer die van bruidsparen. Onder deze laatste is er een, dat met een boogschutter, en een dat naast een strijdtoneel afgebeeld isGa naar voetnoot3). Vooraf dient opgemerkt, dat het niet alleen de a-rationele voorstellingen van mensen met een zonnerad als lijf, of schepen, waarop een boom afgebeeld staat, zijn, die niet door de moderne ratio zijn te verklaren. Het axioma van ‘la loi de la participation’ geldt ook voor de ingriftsels van schepen, die er op het eerste gezicht als gewone schepen uitzien. Gesteld dat de grifter alleen een vaartuig, zoals hij het daar door het water zich zag voortbewegen, wilde afbeelden, eenvoudig uit nabootsingsdrang en een nog | |
[pagina 172]
| |
nauwelijks te bespeuren vormgevoel, dan zouden er in zijn brein om de enkele houten boot tal van associaties ontstaan. Hij zou de voortbewegende en tegenhoudende krachten mee inbegrijpen. En hij zou dit geheel magisch gedacht hebben. Het magisch denken is door Edgar Reuterskiöld zuiver gedefinieerd als ‘die Neigung kulturell tief stehender Menschen in Bildern zu denken.’Ga naar voetnoot1) De grifter zou dus noch het schip noch zon noch wind en golven als los van elkaar en op elkaar inwerkend gezien hebben, maar een ongedifferentieerd geheel van alles tezamen, en door zijn denken in beelden zou hij alles in beelden uitgedrukt hebben. Hij zou het schip gezien en afgebeeld hebben omringd van beelden, en tegelijk is het schip voor hem geen vaartuig meer in de zin van een gevormd houten mensenwerk. Het zienlijke en het onzienlijke participieren, hebben deel aan elkaar. De geestesgesteldheid van de nauwelijks ontwaakte mens uit het bronzen tijdperk is in moderne tijd belichaamd in het beeld van de geweldenaar onder de beeldhouwers, Auguste Rodin. Kan men de zonnewagen, de zonneboot evenals voetsporen en heilige bomen, de zonneraderen mythologisch-symbolisch opvatten, kunnen bijlen en zwaarden symbolen van de bliksem beduiden, de mythologische verklaring houdt op bij een schip met dansende, springende gestalten, adoranten en hoornblazers. Almgren heeft voor deze voorstellingen de oplossing gevonden, dat men kultushandelingen in de rotsen griftte met het doel ze te bestendigen. Denkt men aan de duikerspelen, aan de sprongen als b.v. de sprong over het St. Jansvuur bij jaarfeesten, dan wordt veel van de rotsafbeeldingen ons duidelijk. De wereld ontwikkelde zich verder en de menselijke geest aanvaardde de magische kracht van een kultushandeling niet langer. Maar de vorm bleef, en deze leeg geworden vorm vulde men, en men vulde ze met ongesublimeerde gevoelens. Een rest van heidense kultus is er nog te vinden b.v. in de wagen op wielen, die 1133 naar Aken gebracht werd door de wevers, daar ingehaald, om vandaar met zang en dans naar Tongeren gevoerd te worden. Een volkomen heidens ritueel, waar men ten slotte toch nog geloof aan hechtte, ofschoon dit oude kultusschip geen genade kon vinden in de ogen der geestelijkheid.Ga naar voetnoot2) Ook het kultusschip met de heilige boom, zoals er onder de rotsingriftsels te vinden zijnGa naar voetnoot3), moet lang bekend zijn gebleven, want men vindt het m.i. terug op een schilderij van Jeroen Bosch. | |
[pagina 173]
| |
