De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdProf. Dr Ir J.H. Plantenga
| |
[pagina 137]
| |
bruikt, heeft daarbij, naar ik vermoed, nooit lang afwachtend of bezinnend voor een opgave of een door hem te volbrengen taak gestaan. Er was iets van een meesleepende, koortsachtige bezetenheid in dezen mensch, waardoor hij, in zijn werk zich zelve nimmer sparend, als het ware voortdurend onder hoogspanning stond. Ik bedoel daarmee geenszins te zeggen, dat het hem aan bezinning of levensverdieping zou hebben ontbroken. Hij was echter een man met een zeldzaam ontwikkeld apperceptievermogen, die zijn waarnemingen niet alleen creatief wist om te vormen tot belangrijke syntheses, gedachtebeelden of conclusies, maar deze ook wist te doordringen met een sterke kracht van overtuiging in het door hem geprojecteerde beeld, voorgestane plan of welk ander object ook. Als voorbeeld geven wij uit zijn laatsten tijd de hieronder nog nader te beschouwen studie over het kasteel Versailles. In de bij zijn ambt als Academie-directeur zeer zuinig toegemeten vrije dagen bezocht hij het kasteel, maakte er zijn uitvoerige notities, hield er besprekingen met conservatoren en ingewijden, deed tegelijk nog onderzoekingen in de Archives nationales en schreef in de zelfde dagen 's avonds en vermoedelijk ook wel 's nachts zijn studie op een Parijsche hotelkamer, daarbij gesteund door een uitgebreide kennis der bestaande litteratuur, waarbij zijn goed geheugen hem uitstekend te pas kwam. De verschillende facetten of wel schakeeringen in Plantenga's persoonlijkheid lieten b.v. ook toe, dat hij in latere jaren een overtuigd voorstander van het ‘nieuwe bouwen’ kon zijn en tegelijk van een diep historisch inzicht in het wezen der kunst, vooral in dat der bouwkunst van de barok blijk kon geven, zóó, dat bij een buitenstaander soms de vraag opkwam: ‘hoe is dat eigenlijk mogelijk’. Maar dan werd toch vergeten, dat Plantenga zijn aandacht zoo kon verdeelen, omdat hij een zeer intelligent man was met een buitengewoon snel en wijd omvattend begrip. Dit laatste stelde hem ook in staat gecompliceerde dingen snel te doorzien èn - bijzondere gave in zijn optreden als docent - eenvoudig voor te stellen; er als het ware afstand van te nemen. Hij gaf daarbij altijd blijk te weten, dat weglaten dikwijls even noodzakelijk kan zijn als mededeelen. Daar komt nog iets bij, dat dunkt mij nauw verbonden is met de persoonlijkheid van ieder die het bouwen als beroep kiest, nl. het ‘ordenen’. En voorzeker was dit juist een grondtrek van zijn wezen bij Plantenga. Bovendien is maatschappelijk en algemeen menschelijk gezien het ordenen altijd een factor van hooge scheppende beteekenis geweest. De figuur van Plantenga aldus beschouwend, komen wij vanzelf tot zijn eerste werkzaamheid op het gebied der architectuur. | |
[pagina 138]
| |
Hij was in 1891 geboren en studeerde na zijn H.B.S.-tijd voor bouwkundig ingenieur te Delft, waarna hij van 1919 tot 1923 bij den Rijksgebouwendienst werkzaam is geweest. Sedert 1920 was hij tevens als leeraar aan den cursus voor voortgezet bouwkunstonderwijs der Haagsche Academie verbonden. Acht jaren later werd hij er directeur. In Delft had hij als leermeesters o.a. de professoren Van der Steur, Evers en Sluyterman, over wier onderwijs hij zich nog lang na zijn studietijd vol waardeering uitliet. Vooral ook de eigenschappen van professor Henri Evers als docent sloeg hij hoog aan. Dat moge hier