| |
| |
| |
Bibliographie
Stille Opmars. Verzen van de nieuwe generatie in Nederland, verzameld en ingeleid door F.W. van Heerikhuizen. - Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1942.
Ik wil bekennen dat het boekje van Van Heerikhuizen mij verrast heeft, zowel door wat er in staat als door wat er in ontbreekt. ‘De’ nieuwe dichtergeneratie wordt hier met even grote stelligheid geponeerd als door de Criterium-groep, maar ze ziet er bij Van Heerikhuizen toch wel een beetje anders uit. Enerzijds is hij bijzonder kieskeurig: Bertus Aafjes en Eric van der Steen worden, tezamen met ‘enige’ niet met name genoemde ‘allerjongsten’, zonder veel omslag via een noot weggewerkt. Anderzijds ziet men de verzamelaar uitgaan in de straten en stegen om medewerkers te zoeken en ze dwingen om in te gaan. Zelfs ‘van nog geheel onbekenden zal de samensteller - met het oog op een eventuele herdruk - gaarne verzen in ontvangst nemen’. Voor deze eerste presentatie heeft hij zijn gelederen al versterkt met namen als Hella S. Haasse, Miep Luitingh, Dick Tenaarlo. Schuilt er, vraagt men zich af, in Van Heerikhuizen een leider die zich een nieuwe generatie kan genereren naar zijn eigen beeld en gelijkenis? Hij neemt, zoals hij in zijn verantwoording zegt, zelf actief deel aan de ‘stille opmars’. Tot dusverre was dit nog niet algemeen opgemerkt, want het scheppend vermogen van Van Heerikhuizen is zeker niet groot. Als hij leider wil zijn, kan hij dat dus alleen in ideële; niet in creatieve zin zijn. Zijn de ideeën die hij in zijn inleiding ontvouwt inderdaad geschikt om zich een gezag te verwerven, kunnen zij een factor worden in de verdere ontwikkeling van het literaire leven?
Van Heerikhuizen is als essayist zeker niet oninteressant. Zijn kijk op de generatie van De Vrije Bladen en Forum, dus op de literatuur die al verleden was vóór zijn eigen literaire persoonlijkheid zich ging ontwikkelen, getuigt van belezenheid en scherpzinnigheid. Vooral zijn interpretatie van Forum als een rationalistische uitloper van het expressionisme, vergelijkbaar met het cubisme, is het overdenken waard. De groepering van de dichters die na Forum komen lijkt echter niet vrij van een zekere gezochtheid en vooral de als nieuw-classicistisch gekarakteriseerde groep, waarin Van Heerikhuizen blijkbaar de kern van ‘de nieuwe generatie’ ziet, overtuigt allerminst. Dit is geen literatuur-geschiedenis meer, dit is een programma. Tot die z.g. nieuw-classicistische groep rekent de verzamelaar behalve zichzelf ook zijn particuliere ontdekkingen, maar geen enkele figuur van bijzondere dichterlijke betekenis. Hierdoor wordt nog eens onderstreept dat Van Heerikhuizens generatieprogramma geen literaire realiteit maar een ideële abstractie is. Tracht men echter het nieuwe geloof, dat de grondslag of achtergrond van het literaire leven moet vormen, nader te formuleren, dan komt men niet verder dan wat vage algemeenheden. Het nieuwe geloof onderhoudt nog wel enige betrekkingen met het oude geloof. Bij enkele nieuw-classicisten constateert de inleider, ik meen met enige waardering, ‘een nawerking van een Christelijk verleden’. Elders wordt gezegd dat het verschijnsel van de emancipatie der kerkelijke groepen in het literaire leven ‘voor de vorming in de nieuwe generatie van het begin van een organischer levenseenheid ... van enige betekenis (zou) blijken’. De kerkelijke groepen zullen met dit pluimpje wel in hun schik zijn: ze hebben
| |
| |
dan tenminste nog ergens voor gediend! Want een Christelijke tóekomst is iets waar men geen rekening mee behoeft te houden... Overigens is een nadere toelichting van deze verhouding tussen nieuw en oud geloof toch niet ongewenst. Zoals trouwens een nadere toelichting van de nieuw-classicistische geloofsbelijdenis op vrijwel alle punten.