De 15e eeuwse kunstenaar laat ons een schip zien, dat gelegen is in een achterwater van een rivier, waarvan de ene oever door bergen, de andere door laagland gevormd wordt. De mast is een boom met brede kruin, waarin een hologige kop zichtbaar is, een hels gezicht, waar het leven uit vlood. In de schuit zitten een monnik en een oude non, die op de cither speelt, waarbij zij en drie andere mannen zingen. Een jonge non houdt een wijnkan omhoog en pakt een man met een wijnstoop in het ruim liggend beet. Een man is bezig zeeziek te zijn. Op een aan de voorsteven bevestigde boomstronk zit een nar, hels als het gezicht op zijn zotskolf. In het water zijn twee mannen, waarvan één een nap ophoudt. Uit de struiken rijst een man op, die met een slachtmes naar een aan de mast gebonden varken reikt. Aan een touw bengelt een stuk brood boven de als tafel dienst doende plank, waarop een bord met kersen en een kroes. Dat Jeroen Broeder Lollaert, de verlopen geestelijke, en dito non heeft willen uitbeelden is wel duidelijk. Minder vanzelfsprekend is de boom in de schuit. Van Meiboomattributen is behalve misschien de wimpel niets te bespeuren. Wanneer men ziet, hoe het varken met loof is omwonden, dan wijst dit op een offerdier. Heilige bomen sierde men met lint en groen. De godheid, waaraan de boom gewijd was, werd in de takken zichtbaar. M.i. is de schilderij van de Nederlander te verklaren als de na-kultische voorstelling van een heilige boom op een schip. Inplaats van de levende god staart de dood uit de twijgen, en het offer is een varken. Het geheel is misschien te danken aan carnavalsmommerij, maar dan zodanig dat deze verhelst is. Daardoor worden de mensen en de vrouwen zondige figuren, bij wie alles ‘uten spele’ gaat. De onschuldige Voorloper uit het boerenjaarspel heeft hier een helse metgezel gekregen, en ongetwijfeld zijn de zotten der zottengilden niet alle zo verdorven en loerend geweest als op Jeroen's helletafereel, waarbij de duikers uit het donkere water macaber worden en al evenmin aan een onschuldig duikersfeest doen denken.Ga naar voetnoot1) Maar lang vóór Jeroen Bosch de morele leegheid in een overwonnen kultushandeling uitbeeldde, was de toestand zoals de rotsingriftsels ze ons laten zien. Langzamerhand, meent Almgren, gebeurde het, ‘dasz ganze Scharen von Festteilnehmern auf den Schiffen untergebracht wurden, die beinahe zu einer Art Estrade für mehr oder minder dramatische Aufzüge wurden.’Ga naar voetnoot2) Het woord drama is gevallen! Het mag m.i. in wijder kring dan | |
[pagina 174]
| |
die der scheepstonelen weerklinken nl. overal waar kultische handelingen uitgevoerd werden. Overal zal men een ‘bijna dramatisch’ vinden, dat ik zou willen noemen het vóór-dramatische, dat hoe langer hoe meer spel wordt, naar gelang dat het geloof in de werking ervan gaat ontbreken. Naar mijn opvatting treedt het woord drama op, wanneer het woord mimus niet voldoende is. Ziet men b.v. in een Zuid-Franse grot een man afgebeeld, die een dierenmasker met horens draagt, een man, die zich op handen en voeten springend voortbeweegt, dan is dit het beeld van een, die deelneemt aan een mimische dierdans. Door imitatie van het dier tracht men de vruchtbaarheid ervan tegelijk met de macht van de mens erover te vermeerderen.Ga naar voetnoot1) Een enkeling, die een mimische dans uitvoert, schept daarom nog geen drama, al is het sine qua non, de nabootsing, aanwezig. Dit wil niet zeggen, dat de danser meende na te bootsen, hij meende zich magisch te vereenzelvigen met het dier. De handeling ontbreekt echter, al is er een begin van massaspel door de begeleiding van muziek-instrumenten, handgeklap en kreten. Het mimische en het voordramatische kan in de tijd naast elkaar staan, maar van het standpunt der dramatische ontwikkeling uit gezien, loopt de ontwikkelingslijn van het mimische naar het voordramatische, naar het kultusspel van velen. Het kultusspel wordt massaspel, wanneer traditie nog slechts de vorm vasthoudt. Zo verschijnt het jaarspel in een Christelijk geworden wereld. Het werd daar getransformeerd tot onschuldige kinderommegang, tot ruwer ‘Heischegang’, tot jaarspel, tot clerckenspel, tot