nog eens gezegd worden, want de reputatie, welke deze hoogleeraar-architect geniet door zijn Rotterdamsch ‘Palazzo Protzi’ - de geestige woordspeling was indertijd in dit maandschrift afkomstig van prof. Roland Holst, die reeds eerder daarover in de Gids ‘het zijne’ had gezegd - is niet onaangetast bij het Nederlandsche volk. Zelf heeft Plantenga in de Gids in 1936 er nog op gewezen, hij doelde toen mede op een aan den bouw van het Rotterdamsche stadhuis voorafgaanden blunder met het ‘renaissance ontwerp’ voor de Universiteit te Groningen, dat ‘de toenmalige bewindslieden wel volslagen verstoken moeten zijn geweest van het meest elementaire begrip op bouwkundig en stedebouwkundig gebied’. In 1920 behaalde de jonge Plantenga te samen met zijn vriend Ir G. Friedhoff een eersten prijs in een prijsvraag voor den bouw van een raadhuis te Sliedrecht. Maar afgezien van een kleiner project voor een hulpsecretarie in Hoek van Holland heeft hij zich vooral toegelegd op den bouw van landhuizen, waarin hij, juist in een tijd, waarin velen zich aan extravaganties, hetzij van ‘zakelijken’ of ‘romantischen’ aard te buiten gingen, getoond heeft te begrijpen, wat ‘landschap-architectuur’ zijn moet en welke eischen een zuiver functioneel bouwen aan den ontwerpenden architect stelt. Het gold dan meestal kleine projecten met weinig mogelijkheden tot variatie daar de gebruikseischen gemeenlijk ook weinig verschilden. Maar daarin kon de ontwerper, tegenover hem die zijn werk moet voegen binnen het verband van reeds bestaande bebouwingen, dan ook geheel zich zelf zijn. Zoo werd in sommige dezer landhuizen een fijnheid van verhouding, vorm en kleur bereikt, die een enkele maal haast als oneigenlijk aandoet in dezen tijd. Een der vroegste opgaven van ongeveer gelijken aard (1924) betreft een Haltehuisje voor de tram te Wassenaar, een eenvoudig zakelijk ding met een sterk domineerende en beschuttende dakmassa, welk motief uitvoeriger en meer gedetailleerd in 1925 werd herhaald in de Hulpsecretarie te Hoek van Holland. Landhuizen ontstonden vooral in het Park de Kieviet te Wassenaar en | |
[pagina 139]
| |
te Bergen (N.H.). Daarbij werd met simpele middelen gewerkt als zwart geteerde plinten, gewitte klinkers, topbeschietingen in blauw-groene beits, geel, oranje, zwart of blauw-grijs voor houten onderdeelen als kozijnen, raamhouten, luifels, goten, e.d. In de vormgroepeeringen ziet men een voorkeur voor breede strak getrokken dak-massa's en sterk sprekende schoorsteenpartijen. In het bijzonder valt dit op bij een grooter landhuis te Rijksdorp (1925), waar een sterk geaccidenteerd terrein goeddeels den vorm bepaalde en waar, vooral aan de tuinzijde, een zware terrassenbouw niet vrij is van romantische neigingen en historische atavismen. Van de landhuizen te Bergen is dat aan de Hertenlaan (1928) een mooi specimen van gave vorm en verhouding. Zonder twijfel het beste, daarbij ook het laatste, dat Plantenga heeft ontworpen, waarvan hij de detailleering en de uitvoering reeds aan Ir Friedhoff moest overlaten. Hier past wel zeer de goede karakteristiek, die Van der Steur in het Bouwkundig Weekblad-ArchitecturaGa naar voetnoot1) heeft gegeven: ‘Plantenga houdt van het gewone, maar fijn doorgestudeerde, en daardoor toch van eigen leven bezielde - zijn werk is geen revolutionnair manifest en het stelt geen problemen ter diepzinnige overdenking. Maar zijn huizen zijn wel.... huizen, en in hun eenvoudige