Men kan erover twisten of de Criterium-dichters al dan niet een nieuwe generatie moeten heten, maar zij zijn in ieder geval een literair-historisch karakteriseerbaar verschijnsel. De nieuwe generatie zoals Van Heerikhuizen die wil zien lijkt mij echter voorloopig een pure fictie.
K. Heeroma
| |
Dr. A.J.W. Kaas, Een vergelijkend onderzoek naar de beeldende Kunst van Gezonden en Geesteszieken. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1942.
Dit is een veelomvattend boek. Het is de als boek uitgegeven dissertatie van een psychiater en bestaat uit 2 gedeelten: een uitvoerig critisch overzicht en een bespreking van eigen materiaal van psychotische patiënten. Het geheel is een medisch-wetenschappelijke publicatie, rustig geschreven, niet van op den voorgrond gestelde eigen opvattingen uit en ook voor nietmedici meestal verstaanbaar. Bij het schrijven worden vele malen bij het onderwerp passende gedachten geuit, die echter niet steeds worden uitgewerkt. Op deze wijze laat schr. den draad van zijn betoog weleens los, doch de belangstelling van den lezer blijft steeds gewekt.
Bij zijn onderzoek naar vergelijkpunten tusschen normale en pathologische kunst beperkt schr. zich tot de beeldende kunst. Hij wijst er daarbij al dadelijk op, dat er wederzijdsche beïnvloeding is, die maakt, dat men op zijn hoede zijn moet. Hedendaagsche kunstenaars hebben een zekere voorliefde voor psychiatrie en psychoanalyse. De belangstelling, zegt schr., bleek vaak grooter te zijn, dan het begrip, dat zij zich van de psychoanalyse verwierven. Omgekeerd wordt te gemakkelijk de uitdrukking ‘schizophrene kunst’ door de psychiaters gebruikt. Het contact van psychiaters en kunstenaars is maar oppervlakkig. De kunstenaars missen gedegen kennis van de theorie en de psychiaters en psychoanalytici bleken niet in staat, om het streven van de moderne kunst te waardeeren (blz. 220).
De kern van het betoog van den schr. wordt gevormd door de vergelijking van de schilderkunst uit de jaren na den wereldoorlog, 1918-1930, met de pathologische kunst. Schr. geeft een kort overzicht van de ontwikkeling van de schilderkunst en haar beïnvloedingen en wijst aan, dat na den wereldoorlog de ontwikkeling in individualistische richting van den kunstenaar tot extremen gevoerd heeft (abstracte schilderkunst, neoplasticisme, dadaïsme, surrealisme). De kunstenaars van deze periode staan afwijzend tegenover de maatschappij, uit rancune trekken ze zich in zichzelf, of in kleine groepen van gelijkgezinden terug. Zij willen zich bevrijden van de maatschappelijke onoprechtheden van de cultuur. De schoonheid, die de surrealisten zoeken, is die der oprechtheid (vgl. Nietzsche). Het werk van deze kunstenaars gaat gelijken op produkties van geesteszieken. Schr. wil nu deze overeenkomsten en verschillen van normale en pathologische kunstenaars onderzoeken en nagaan of deze met structuurovereenkomsten samenhangen. Dit is de kern van het
| |
| |
onderzoek: de vergelijking van de werken en hun scheppers uit de kleine tijdsperiode van de abstracte schilderkunst, met kubisme, dadaïsme, vooral surrealisme als richtingen, met de werken en de persoonlijkheid van pathologische kunstenaars. Onder deze nemen vooral de lijders aan schizophrenie een belangrijke plaats in, maar, waar schr. aan de psychoanalytische beschouwingswijze groote waarde toekent, wijst hij er op, dat vooral bij neurotische patiënten, doordat deze zich op de grens van de psychische gezondheid bevinden en een diepgaand contact met hen mogelijk is, het gebied ligt, dat de grootste resultaten belooft zoowel voor het onderzoek van de psychische wortels van de beeldende kunst als voor het onderzoek van de symbolische waarde van vele frekwent voorkomende vormen in de kunst van normalen en abnormalen (blz. 218).