boerenspel. Werpen de scheepstonelen licht op het ontstaan van het jaarspel in het algemeen, de reeds genoemde afbeeldingen van bruidsparen leren iets omtrent de voorgeschiedenis van het jaargetijdenspel in het bizonder. Door Almgren worden ze opgevat als voorstellingen van de hieros gamos, het vruchtbaarheidsritueel. Het bruidspaar wordt door boze machten bedreigd: de boogschutter mikt op de bruidegom om hem te doden. De belagende demon wordt in de tweede voorstelling gedood: hij ligt vóór de bruidegom met de opgeheven bijl levenloos op de grond. Almgren specialiseert de bedreigende macht als de Winterdemon en interpreteert het geheel als jaargetijdenritueel, de strijd dus tussen Zomer en Winter in de allerprimitiefste vorm, die men zich denken kan. Ontdaan van het kultische zet het jaargetijdenspel zich door. In de Middeleeuwen krijgt het een maatschappelijke vorm, doordat het zich verbond met de Deense, Zweedse en Nederduits | |
[pagina 175]
| |
Hanseatische schuttersgilden. Men zou hier een regelrechte verburgerlijking verwachten, maar dit is niet het geval: ‘Die dabei stattfindenden Aufzüge setzen sich aus der ritterlichen (kursivering van mij) Musterung der Waffenfähigen und der Einholung des Mais zusammen’. De aanvoerder was een graaf, de Maigraf. ‘Der Maigraf als Führer wurde mit einem Krantze um die Schultern geschmückt, den er bei seinem Abgange seinem Nachfolger übergab. Sein Amt behielt er ein Jahr lang.’Ga naar voetnoot1) In de 17e eeuw vinden we de Meigraaf als Bloemgraaf in Zweden terug. Volgens Claus Magnus bestond in Zuid-Zweden de gewoonte van het inhalen van de Zomer in de vorm van een ruiterspel. Naar de Nederlandse vertaling, die in hetzelfde jaar als de Latijnse Leidse druk nl. 1652 te Amsterdam verscheen, ging het daarbij op de volgende wijze toe: op 1 Mei stelt de overheid der steden twee ruiterbenden zodanig op, alsof zij een strijd met elkaar willen beginnen. De oversten, die door het lot worden aangewezen, zijn de Winter met vellen bekleed en met de spies gewapend enerzijds, anderzijds de Zomer met boomloof en bloemen gesierd. Ze trekken van het veld naar de stad, ‘daer sy teghen malkander met speren, als in een openbaer schouwspel, strijden, tot dat de Somer de Winter verwonnen heeft.’ Het publiek wordt in de handeling betrokken, doordat de Winter sneeuwballen en stukken ijs rondstrooit en later gloeiende kolen. Er ontstaat een dispuut over de aankleding van de Zomer, die met kunstmatig tot uitbotten gebrachte linde- en berketakken is getooid. De Winter vindt dit de natuur geweld aandoen, maar de toeschouwers zijn op de hand van de Zomer. Zij spelen dus mee, als de Amsterdamse jongens bij de poppekast. De Zomer wordt hier genoemd ‘comes floralis’, BloemgraafGa naar voetnoot2). En met deze ‘graaf’ zijn we dichter bij ons abel spel gekomen. | |
Het abel spelVan het jaargetijdenspel tot het abel spel il y a plus qu'un pas! Een der stappen ertussen meende men te vinden in de reeds genoemde Conflictus Veris et Hiemis. Hierin heeft zich hetzelfde proces voltrokken als dat, waaraan het Dietse spel onderhevig is geweest: een litteraire fixatie van een volkse dialoog. Bovendien | |
[pagina 176]
| |
bevatte de Conflictus een dramatisch element temeer. Want het gedicht is onder invloed van Virgilius' herdersdichten geschreven en aan deze werd een dramatisch karakter toegekend. Een Frans handschrift uit de 9e eeuw zegt van de eerste ecloga: ‘Dramaticon id est fabulosum’; in deze opvatting staat het hs. niet alleenGa naar voetnoot1). Met het begin van de Conflictus: Conveniunt subito cuncti de montibus altis
Pastores pecudum vernali luce sub umbra
Arborea, parites laetas celebrare Camenas.