vormgeving vinden wij iets van een innerlijke noodzakelijkheid, die ze deed worden, zooals zij zijn, zonder opzettelijkheid en met een stil gebaar’. Beziet men nu het Academie-project, dat voor het belangrijkste deel Plantenga's werk is - hij maakte nl. het vóór-ontwerp; de uitwerking en uitvoering waren in handen van de architecten Ir J.W.E. Buys en J.B. Lürsen - dan blijkt dit als uiting van het zakelijke of wel nieuwe bouwen wel zéér ver van zijn vroegere werk af te staan. Men kan hier waardeering hebben voor de kloeke greep der bouwmassa's - vooral de binnenplaats bezit gevoelige en ook interessante groepeeringen -; men kan de werking van het geheel in zijn breed en strak getrokken curven apprecieeren en toch iets voelen van een gemis aan poëzie. In het inwendige mist men de ruimtevormen met een steeds weer verrassende werking van het licht door bepaalde toepassing der vensters - er zal immers altijd verschil blijven tusschen ramen en reepen glas! - hoezeer ook bepaalde onderdeelen weer van een gave beheersching en een doelbewust streven getuigen. Ik zou dit zoo kort na Plantenga's heengaan niet op deze openhartige wijze neerschrijven, als ik niet geruimen tijd geleden dezelfde bezwaren tegenover hem kenbaar had gemaakt. Hij wist dus hoe ik ‘den zang der ruimten’ niet overal kon hooren en hij | |
[pagina 140]
| |
kon zich dat begrijpen. Bovendien heb ik altijd den indruk gehad, dat Plantenga hier zelf voor een niet geheel tot oplossing gebracht innerlijk conflict is blijven staan. Mogelijk ook is de keuze van zijn medewerkers niet in alle opzichten gelukkig geweest, of is zijn groote stuwkracht, waarbij alleen reeds het schier bovenmenschelijke aan uithoudingsvermogen werd verlangd in den strijd om het nieuwe gebouw in een tijd, die slechts van aanpassen en bezuinigen wist, zóó in beslag genomen, dat bepaalde geestelijke waarden van het concept hem moesten ontgaan. Tot een van de laatste werken uit zijn architectenpraktijk, die hij in 1928 moest opgeven, behoort mede het nog volledig door hem voorbereide restauratieplan der Nederduitsch Hervormde Kerk te Ginniken, waarvan de uitvoering werd overgelaten aan Ir A.J. van der Steur. Hier voelt men Plantenga nog eens in zijn element, waar het gaat om het behoud van een dier veelal prachtige stalen van landelijke bouwkunst, waaraan vooral de negentiende eeuw zooveel schade heeft berokkend. Het werk noopte dan ook tot tal van ingrijpende wijzigingen, die het tegelijk op het plan van het creatieve brachten. Maar reeds eerder had Plantenga blijk gegeven van zijn sterke historische belangstelling. Immers wie tijdens zijn architectenpraktijk kans ziet een uiterst gedetailleerd, omvangrijk en tijdroovend onderzoek te voltooien, als is neergelegd in het groote werk ‘l'Architecture religieuse du Brabant au XVIIe siècleGa naar voetnoot1), moet nog op iets anders zijn ingesteld geweest dan het eigen scheppende werk alleen. Dat wil echter geenszins zeggen, dat de waarlijk wetenschappelijke arbeid als het schrijven van dit werk geen creatieve potenties zou vereischen. Deze zijn dan echter wel van andere orde. Iets anders is, dat Plantenga alleen zoo wetenschappelijk en technisch gefundeerd over deze Brabantsche barokarchitectuur schrijven kon, omdat hij naast zijn gaven als kunsthistoricus tevens beschikte over de ervaring in de architectenpraktijk opgedaan. Verschillende door hem zelf tot in details verzorgde opmetingen van kerken, als Coberghers' Notre Dame de Montaigu en Huyssens' Notre Dame de St. Pierre te Gent, bewijzen het. Naast groote en gedegen kennis dezer oude architecturen - hij behoorde in ieder geval tot de weinige architecten, die nog in staat waren aan dergelijke bouwwerken de compositie-wetten ‘af te lezen’; iets wat bij de huidige oppervlakkigheid van het bouwen meer en meer | |