Het eigen materiaal van schr. bestaat uit 12 gevallen, die voorkwamen onder 250 opnamen in een psychiatrische inrichting. Het zijn dus geen uitgezochte, zeer treffende gevallen. Een wèl bizonder geval wordt apart beschreven. Een 4-tal gevallen behooren tot den manisch-depressieven kring; dit zijn eenvoudige gevallen, waar de produktie in verband te zien is met verhoogden uitingsdrang. De overige patiënten zijn lijders aan den een of anderen vorm van schizophrenie. De daar voorkomende versperring werkt ook verhinderend op de productie tijdens de ziekte; alleen als deze wijkt komen de betreffende patiënten tot teekenen of schilderen. Ook een gevoel van insufficientie doet een reeds verworven vaardigheid latent worden.
Veel stof voor de behandeling van de vraag, wàt zij schilderen, geeft dit materiaal aan schr. niet. De beteekenis van hun schilderen voor de patiënten is afleiding, katharsis, afreageeren. Voor lijders aan schizophrenie van den paranoiden vorm, dus met waangedachten, b.v. grootheidswaangedachten, wordt het schilderen bevorderd, doordat hun activiteit op de buitenwereld gericht is. Zij hebben overwaardige ideeën over hun begaafdheden. Hun scheppingen zijn naar hun meening kunstwerken. Zij meenen een plaats onder de kunstenaars te kunnen verwerven. Hiermede wordt de beteekenis van het schilderen van deze patiënten in verband met hun ziekte aangegeven, over den inhoud van hun werk wordt hier nog niet gesproken. Bij de beoordeeling van het werk van geesteszieken moet ook rekening gehouden worden met onbeholpenheid van uitdrukking als gevolg van weinige vaardigheid.
Het duiden van de produkties van patiënten met betrekking tot hun persoonlijkheid is moeilijk. Uit een kunstwerk alleen tot de persoonlijkheid van den schepper te besluiten, acht schr. niet mogelijk. Er is daarvoor ook contact met den kunstenaar noodig. En dan moet men ook nog zeer voorzichtig zijn. Uit een kunstwerk laat zich ook niet de diagnose van den patiënt stellen.
Het kunstwerk van den lijder aan schizophrenie schept een contact tusschen de autistisch opgebouwde wereld van de psychose en de werkelijkheid. Dit geldt ook voor de zooeven genoemde lijders aan den paranoiden vorm van de schizophrenie: zij scheppen in hun kunstvoortbrengsels een wereld, die èn objectief-waarneembaar en in overeenstemming met hun waan is. Hierin ziet schr. een overeenkomst met het werk van de kunstenaars uit de periode 1918-1930; ook zij hebben hun eigen, zeer individualistisch geziene wereld. De psychose brengt de patiënten tot schilderen of teekenen, omdat in de psychose de voorwaarden geschapen werden, die ook voor den normalen kunstenaar bestaan: het zich niet kunnen verzoenen met de buitenwereld en ten gevolge
| |
| |
daarvan een stuwing van energie, die om uiitng vraagt (blz. 170).
Freud zegt: het kunstwerk heeft enkele karaktertrekken gemeen met dat van de psychisch-abnormalen, omdat het een uiting is van door de cultuur verdrongen lagen van den geest en omdat het een deel van zijn sociale tendenties daardoor verloren heeft. Het vermoeden van Freud is, dat de kunst een symbolische weergave is van onbewuste conflicten. De aard van enkele symbolen, zegt ook schr., die in de teekeningen voorkomen, doen vermoeden, dat zij naar voren treden, wanneer de latente inhoud van de teekeningen uit verdrongen tendenzen bestaat.
Van den reeds vermelden begaafden kunstenaar, die geestesziek werd, geeft schr. een aparte en belangrijke beschrijving. Hier zijn aanwijzingen voor een inzicht in de beteekenis van den uitingsvorm.