toeven we reeds in de schaduw van Virgilius. De herders, waaronder Palaemon in de volgende regels genoemd wordt, verwijzen naar de 3e ecloga in het bizonder. De herders willen een lied aan de koekoek zingen, en hiermee gaat het middeleeuws gedicht zijn eigen weg. Er ontstaat nu een strijd tussen de bebloemde Lente en de ruige Winter. De eerste uit haar wens, dat de liefelijke vogel, de koekoek, komen mocht, maar de ijzige Winter verklaart met strenge stem, dat de vogel niet zal komen, maar slapen in de donkere holen. De Lente herhaalt de wens naar de koekoek, door Phoebus bemind. De Winter wijst op de onrust van de ontwakende levensdrang, die de Lente in zee en aarde verwekt, en de arbeid, die daar een gevolg van is. Hiems en Ver wegen hun eigen waarde tegen elkaar af. De Winter wijst op het vrolijke gastmaal, de zoete rust, het warme haardvuur; de Lente op bloemen en honing, de blijde akkers. Hoe zou dit alles bestaan, wanneer de arbeid er niet geweest was? De Winter verhovaardigt zich en beschouwt zich juist daardoor als de Heer en de Lente als degeen die voor hem werkt. De herders stemmen met de Lente in en voegen hun koor bij zijn zang. Zij roepen de koekoek het welkom toe, hem de vriend der herders: ‘Salve dulce decus, Cuculus per saecula salve!’ De centrale figuur is de koekoek en de vraag rijst, waarom juist hij? Waarom niet de zwaluw of de ooievaar, die eveneens als lenteboden bekend staan? Hoffmann von Fallersleben, die in de Conflictus de onmiddellijke bron van het abel spel zag, vat de koekoek aldus op: ‘Der Cuculus, der Frühlingsverkünder ist der Frühling selbst.’Ga naar voetnoot2) Als dit het geval is, waarom heeft de dichter er dan nog een apart personage, Ver, bijgevoegd? Wil men in de koekoek de lentebode zien, dan geeft dit een helderder, maar daarom nog geen afdoende verklaring. Want waarom wordt de bode der Lente door deze geroepen inplaats van uitgezonden? | |
[pagina 177]
| |
Jacob Grimm, die ons zijn onuitputtelijke schat van kennis omtrent Germania en Rome naliet, heeft ons iets bewaard, dat m.i. de rol van de koekoek duidelijk maakt: hij vermeldt nl. dat de koekoek door de Germanen ook nog in de Middeleeuwen als tijdvogel werd beschouwd. In het oud-Duitse recht wordt voor bepaalde werkzaamheden een termijn samengevat tussen ‘jarstag’ en ‘sant Walpurge’, en Sint Walburg werd nader aangeduid, ‘daz der gauch (koekoek) gukte’, dus de dag, dat de koekoek begint te roepenGa naar voetnoot1). In de Conflictus heeft de dichter aan de tijdvogel gedacht. Naar hem verlangt de Lente, naar de vogel, die de mare zal brengen, dat de tijd van Lente's heerschappij is aangebroken. De Cuculus is de bode van de tijd, die roept. Het is daarom al zeer twijfelachtig, dat de Nederlander uit de Conflictus putte, omdat er in het abel spel nergens een spoor van een koekoek te vinden is. De motivische gelijkheid bepaalt zich daartoe, dat de Winter en de Zomer elkaar de eigen geneuchten voorhouden, een motief, dat in gedichten over een strijd om de voorrang overal en telkens opnieuw kan ontstaan. Hier danken twee litteraire motieven dus hun gelijkheid aan de gelijkheid van de werkelijkheid. Bovendien staat de Conflictus als strijdgedicht niet alleen noch in de Middellatijnse noch in de Middeleeuwse litteratuur. Is de Conflictus een zuiver natuurgedicht, een Altercatio Yemis et estatis maakt de Winter en de Zomer tot twee koningen, over wier geschil Rede en Theologie uitspraak zullen doen. Winter wijst erop, hoe geschikt hij is tot beoefenen van de wetenschap en de wijsheid. Merkwaardig is, dat Zomer hier o.a. tegenover stelt, dat onder zijn heerschappij de schouwspelen bloeien: Ecce, vide garrula turba ducit chorum,
alternat spectacula theatrale forum.Ga naar voetnoot2)
De strijd tussen zomer en winter is hier, dat is in de 12e eeuw, in een ander milieu geraakt, en, de strophen verraden het reeds, het is een dichter uit de kring der vaganten, die zich met de eeuwige tegenstelling bezig hield. De natuur bezingt hij, zoals vaganten die altijd bezingen, maar hun natuurschildering is reeds litterair gestileerd in tegenstelling tot het ‘urwüchsige’ van het boerenspel. Rede, Theologie, wetenschap, philosophie, het zijn even zovele motieven uit een scolaeren-kring. | |
[pagina 178]
| |
Natuurbeschrijving ontbreekt ook in ons abel spel niet, maar daarmee houdt alle gelijkheid tussen het gedicht Altercatio Yemis et estatis op. En zo is het overal, waar we het Dietse Zomer- en Winterspel met een strijdgedicht vergelijken - het blijft onafhankelijk op zich zelf staan. De rijmen, die de feitelijke zomer en winterstrijd begeleidden, kwamen telkens in een andere sfeer en namen daar de kleur van aan. De sfeer nu van het abel spel is de hoofse van de riddertijd, maar het behield zijn sappigheid en zijn ongeleerdheid. Het zet hoofs in: vs. 2 Ic ben die Somer ende doe singhen
Die voghelkine inden locht, die bloemen springen
Ende die loveren in den woude.