[pagina 141]
| |
verloren gaat - gaf Plantenga in zijn inleiding tot het werk al direct blijk van zuiver inzicht in het wezen en den historischen groei der bouwkunst, op een wijze die thans wel meer gemeengoed is geworden, doch op het oogenblik waarop zij werd geuit de frischheid en het élan der persoonlijke bekentenis bezat. Vooral waar hij over den baroktijd komt te spreken, over het Tridentinum, over figuren als Ignatius en zijn orde, over Philips II, de pausen Paulus IV, Pius V, Gregorius XIII en Sixtus V, toonen zijn uiteenzettingen kracht van overtuiging te bezitten. Bij het beschouwen van Plantenga's kunsthistorisch werk mag echter geen oogenblik worden vergeten, welk een belangrijk deel daarvan op het terrein der Westersche beschavingsgeschiedenis thuis hoort. Deze laatste doceerde hij vele jaren aan de Haagsche Academie voor een steeds talrijker gehoor, waarvoor hem o.m. het motto van Goethe gold: ‘Wer nicht von dreitausend Jahren
Sich weiss Rechenschaft zu geben,
Bleib' im Leben unerfahren
Mag von Tag zu Tage leben.’
Hij was daar ten slotte zóó in gegroeid en gaf daarbij blijk van een zóó waarlijk grandiooze beheersching der materie, dat zijn taak, evenals indertijd die van wijlen Ligtenberg voor de Iconografie, op deze wijze eigenlijk niet meer te vervullen is. Vooral als hulpvak voor de kunstgeschiedenis was deze beschavingsgeschiedenis van belang. En zij kon dat zijn, omdat zij werd gedoceerd door iemand, die in de eerste plaats een kunstenaarsnatuur was. Haar doel bleef dan ook steeds de cultuurachtergronden te verstaan van de kunst van verleden en heden, waarvan men het wezen zonder een diepere kennis der geschiedenis niet in die mate, als mogelijk is, kan begrijpen en doorgronden. Dat Plantenga geen vak-historicus met een eng begrensd program was, niet gespecialiseerd op een zorgvuldig afgebakend gebied of het moest de kunst van barok en contra-reformatie in haar geheel zijn, kortom: dat hij geen kunst- of cultuurhistorisch ‘pluizer’ is geweest, vindt men reeds bewezen in zijn geruimen tijd geleden verschenen bundels ‘Verzamelde Opstellen’Ga naar voetnoot1), die, al moge het onderzoek sindsdien niet hebben stil gestaan, als lectuur nog altijd hun beteekenis hebben. In verschillende dezer opstellen treft soms meer het affirmeerende dan het op eigen critisch onderzoek berustende. Dikwijls zijn zij geschreven als referaat van door anderen verricht werk. Is de oorspronkelijkheid in de uitwerking der gegevens, dus bij beschouwingen als: Raad- | |
[pagina 142]
| |
huis op den Dam, Huygens en de Bouwkunst, e.d., niet het eerst belangrijke, de behandeling op een zoo treffende en boeiende wijze als b.v. de Bouwgeschiedenis van het Louvre, Bouwkunst in Hessen en Frankenland, de Abdij van St. Gallen, de Bedevaartskerk Maria Einsiedeln, maakt deze stukken weer tot voorbeelden van levend contact met de beschreven objecten. Bovendien zijn deze beschouwingen altijd uitstekend gedocumenteerd, waardoor zij ook nu nog als bron van studie van belang blijven. Het ordenen, dat in zoo hooge mate een voorwaarde voor