Het geestelijk contact met den patiënt is echter maar zeer weinig mogelijk. Hij antwoordt weinig en stereotyp. Alles vindt hij goed en origineel en niets keurt hij af. Zoo komt men niet tot zekerheid, men heeft indrukken en zoo is het oordeel over dergelijke pathologische kunst van verschillende psychiatrische beoordeelaars vaak verschillend. Schr. ziet er wel een beeld in van de innerlijke verscheurdheid van den patiënt (blz. 201). Andere uitingen doen dadelijk pathologisch aan, n.l. als woekering van een bewegingsdrang. Volgens anderen is b.v. het voorkomen van dubbele omtreklijnen een uiting van de neiging tot persevereeren, een stereotypie. Dit lijkt een te eenvoudige verklaring en kan niet juist zijn, volgens schr. De dubbele omgrenzing kan volgens schr. zoowel aan een innerlijke behoefte tot zekerheid tegemoet komen als een uiting zijn van een algemeene behoefte tot omgrenzen.
Belangrijk is ook de gevoelsuitdrukking van het pathologisch kunstwerk. Immers bij lijders aan schizophrenie spreekt men met Bleuler van gemütliche Verblödung, gevoels- (gemoeds-) armoede en zoo spreekt men bij hun kunstuitingen van stijfheid en oninvoelbaarheid. Schr. neemt een verklaring van Prof. Rümke over en meent ook, dat de verklaring waarschijnlijk in een stoornis van de toenaderingsinstincten gezocht moet worden.
Een andere trek van de pathologische kunst ten slotte is de deformatie. Een sterke deformatie van de werkelijkheid in hun kunstwerken verbindt volgens schr. vooral de pathologische kunstenaars en die van de periode 1918-1930. Ze is hieraan toe te schrijven, dat beide groepen in hun stijl weinig door conventioneele banden worden bepaald. Bij beide groepen treft men een innerlijke eenzaamheid aan; van de psychotische kunstenaars wordt ze veroorzaakt door de psychose en van de moderne kunstenaars door hun revolutionaire gezindheid. De schilderkunst van na den wereldoorlog tot 1930 heeft de belangstelling voor den uiterlijken vorm van de objecten verloren en de deformatie van de objecten in de schilderijen geeft de spanning tusschen de beide werelden weer (blz. 222. Ontstaat door verlies van belangstelling spanning? ref.). De stijl van deze modernen is anti-conventioneel, die van de psychotici is a-conventioneel.
De deformatie van de werkelijkheid van deze groepen mag niet gelijk gesteld worden met de styleering in de oude primitieve kunst. Men moet in het algemeen, zegt schr., in het werk van zieken nooit naar kenmerken zoeken, die door een psychose worden veroorzaakt. Het is ook zeer moeilijk, een normale stijlverandering van een stijlverandering door de psychose veroorzaakt, te onderscheiden. Hij meent, dat we bij verband leggen zeer voorzichtig moeten zijn en neemt de opmerking van Prinz- | |
| |
horn over, dat de vormanalogie, die tusschen beide soorten van werk (dus van normale en pathalogische kunst) bestaat, geen aanleiding mag zijn, om daaruit tot gelijkheid van den psychischen toestand van beide groepen van scheppers te concludeeren. Er is een zekere verwantschap in gevoelshouding.
Het kan schijnen, dat in de beschouwing van den schr. de groep kunstenaars uit de periode 1918-1930 te veel op den voorgrond gesteld wordt. Het is een afgesloten periode. De kunstenaars hebben later den weg naar den medemensch teruggevonden (blz. 223). De gelijkenis in vorm, die tot 1930 tusschen het werk van normalen en geesteszieken bestaat, gaat na dien tijd tengevolge van de voortschrijdende ontwikkeling van de schilderkunst langzamerhand verloren. Tusschen het werk van de geesteszieken en dat van de tháns moderne strooming is dan ook geen vormovereenkomst te vinden (blz. 138). Men zou hierover het oordeel van de zijde van de kunstenaars (schilders) willen kennen.