Hoofse liederen hebben deze natuuraanhef, die doorklinkt in de lentevreugde. Vreugde bovenal is ‘metten dauwe die bloemen lezen’. Zo zocht men naar de eerste viool, niet als eenzaam wandelaar, maar in vrolijk gezelschap. De Winter is echter niet hoofs; hij antwoordt als de boer uit het jaarspel, dat hij de mensen doet klappertanden en de varkens krijten. Toch wordt het slot van zijn verweer een hoofse beschouwing over het gezang der vogelen, die verstommen, als de zomer is heengegaan. Loyaert (luiaard) des winters trawant, is weer volkomen aards in zijn uitingen, maar Moyaert (Praler) gaat als verdediger van de Zomer in diens hoofse toon voort, als hij denkt aan de tijd: vs. 127 Als die bloemen staan int dal
Ende die voghelen maken gescal
Elckerlijc na sijn nature.
Clappaert, de babbelaar, doet zijn naam eer aan en draagt niet ‘enen hovescen mont’. Bollaert, de windbuil, wordt eerst weer als de Zomer aan het woord is geweest, in hoofse lyrische stemming gebracht over de nachtegaal en de zoete nacht: vs. 236 Ende si dan comt, die soete nacht,
Metten edelen dauwe in ghenen dael
Ende si dan sijnct die nachtegael.
Van enige lijfelijke worsteling is geen sprake meer; als er gevochten moet worden dan zal het een riddertoernooi zijn. Moyaert, die zich ter beslissing van het geschil over de vraag omtrent de edelste min tot Venus heeft gewend, spreekt in toernooitaal: vs. 394 Her Winter na der kempen recht
So werdic borghe den hoghen baroen,
Dat hi sal komen als een lioen
Sijn ere verwaren int crijt.
Venus was in de middeleeuwen zowel godin van de ‘nedere Min’ als van de hoofse; in het abel spel gaat het om de hoofse, | |
[pagina 179]
| |
‘noyaele’ liefde. Dat zij wijst naar de sterretekens en de planeten, die alles in hun hand hebben, kan onafhankelijk van enige litteratuur in het drama opgenomen zijn. Als men daarbij dan echter niet vergeet, wat een rol de astronomie in de hoofse gedachtenwereld speelde. ‘God en de sterren bepalen het uur.’Ga naar voetnoot1) En Cockyn is de nar! Het hele spel door blijft er een tegenstelling tussen boers en hoofs, een tegenstelling als tussen Sancho Pancho en Don Quichote. Een dergelijk tegenover elkaar staan is overal te verwachten, waar een boerenstand verzet aantekent tegen de ridderschap. Het wekt dan ook geen verbazing, wanneer we in een Duits spel May und Herbst dezelfde situatie terug vinden. Het is een van de Sterzinger Spiele, die men kent uit de optekening van Vigil Raber uit het jaar 1512. Daarin wordt beschreven, hoe een woordenstrijd, waaraan ook het ‘Gspan’ deel neemt, ontstaat tussen May en Herbst. Beiden zijn heren en hun medestanders ridders. De Precursor noemt de trawanten van Heer Herbst ‘ritterisch’ en zo karakteriseert hij hen volkomen juist. Want der Schlauch, der Schlemperian, der Schmoll, der Fuller, der Lernpecher, der Trunckenpolt vereren de vettigheden dezer aarde, en de wijn die door de Herbst gekelderd wordt, als datgene, dat ‘hohm mut’ geeft. Wel ver zijn we afgedwaald van de hoofse vrouwendienst, die de vrouw beschouwt als een levenscentrum, aan wier aansporing men de veerkrachtige vreugde, de magnanimitas, dankt, de dadenlust. May blijft hoofs; hij dweept met schone kleuren en met het groen der eens vale weiden. Daarop antwoordt Herbst: ge spreekt van schone kleuren, maar daar kan ik mijn maag niet mee vullen. Rosnplatt spreekt van de edele aard van May, van de tere viool en de rozen rood, van de jonkvrouwendans en het spanceren met de geliefde, die trots is als een ‘graferin’, Frauenlob bezingt de dauwdroppels, helder als waterparelen. Sumer Wunn verheerlijkt de morgen in de rozentuin, waar hij op de liefste wacht, als de vogels klein en groot zingen. Walsnschmack smaakt de zoetheid der bloemen. Frauenlust bezingt de liefde in het schone jaargetijde. Lilgnbusch dankt May, die de leliën bekleedt met groen en blauw, de kleuren van liefdebegin en van trouw. Evenals het abel spel is het Sterzinger spel een brok primitieve natuurbeschrijving met hoofse elementen doorwevenGa naar voetnoot2). Een Meispel, dat met volle handen uit het leven put van het volk, is le Jeu de la Feuillée van de dichter en komponist Adam de la | |
[pagina 180]
| |