een goede historiebeschouwing is, vindt men vooral tot uiting gebracht in de bekende Synchronistische tabellenGa naar voetnoot1), een voortreffelijk hulpmiddel - maar zooals de auteur zelf opmerkte: ook niet meer dan dat! - voor dengene, die ‘het tijdsverband tusschen personen en zaken uit de kunsthistorie en de staatkundige geschiedenis, en het onderlinge kunsthistorische verband nader onder het oog wil zien en wil memoreeren’. In het voorbericht wordt nog eens gewezen op de onvolkomenheden van elk tabellarisch overzicht, op de geforceerdheid der begrenzingen, waar buiten, naar de ervaring leert, de beginner het echter toch niet stellen kan. Naast de verticaal geprojecteerde overzichten der afzonderlijke gebieden blijkt juist de horizontale vergelijkingsmethode naar de gelijktijdigheid van objecten en gebeurtenissen hier van het grootste nut. Geheel in den geest van den reeds besproken cultuurhistorischen arbeid is ook de voortreffelijke inleiding tot het Gedenkboek der Haagsche AcademieGa naar voetnoot2). Vooral de ondertitel: ‘en haar plaats in de kunst van ons land’ toont reeds aanstonds dat het hier geen gelegenheidswerkje geldt met wat oratorisch vuurwerk, doch de studie van een stuk Nederlandsch cultuurleven, waarbinnen de Academie haar rol heeft gespeeld. Breed van visie, ruim van opvatting, uitvoerig gedocumenteerd en overzichtelijk van indeeling, het geheel in een aangenamen vlotten stijl: zoo werd dit stuk een voorbeeld van echt wetenschappelijken arbeid. Dat daarnaast nog altijd plaats blijft voor een aanvullend hoofdstuk over de schilderkunst der negentiende eeuw, in het bijzonder van de Haagsche school met haar opkomst en voorloopers, juist in haar betrekking tot de AcademieGa naar voetnoot3), waaraan de auteur, die | |
[pagina 143]
| |
van nature minder was ingesteld op kritische bewerking en beschrijving van schilderkundige objecten, wel wat te veel is voorbij gegaan, doet aan de algemeene waarde van het geschrift nauwelijks afbreuk. In den zelfden geest geschreven, maar beperkter van opzet, omdat het een karakter van referaat draagt van oudere in De Gids verschenen meeningen over Nederlandsche bouwkunst, is het artikel, dat Plantenga in 1936 bij het honderdjarig bestaan van dit maandschrift bijdroeg ‘Honderd jaar bouwkunst in Nederland en De Gids’. Tenslotte noemen wij dan de reeds gereleveerde studie over het kasteel VersaillesGa naar voetnoot1), een geschiedenis van bouw en bewoners van paleis en omgeving. En in deze laatste uitvoerige verhandeling vindt men hem nog eens op zijn best. De veelheid van opvattingen en stijlen, niet slechts aan het Paleis zelf, maar ook bij de Trianons en in de tuinen, het politieke en maatschappelijke leven met zijn belangrijke figuren, dat zich om dit absolutistisch centrum afspeelt; de bekende vorsten en dan nog figuren als Richelieu, Mad. de Montespan, Mad. de Maintenon, Marquise de Pompadour, Duchesse du Barry, Molière, Racine, Lully; verder het werk der beeldende kunstenaars, de scheppers van het paleis en zijn inhoud: Le Vau, Jules Hardouin Mansart, Ange Jacques Gabriël, Charles le Brun en Le Nôtre, om alleen de belangrijkste te noemen; dit alles is - hetzij object of persoonlijkheid - met een verbluffend gemak behandeld. Zoo ontstond hier een beschrijving van Versailles door een Nederlander, welke elkeen, die zich met de studie van het complex gaat bezig houden, naast de reeds bestaande werken, moet hebben gelezen.