Over de verhouding van schizophrene en (deze) moderne kunst zegt schr., dat er een zekere innerlijke overeenkomst is tusschen de twee groepen van scheppers. Er is waarschijnlijk een diepere analogie tusschen werk van abnormalen en kunstwerken uit alle tijden, laat hij er op volgen. In het algemeen moet men zeggen, dat er een diepgewortelde analogie bestaat tusschen de kunst van normalen en die van abnormalen. Deze gedachte werkt schr. niet nader uit; ze heeft betrekking op den latenten inhoud van het kunstwerk, zooals Freud dezen onderscheidt. Zoo bereikt de beteekenis door schr. aangegeven van de door meerderen gevonden overeenkomst van het werk van de modernen van 1918-1930 en van schizophrene kunstenaars, welke beschouwing zoozeer de hoofdzaak van schr.'s boek vormt, niet de ontwikkeling van veranderingen in de persoonlijkheid van normale scheppers (blz. 223). Tot zoover gaat de beschouwing van schr.
In het eerste deel van het werk vindt ook het mediumieke teekenen vermelding. De vraag is hier, welke beteekenis de kunstuiting in trance heeft ten opzichte van den toestand er buiten, er voor. Zijn er voorbeelden, dat de persoon dan geheel onkundig is op dit gebied? In de litteratuur wordt een enkel dergelijk geval vermeld. Schr. wijst er op, dat in aanleg het teekenvermogen bij de menschen veel algemeener is dan uit de prestaties van volwassen menschen blijkt (evenals voor de muziek). Teekenen in trance is dus niet zonder meer een uiting, die den betreffende in het gewone leven geheel vreemd is: er worden vermogens vrijgemaakt. Aldus de theorie. (In een geval, dat mij ter beschikking staat, bleek bij de bestudeering van den familieopbouw, dat er teeken- en schildertalent bij eenige familieleden is; ref.).
De opvatting ten slotte van schr. over begaafdheid kan ref. niet deelen. Schr. verzet zich tegen de meening, dat begaafdheid een ‘speling der natuur’ is en stelt daar tegenover, dat kinderen in het stadium van kind-zijn zich wèl met behulp van de beeldende activiteit uiten. (Uit de prestaties van kinderen kan blijken, dat veel menschen, als mogelijkheid, eenige teekenbegaafdheid hebben. Daarnaast is er de erfelijkheid van begaafdheid. Er zijn kunstenaarstalenten in families in eenige generaties. De variabiliteit, de ‘speling der natuur’ kan erfelijk en nieterfelijk zijn. Ref.).
In zijn uitgebreide conclusies geeft schr. zijn opvattingen in samenhang, dus vrijer en nog meer subjectief, weer.
Bij lezing en herlezing hebben we te doen met een onderhoudend en
| |
| |
boeiend boek, dat ook den ontwikkelden en wat voorbereiden leek kan worden aanbevolen.
G.P. Frets
| |
P.J. Enk, G. van der Leeuw, J. Lindeboom, A.G. Roos, K. Sneyders de Vogel en Th.C. van Stockum, Hoogtepunten van Cultuur. Vierde interfacultaire leergang aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Academiejaar 1941-1942. - Bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. Groningen-Batavia, 1942.
Een in 1935 geïnaugureerde traditie volgend heeft de Senaatscommissie voor Interfacultaire Leergangen aan de Groningsche Universiteit ook in het afgeloopen cursusjaar weer zorg gedragen voor de organisatie van een reeks voordrachten, die de eenheid van het universitaire leven boven de verscheidenheid der in faculteiten ingedeelde vakwetenschappen zouden kunnen demonstreeren en daardoor tevens het besef van die eenheid zouden kunnen bevorderen.
Het behoeft niet te verwonderen, dat het moeite kost, iederen keer (tot dusver om de twee jaar), dat de leergang gehouden wordt, een onderwerp te vinden, dat zich waarlijk tot interfacultaire behandeling, d.w.z. tot bespreking door vertegenwoordigers van alle faculteiten, leent. Dat is ditmaal dan ook niet gelukt: van de vijf faculteiten zijn er slechts twee, de literaire met vier harer leden en de theologische met twee, aan het woord gekomen, hetgeen uiteraard noch aan de verscheidenheid in de keuze der te behandelen cultuurhoogtepunten noch aan de veelzijdigheid van den op die hoogtepunten geworpen blik ten goede is gekomen.