Halle, 1238 te Atrecht geboren. Dit spel van het Loofdak is niet als Adam's tweede landspel uit de litteratuur gedramatiseerd. Want in het laatste, zijn Robin et Marion, beleven een herder Robin en een herderin Marion een avontuur, zoals dat schering en inslag was in de pastourelle, nl. dat een ridder het meisje met liefdesbetuigingen lastig valt, terwijl zij trouw blijft aan haar even trouwe herder. Het herderspaar is in niets anders gevormd dan in de pastourelle. Het landelijk feest met de vrienden en vriendinnen is eveneens daar terug te vinden, zelfs het koningsspel. Gedichten, die Adam reeds vroeger gemaakt had, worden in zijn zangspel nog eens door de personages gezongenGa naar voetnoot1). Het zangspel draagt alle kenmerken van in een hofkring ontstaan te zijn, want Robin wordt afgerost door de ridder en Marion bevrijdt zich zelf, m.a.w. de boerenherder wordt er tegenover de edelman als een onhandige lummel voorgesteld, terwijl ook het koningsspel met de indiscrete vragen als ‘gesunkenes Kulturgut’ verschijnt. Inderdaad heeft Adam zijn Robin in Napels gedicht, toen hij daar als beschermeling van Robert van Artois en deze vergezellend naar Karel van Anjou, vertoefdeGa naar voetnoot2). Bedenkt men nu nog, dat de Franse pastourelle hoofs en litterair is, al moge de ondergrond misschien geen van beide zijn, dan is Adam's zangspel litterair in het kwadraat. Even litterair is de tweespraak door Robert Henryson in de tweede helft van de 15e eeuw gedicht, Robyn and MakyneGa naar voetnoot3), het strijdgesprek tussen de herder, die alleen oog heeft voor zijn schapen, en Makyne, voor wier liefde van jaren hij doof blijft, tot hij ten slotte beseft, wat hij zich heeft laten ontgaan; maar dan is het Makyne, die lacht en Robyn, die treurig achterblijft met zijn schapen op de grijze heuvelen. Het gedicht heeft de hoofse pastourelle achter zich gelaten om zich meer tot de natuur te wenden. Het is renaissancistischer geworden, maar het blijft litterair. Wel wordt in een document uit het jaar 1392 gewag gemaakt van Jehan le Bègue ‘et cinq ou six autres escoliers’, die in Angiers een spel van Robin et Marion opvoerden. Telken jare met de Pinksterkermis werd er gespeeld door ‘les gens du pays tant par les escoliers et filz des bourgeois comme autres’. Welke | |
[pagina 181]
| |
spelen weten we niet, en van het Robin-spel te weinig, om ook maar een gissing te maken. Is het een drama, dat in welke staat ook, het spel van Adam de la Halle was? een ander met litteraire namen? een jaarspel? Op al deze vragen is geen antwoord te geven, evenmin als op die, of er een parallel te trekken valt met de Engelse Robin Hood-spelen. Wat we wel met zekerheid kunnen zeggen is, dat het zangdrama van Adam een volslagen andere inhoud heeft dan de gedramatiseerde Robin Hood, die met Maid Marian stamt uit het woud van ‘merry Sherwood’, waar hij als vogelvrij leefde, terwijl hij in de volkspelen optreedt als ‘captain of misrule’Ga naar voetnoot1). Geheel anders geaard dan de gedramatiseerde pastourelle is Adam's spel van het Loofdak. Het voert zelfs de Wilde Jacht ten tonele! Het wordt geacht gespeeld te worden onder een loofdak in de nabijheid van een herberg en ter opluistering van een Meifeest. Adam treedt zelf op in gesprek met zijn vrienden Rikeche Auris en Gillos li Petis over zijn aanstaand vertrek naar Parijs, waar hij enige jaren als ‘escoliers’ zal doorbrengen. Adam behoorde tot de getrouwde scolaeren en had volgens zijn mede optredende vader heel wat tijd verkwist door zich aan een vrouw te wijden. De vader Henri le Bossu krijgt het verwijt te horen, dat hij zijn zoon niet genoeg geld verschaffen wil voor diens studie. De arts verschijnt en stelt de diagnose: gierigheid! En de dokter gaat voort met het signaleren van ziektes bij allerlei met name genoemden, waarvan er zijn, die teveel eten. Een vrouw, Dame Douche, komt zelf in consult en wordt van onzedelijkheid verdacht. Nadat de scolaeren en de burgers hun rol gespeeld hebben met een monnik, die reliquieën draagt, en de zot met diens vader, geraakt het spel in een soort surrealistische sfeer: Crokesos (Narrenkraker) komt aan met schellenklank aan het hoofd van de Wilde Jacht, de ‘maisnie Hellequin’ om aan de fee Morgue, die met haar gezellinnen verwacht werd, een liefdesboodschap van zijn heer over te brengen. De drie feeën komen en vinden het maal bereid. Morgue verkiest een ridder van de Tafelronde boven Hellequin, en Maglore, de tweede fee, koestert het plan aan Adam zowel zijn vrouw als Parijs te doen vergeten. De drie feeën zingen Par chi va la mignotise, waarna ze verdwijnen. De beurt is weer aan de burgers, die zich nu te goed gaan doen, waarbij Rikeche als gastheer fungeert. Deze stelt ten slotte voor: ‘irons.... baisier le fiertre (reliquieschrijn) Nostre Dame,’ en het slotwoord wordt door de monnik gesproken: ‘a saint Nicolai | |