* * *
Thans hebben wij nog te spreken van het directoraat der Haagsche Academie van Beeldende Kunsten; de functie, die Plantenga gedurende veertien jaren heeft vervuld, waarin hij eigenlijk alles van zijn energie heeft gegeven, zonder aan de grenzen zijner physieke vermogens te denken. Want weer zou het Plantenga's ordenende geest zijn, die hem reeds kort na zijn benoeming in 1928 tot ingrijpende maatregelen deed besluiten. Nog gewaagde Dr. C.W. Lunsingh Scheurleer bij zijn installatie van de vele verdrietelijkheden eigen aan het oude onpraktische Academiegebouw, waarvoor een nieuw ‘blijkens een ministerieelen brief niet spoedig te verwachten’ zou zijn. Tien jaren later stond dat gebouw er kant en klaar, en modern geoutilleerd. Een prestatie, waarover men niet gering moet denken. Wel gaf de nieuwe directeur bij zijn installatie den raad de verwachtingen en | |
[pagina 144]
| |
tastbare resultaten van zijn optreden niet te hoog te stellen, de onbevangen beoordeelaar zal bij het opmaken van de balans toch moeten vaststellen, dat er onder Plantenga's leiding een en ander is gebeurd. Dat was echter alleen mogelijk door zijn geloof in de zaak, die hij voorstond. Zijn credo was in de eerste plaats ‘niet meer teruggrijpen, maar voortschrijden’. Daarvan is zijn heele optreden één lange verdediging geweest: het bestaansrecht der Academie en haar onderwijs in nieuwe banen. Om dit te erkennen behoeft men het zeker niet tot in alle onderdeelen met alle wijzigingen eens te zijn, om toch het geheel als een welbewuste daad van tevens groote sociale beteekenis te zien. Wanneer wij enkele belangrijke zaken in het kort memoreeren, dan is dat in de eerste plaats de in 1931 voor het eerst aangekondigde en in 1934 volledig doorgevoerde indeeling van het Academisch onderwijs in vijf afdeelingen: I. Teekenen, schilderen, beeldhouwen; II. Reclame ontwerpen; III. Bouwkunde (M.T.S.); IV. Binnenhuiskunst; V. Opleiding Middelbare Akten Teekenen en Nijverheidsakten. Daarbij komt dan nog het Winteravondonderwijs eveneens met vijf afdeelingen. Daar was verder het instituut der Academie-lezingen, waarmee de instelling meer in de openbaarheid trad, waaraan namen zijn verbonden als die van Lunsingh Scheurleer, Snijder, de Waele, Bolkestein, Ligtenberg, Vogelsang, Leporini, Grondijs, Huizinga, Hudig, Van der Pluym, Muls, Van Thienen, pater Peeters S.J., Martin, Plantenga zelf e.a. Daar waren ook de vele meestal door hem zelf geleide excursies, waarvan hij altijd de ziel was; een vijfdaagsche tocht naar de Nederlandsche tentoonstelling te Londen, tochten naar Brugge, Gent en Brussel, naar Parijs en Versailles, kleinere tochten naar Antwerpen, naar tal van steden en monumenten in het eigen land. Deze excursies werden altijd gekenmerkt door sfeer, goede kameraadschap, hartelijkheid en.... uitwisseling van ideeën. Kortom: dergelijke tochten waren een bron van studie en beschaving voor jonge menschen, die op eenigerlei wijze zich tot het beoefenen van een kunstvak voelen aangetrokken. De Jubileum-tentoonstelling in 1932 ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan der Academie in Pulchri gehouden, toonde duidelijk het nieuwe streven: vernieuwd onderwijs in een vernieuwd gebouw. Het laatste kwam tusschen April 1933 en September 1936 gereed. Men vergete daarbij niet dat de plannen voor een nieuw gebouw reeds veertig jaren oud waren! Veel kritiek hebben de Hagenaars op hun nieuwe Academie aan de Prinsessegracht gehad. Het gebouw met zijn 85 meter breede gevel ‘paste niet in de omgeving’ - wie echter de onoogelijke bestaande bebouwing | |
[pagina 145]
| |