Moet deze leergang dus in mindere mate als waarlijk interfacultair worden beschouwd dan bij vorige gelegenheden wel het geval is geweest, zoo valt niet te ontkennen, dat, wanneer men speciaal let op de bedoeling, den hoorders iets te bieden, dat zij, ongeacht hun eigen studierichting zullen kunnen volgen en waardeeren, de reeks van dit jaar zeker niet als minder geslaagd kan worden beschouwd dan een harer voorgangers. De zes voordrachten, waarin achtereenvolgens de Voor-aziatisch-Aegyptische, de Grieksche, de Romeinsche en de Middeleeuwsche culturen, het tijdperk van Renaissance en Reformatie en dat der Verlichting aan de orde zijn gekomen, moeten alle aanwezigen in hooge mate hebben geboeid en verrijkt. De sprekers hadden allen afgezien van een streven naar volledigheid, dat, gezien den omvang der onderwerpen, slechts tot oppervlakkigheid zou hebben kunnen leiden; in plaats daarvan bespraken ze een beperkt aantal typeerende trekken of figuren, die, met inzicht gekozen, voor het bereiken van het beoogde doel volkomen toereikend zijn gebleken.
Het is van den beginne af de gewoonte geweest, de interfacultaire leergangen niet slechts ten goede te laten komen aan hen, die het voorrecht genieten, op eenigerlei wijze met de Universiteit verbonden te zijn of in haar onmiddellijke nabijheid te wonen, maar ze door uitgave in boekvorm onder het bereik van geheel het lezend publiek te brengen. De Universiteit beoogt op deze wijze, haar cultureele roeping in de maatschappij te dienen; men kan vaststellen, dat ze door deze nieuwe publicatie die roeping opnieuw op uitmuntende wijze vervult.
E.J.D.
| |
| |
| |
D.J. van der Ven, Ons eigen volk in het feestelijk jaar. - J.H. Kok, Kampen.
Kort na zijn vorige boek ‘De Heemliefde van het Nederlandsche Volk’ publiceert van der Ven dit nieuwe werk over onze volksgebruiken. Was het vorige boek een samenvatting meer speciaal van die gebruiken, die verband houden met de verknochtheid van den boer aan huis en haard en aan eigen erf, met een overzicht van wat in iedere provincie op het gebied van de volkscultuur gedaan werd en wordt, in dit nieuwe boek toont de schrijver ons weer een ander gedeelte van onze folklore, en beschrijft hij in een afgerond geheel de oude jaarfeesten zooals die in al hun verscheidenheid en kleur en fleur nog altijd door ons volk naar de oude tradities gevierd worden, de feesten die verband houden met het gaan en komen der jaargetijden, het korten der dagen en den terugkeer van het licht. Wij lezen van den heilwensch op den Nieuwjaarsdag met zijn overvloed van koeken en gebak, van de in alle vormen voorkomende eet- en drinkgelagen van den winter, van de vuren en lichten van den Driekoningendag, den Vastenavond, het Paaschfeest en de Midzomerwende, van Palmpaschens en van oogstmeien, van Meiboomen en St. Janstrossen, van oogstfeesten en bid- en dankdagen, van slachttradities en van St. Nicolaas en zijn paard, en over het midwinterblazen en klokluiden in de twaalf heilige nachten die voorafgaan aan de geboorte van het nieuwe licht. Veel van die feesten werden door den schrijver zelf meegevierd en hij weet er boeiend en smakelijk van te vertellen.
Ons volk viert nog vele feesten. En dit boek heeft tot hoofddoel den lezer nader te brengen tot het beter verstaan van ons volk in dien steeds terugkeerenden jaarkring van feesten. Van der Ven waarschuwt tegen onjuiste opvattingen omtrent folkloristische problemen. Hij verwerpt zoowel de opvatting die meende alle gebruiken met een volksreligieuzen inhoud uit het Christendom te kunnen verklaren, als die theorie die in ieder overgeleverd symbool tooverteekens ziet met een demonen- en onheilwerende kracht.