[pagina 182]
| |
commenche a sonner des cloketes.’ LangloisGa naar voetnoot1) merkt hierbij op: ‘Souvent, au XIIe siècle les anciennes fêtes de mai et celle de Pentecôte se confondait. A Arras, à cette époque là de l'année, il n'était pas rare que.... la fiertre Nostre Dame fut exposée sous une “foillie”, reposoir de feuillage que l'on construisait sur une place.’ Langlois wil naar aanleiding van dit feit geen gevolgtrekkingen maken omtrent de titel van Adam's spel, en zeker is met deze eenvoudige vermelding niet alles gezegd. Maar wanneer men het karakter van het stuk nader beschouwt, dan wordt het feit van grote waarde. Want het spel van le Bossu, waarin - naar ook Langlois aanneemt - levende burgers aan de kaak werden gesteld, is een aanklacht-, een gerechtsspelGa naar voetnoot2). Dergelijke spelen hebben bestaan te Tournay aan het eind der 15e eeuw. Toen althans maakte de burgerij, die er blijkbaar niet al te best was afgekomen, tegen dergelijke spelen bezwaar. De magistraat van Hamburg daarentegen begunstigde het aanklachtspel, want in overeenstemming met het kapittel werd het in 1304 ingesteldGa naar voetnoot3). Men mag veronderstellen, dat een dergelijke overeenkomst te Arras gesloten werd en dat het Adam was, die een gelegenheidsstuk schreef, toen het Meifeest gevierd werd, waarbij de schrijn aan het volk zou worden getoond. Overheid en kapittel zijn het ook hier eens geweest, en de spelers waren, als in Angiers, scolaeren en burgers. Het is wel aan te nemen, dat een wereldlijk Meifeest onder een ‘tonelles de verdure’ aan het geheel ten grondslag lag, maar het karakter is ernstig geworden. Deze ernst wordt niet verstoord door de Wilde Jacht: diep geworteld is het geloof aan het bestaan van de Wilde Jacht geweest, aan het dodenheer, dat het, ontdaan van de natuur-mythologische interpretaties, die het langzamerhand overwoekerden, in oorsprong wasGa naar voetnoot4). Hellequin en gevolg zijn te Arras echter onschadelijk gemaakt, geïncorporeerd in een spel met religieuse tendentie. Adam heeft naar alle kanten uit de werkelijkheid geput, ook al bestaat de mogelijkheid, dat aan de ‘maisnie Hellequin’ een mommerij ten voorbeeld strekte. Alleen de fee Morgue kan een boekenfiguur zijn, want zij wordt als figuur gebruikt door de epigonen der epische litteratuur. Zij verschijnt in de Huon de Bordeaux en de voortzettingen ervan, in late kruistochtromans, | |
[pagina 183]
| |
en in Frankische eveneens late epenGa naar voetnoot1). De aard dezer romans sluit niet uit, dat de fee onder het volk buiten de litteratuur bekend was, maar een bewijs hiervan is me niet bekend. Men zoekt in dit alles vergeefs naar enig contact met ons abel spel, waarvan de onafhankelijkheid opnieuw treft. Dat men in het Franse spel een met Mei gespeeld stuk heeft te zien, is van geen beteekenis voor ons drama. Maar zelfs al hadden we met een Meispel in optima forma te doen en niet met een aanklachtspel, dan nog zou dit van geen waarde zijn voor het spel van Zomer en Winter. Want Winterverjaging en Meiviering is niet hetzelfde, al kan een jaarspel, dat een jaargetijdespel is, op Meidag gespeeld worden. Het dansen om de Meiboom met de stangen, die als armen van de daarin levende godheid schijnen, de lintenversiering, het planten van de Mei voor het vensterken, dit alles wijkt af van de blijde inkomst van de Lente, als zij de zege op de Winter behaald heeft. Men zou zelfs kunnen beweren, dat op de rotsingriftsels reeds verschil valt waar te nemen tussen de reeds vermelde bruidsparen en een ander, waarboven een man een bijl houdt. Dit laatste beeld wordt verklaard als een huwelijkswijding, die in de Germaanse werkelijkheid inderdaad door het houden van een wapen boven een bruidspaar werd ingezegend, naar men uit de Thrymskoida weet, waar men leest: Da sagte Thrym,
Der Fürsten König:
‘Bring den Hammer,
Die Braut zu weihen!