in oogenschouw heeft genomen, erkent dat dit argument geen steek houdt - ‘men’ miste den ouden in 1839 door den stadsbouwmeester Reyers in elkaar geflansten Ionischen tempel met zijn afgegoten beelden in het fronton, maar men vergat, dat het oude complex bestond uit acht aan elkander gelapte panden vol brandgevaar, en dat het bouwvallig en vermolmd was. Des winsters moest het worden warmgestookt met behulp van.... twee en zeventig kachels! Daartegenover staat nu het nieuwe gebouw in zijn koele functionaliteit, waarin de geest van de werkplaats tot uiting komt, met zijn gunstige ligging ten opzichte van den zonnestand. Met de kritiek op het in aanbouw zijnde huis coïncideert zeker niet toevallig een lezing van den directeur-architect in November 1933 over ‘Kunstontwikkeling en Kritiek’, waarin hij o.m. tot de volgende conclusie kwam: ‘Schoonheid is geen eigenschap der dingen. Het gaat altijd om een uitwisseling tusschen het object dat beschouwd wordt en den geest van den beschouwer’. Van bijzonder belang is ook de nieuwe opstelling van het Museum van reproducties van beeldhouwkunst, een hulpmiddel bij het onderwijs in de Kunstgeschiedenis en het teekenen, dat nergens in ons land in dien omvang bestaat. Door aankoop, ook uit buitenlandsche collecties, bestaat de verzameling thans uit ongeveer 20000 groote en kleine voorwerpen. Kortom: men vindt hier op de Prinsessegracht een klein Trocadero museum. Nu zullen er menschen zijn die voor het gips niets dan minachting hebben. Is b.v. het pleisterteekenen uit den booze, zooals dat indertijd op een sedert verdwenen Haarlemsche kunstschool in den ban werd gedaan? Stellig niet. En vooral niet als hulpmiddel naast studie naar de natuur. Het is immers van groote waarde om door het nateekenen van Grieksche beelden uit verschillende perioden een inzicht te verkrijgen in de manier, waarop de Grieken het naakt hebben opgevat. Ook aan een ander punt van belang is niet voorbij gegaan: de praktijkopdrachten aan meer gevorderde leerlingen, reclameopgaven vooral, tentoonstellingstands voor de jeugdbeweging in 1937 te Parijs, in 1940 op de Triennale te Milaan. Op dit terrein kan dunkt mij, als er weer eens normale tijden aanbreken, nog veel goeds worden verricht. Ik zou zelfs willen zeggen: dit moet één van de voornaamste punten van beleid voor een toekomstige Academieleiding naar buiten zijn, nl. naast een tot op het uiterste gespitste vakopleiding - om kunst voort te brengen moet men nog altijd veel kunnen! - de sociale zijde van het kunstenaarsbestaan en van de kunstproductie niet uit het oog te verliezen. In zijn magistrale rede voor den Bond van Nederlandsche | |
[pagina 146]
| |
Architecten in November 1938 sprak Roland Holst de bijna profetische woorden: ‘De vloedgolf van leed, die na den grooten oorlog over de wereld is geslagen, die vloedgolf, die nog steeds wast en onze levensvastheid bedreigt, zal, dit kan niet anders, de kunst weer terug doen vloeien naar haar diepe sociale en religieuze beddingen’. Daarom zal de jonge kunstenaar in staat moeten zijn op de vraag van een nieuwe of vernieuwde samenleving met zijn kundigheid en zijn liefde voor het vak te antwoorden. Hij zal in staat moeten zijn in tal van technieken te werken, die in de nieuwe bouwkunst een plaats zullen kunnen vinden. Natuurlijk zal wel niemand zoo bekrompen van geest willen zijn te meenen, dat het nu voortaan verboden zou zijn voor een schildersezel te gaan zitten. Integendeel! Wij zijn een volk met een schilderstraditie achter ons en schilderen zal hier steeds een van de eerste kunstuitingen blijven. Maar de beeldende kunst kan nog zooveel meer bieden. En juist om dat besef te versterken hebben wij - om nog eens een woord van Plantenga aan te halen - maar één hulpmiddel. Dat hulpmiddel is de geschiedenis der beeldende kunst. Niet de kennis van een zekere hoeveelheid feiten of vormen zonder meer, noch ook de kennis van