De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
VerzenIn memoriam H. Marsman't Was voorbeschikt: hem werd geen graf gedolven.
Apollo en Poseidon stonden beiden
Hem aan de wieg. Die met de Lier geleidde
Hem 't leven door. Maar altijd lokten golven
Hem binnen hun bereik en altijd steeg
Een stem uit zee die deed hem naar de rijken
Van de'andren God verlangen. Zijns gelijke
Had zijn groot zeelied niet, waarna hij zweeg.
Was 't dat een wijl de Zonnegod verbolgen
Zich wendde van verwarde wereld af?
Was 't wijl hem niet was voorbeschikt een graf
Maar: dat hij door het water werd verzwolgen?
In elk geval: een tweedë offer vroeg,
Een tweede wien zij lier en krans ontrukte,
De zee, die eenmaal ruischte over de resten
Van den, als hij, bezieldë en verrukteGa naar voetnoot1),
Die vóór de zeestroom dood hem kustwaarts droeg
Van leeuwrik zong en wolk en wind van 't westen!
| |
DansnachtDe stoelen zijn langs de kanten
Der langwerpige zaal gebracht.
Straks spelen de muzikanten,
Zij spelen den ganschen nacht....
Straks komen de markiezinnen
Uit deinende draagkoets gestapt,
De freulekes en de gravinnen,
Hooghakkig en kunstig gekapt....
| |
[pagina 132]
| |
Wat zal ik vanavond wel dragen?
Hoe staat mij die kleur en dat kleed?
Hoe vaak hoort haar spiegel dit vragen
En heeft reeds het antwoord gereed!
Zij ijlen besprenkeld met geuren
Langs trappen, portalen en gang,
Door open- en dichtslaande deuren,
Daar dwalen die geuren nog lang!
En op de bewasemde ruiten
Der draagkoets wisschen ze een plek
Om te zien in het donkere buiten
De vergulde krullen van 't hek,
Daarachter de torens en tinnen
- Gebouwd door een sterker geslacht! -
En de statige slotmuur waarbinnen
De zaal met de cedervloer wacht!
Kanonnen, waar éénmaal uit brandde
Het vuur, zien hen aan in 't portaal.
Reeds lokken de luchters der wanden,
De spiegels der glinstrende zaal,
Een lachen, een tik met een waaier
Op àl te vermetele hand,
Een heffen van ouden Tokayer
Naar oogen, van jeugdvuur in brand!
Zoo worden zij opgenomen
Door 't feest, waarin de uren vergaan;
Doch soms, in een danspauze, komen
Ze aan 't raam, zien de boomen, de maan....
En eensklaps valt iets hun te binnen,
Een leven dat lang zich verloor
Maar waaraan hun ziel en hun zinnen
Nog deelhebben d'eeuwigheid door;
En éven dan zijn zij gevangen
Door 't park dat betooverd daar droomt
En koelt zich het gloeien der wangen
Door de aanblik van 't nachtlijk geboomt.
J.J. van Geuns
|