Leget Mjölnir
Der Maid in den Schosz!
Mit der Hand der War
Weiht uns zusammen!’Ga naar voetnoot2)
Het bruidspaar op de rots gegrift, dat het Meipaar voorstelt, valt dus, zo niet te scheiden, dan toch te onderscheiden van de vegetatiedemon, die zijn tegenstander doodde, en diens bruid. Bij het taaie leven van het jaarspel kan het geen verwondering wekken, dat aan het eind der middeleeuwen er nog eens in een ander milieu een litteraire vorm van ontstaat, nl. een rederijkersvorm. Er is een fragment bewaard gebleven van een door Geraerd van Woelbosch afgeschreven, of misschien ook wel gedicht, Zomer- en Winterspel, waaruit blijkt, dat het ook in een andere sociale laag dan de ridderlijke gedijen kon. Het stuk is vermaat- | |
[pagina 184]
| |
schappelijkt en versteedst. De sneeuw is zelfs ‘baliu’ geworden! De typerende abstractie ‘scamel man’ treedt naast de ‘rike vreck’ op. Aan deze maatschappelijke zijn morele abstracties toegevoegd: ‘ontfarmicheit’, ‘waerheit’, ‘giericheit’ en ‘vasthouden’. De voorloper is hier geworden tot de ‘sot’.
Zo hebben we dan de ontwikkeling van ons abel spel van Zomer en Winter terug gevolgd tot op een praehistorisch rotsingriftsel in Skandinavië, en de wortel ervan gevonden in een jaarspel, dat een jaargetijde- en een massaspel was. Ik hoop te hebben aangetoond, dat de buitenkerkelijke dramatische elementen, die Professor van Mierlo noemtGa naar voetnoot1), via het jaarspel de vorm van een gebouwd drama kan aannemen. Hiermee is niet gezegd, dat het hele middeleeuwse drama uit deze ene wortel ontstaan is. Het drama heeft niet één wortel, maar vele, het heeft niet één ontstaansbodem, maar meerdere. Onafhankelijk van alle elementen in de wereld is het kerkelijk drama ontstaan in de schoot der Kerk zelf, in aansluiting aan de liturgie. Mocht er verband zijn dan is het vormverband, terwijl ook de spelers, we zagen het in Arras en Angiers, een band tussen geestelijke en wereldse elementen konden vormen. In hoeverre oude kultusbonden tot spelersbonden werden, waag ik als buitenstaander niet te beslissen. Maar het lijkt me wel zeer aannemelijk, dat er aanpassing en kerstening plaats heeft gehad. De broederschappen en Rederijkers met hun ‘zot’ zouden dan van dezelfde familie afstammen als de zottengilden. Naast de volkse en de kerkelijke bodem heeft ook het vorstelijk hof als ontstaansbodem voor het drama zijn waardeGa naar voetnoot2). Om alles wat zich op deze voedingsbodems ontwikkelde heen, bleef het min of meer stationnaire jaarspel zijn traditie handhaven. De verschillende gebieden bleven niet gescheiden: het jaargetijdespel kwam in een hofkring en naast de abele spelen te staan. Draden werden er heen en weer geweven en doorkruisten elkaar. Zo denk ik me het ontstaan van ons Nederlands toneel, waarbij altijd weer dit vóór alles treft: zijn onafhankelijkheid.
Oegstgeest. Marie Ramondt |
|