De oorsprong van veel oude gebruiken en gewoonten is nog na te speuren tot in voorchristelijke tijden. Oud-Germaansche volksommegangen, lentevuren en lentereien leven voort in onze Paaschgebruiken. Door de IJslandsche sagen weet men van de gebruiken en gewoonten bij gewijde bijeenkomsten en gemeenschappelijke drinkgelagen, voorchristelijk ritueel dat bij sommige folkloristische feesten van onze dagen nog doorschemert. Veel van de huidige folkloristische gebruiken vindt men ook terug op de in 743 samengestelde ‘Indiculus superstitionum et paganiarum’, een lijst van bijgeloovige en heidensche gebruiken die door de kerk veroordeeld en verboden werden. Sommige van die voorchristelijke ceremoniën hebben zich vermengd met kerkelijke gebruiken. Middeleeuwsche mysteriespelen hebben ook hun invloed uitgeoefend. Maar ondanks eeuwenlange kerstening hebben zich bepaalde gebruiken gehandhaafd, waarvan de oorsprong verband moet houden met een vruchtbaarheids- en zonnecultus uit oeroude tijden. De meeste gebruiken en ceremonieele handelingen zullen hun oorspronkelijken inhoud verloren hebben, maar zijn ze heelemaal zinlooze sleur geworden? Het is uiterst moeilijk, de schrijver heeft het in zijn omzwervingen van de laatste 25 jaren ervaren, van een landman te weten te komen welke waarde hij aan bepaalde gebruiken hecht. Waarom blaast de Twentsche boer bij nacht en ontij zijn midwinterhoorn boven den put? Hij weet het niet, of
| |
| |
hij zal zeggen dat hij de komst van den Heiland aankondigt. Maar het folkloristisch en archeologisch onderzoek heeft uitgewezen, dat de Twentsche kersthoorn verwant is aan veel andere hoorns, verspreid over heel Europa, die zooals voorhistorische rotsteekeningen in Zweden vertellen, al geblazen werden 2000 jaar vóór de geboorte van Christus.
Het is jammer dat de schrijver ons niet wat meer vertelt over de ontdekking van die Zweedsche rotsteekeningen uit het bronzen tijdperk (op pag. 99 staat abusievelijk Steentijdperk), die van zooveel belang zijn geweest voor de volkskunde. Evenals van de andere vermelde nieuwe en nieuwere onderzoekingen die de folkloristische wetenschap tot nieuwe inzichten brachten. Men zou wat meer van de feiten willen hooren die tot die nieuwe inzichten en overtuigingen leidden. Maar mogelijk heeft van der Ven, die nog lang niet klaar met schrijven is, en die ons in dit boek alweer van zijn plannen voor een nieuwe beschrijving vertelt, een dergelijk vergelijkend overzicht nog wel voor ons in petto.
Met dat al laat het boek zich prettig lezen. Menigeen zal zich verwonderen over de rijke folklore die ons land nog bezit, ondanks het vele dat in de laatste decennia verdwenen, of nog erger, ontaard en verworden is. Met eenige ongerustheid vraagt men zich trouwens af hoeveel van onze feesten die aan zwaar beladen tafels en met gevulde glazen, of alleen maar met veel koek en lekkers gevierd worden, zich in deze tijden zullen handhaven, en welken invloed deze periode van strenge verduistering op onze lichtfeesten zal hebben. Zal de traditie sterk genoeg blijken om een onderbreking van jaren - van hoeveel jaren? - te overbruggen?
Evenals het vorige is ook dit boek geïllustreerd met veel teekeningen en foto's, welke laatste echter hier veel meer tot hun recht komen. Het boek ziet er ook royaler en verzorgder uit dan het eerder verschenene en het zal vermoedelijk, omdat het een meer afgerond geheel is, ook meer lezers vinden.
J.E. de Haas
|
|