één periode, maar de feitenkennis opgeheven tot idee. Beschouwt men het zóó, dan ligt er voor de Academie nog een schoone taak in de toekomst. Het zou immers onmogelijk zijn aan te nemen, dat de Academie in haar taak, naast alles wat zij aan traditie heeft te bewaren, onbeïnvloed zou blijven door de maatschappelijke beroeringen om haar heen. Hier past het ons te denken aan een woord van Benedetto Croce: ‘de geest heeft op de groote keerpunten der beschaving meer dan eens bewust en opzettelijk de erfenis van het verleden moeten verzaken om verder te kunnen schrijden’. Ons overzicht van Plantenga's werk zou al te onvolledig zijn indien hij daarbij niet óók werd herdacht als spreker voor Volksuniversiteiten, op lezingen, op congressen en overal elders, waar zijn actieve immer werkzame geest hem bracht. Zijn voordracht was altijd boeiend, sprankelend, breed van opzet, maar toch strak van vorm, ook als hij voor de vuist weg sprak. Het gevaar van het improviseerend paraphraseeren kende hij niet. En nooit werd het bij Plantenga een uitstalling van geleerdheid, een vertoon van (kwasi) wetenschappelijkheid. Maar juist in hetgeen hij vertelde liet hij blijken nog tien maal meer van zijn onderwerp af te weten. Plantenga was tenslotte een man die veel wist, veel had gelezen en ook veel ‘in zijn hoofd’ had. | |
[pagina 147]
| |
Zoo stonden de zaken ongeveer toen Dr Ir Plantenga in Februari van dit jaar tot opvolger van prof. Van Moerkerken aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam werd benoemd, om Bijbelsche Iconografie, Klassieke Mythologie en Cultuurgeschiedenis te doceeren. Een laatste en stellig rijpste faze van zijn loopbaan scheen daarmee ingezet, vooral nu hij een werkkring zou krijgen, die hem meer tijd voor eigen studie zou laten. Hoezeer zijn heengaan van de Haagsche Academie werd betreurd bleek duidelijk bij zijn afscheid, toen Mr Dr R.S. Bakels, voorzitter van den Raad van Bestuur, o.a. het volgende zei: ‘Uw gaven en eruditie maakten u tot een representatief man, geschikt om naar buiten de Academie te vertegenwoordigen. Gij waart redacteur van De Gids, door uw voordrachten voor Volksuniversiteiten en andere lichamen, zoowel hier als in de provincie hebt gij uw naam gevestigd en daardoor, zij het indirect, onze instelling gediend’. Uit deze woorden bleek wel overduidelijk dat men in den directeur meer dan een bekwaam administrateur of paedagogisch aangelegd onderwijsman had gezocht. Dat ook het besluit tot heengaan door Plantenga zelf niet gemakkelijk werd genomen blijkt nog eens duidelijk uit een voor mij liggend schrijven, waarin hij zijn overtuiging uitspreekt het werk aan de Academie tusschen zijn vijf en vijftigste en vijf en zestigste jaar niet meer zóó te kunnen doen als hij zou willen. ‘Daarvoor heeft de geheele vernieuwing wat te veel van mijn krachten genomen. Zoo begroette ik de Amsterdamsche mogelijkheid, die reeds jaren geleden voor mij duidelijk werd gemaakt, als de voor mij meest gelukkige oplossing, die ten slotte ook aan de Haagsche Academie ten goede kan komen’. Plantenga's groote emotionaliteit heeft hem spoedig - al te spoedig - aan het einde zijner krachten gebracht. Een groot en bitter leed voor de zijnen, voor hen die achter blijven; een groot verlies ook voor zijn talrijke vrienden, zijn vakgenooten en, niet in het minst, voor het vak zelf. Wij hebben getracht een levensoogst te overzien en te waardeeren. Daarbij is vooral komen vast te staan, dat Plantenga niet met leege handen tegenover het leven heeft gestaan. Wel laat hij een torso achter, maar juist daarin worden wij bekoord door de spanningen der vormen, door de hooge vlucht van zijn gedachten, en vooral: door de ruimheid van zijn geest.
Haarlem, 15 November 1942 A. van der Boom |
|