De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||
BibliographieSymphonia-Reeks. Een serie bijdragen tot de kennis der muziekgeschiedenis. - H.J.W. Becht, Amsterdam. Zonder jaartal.De Muziekgeschiedenis in Vogelvlucht van Dr. E. Reeser, die we hier voor eenigen tijd bespraken, blijkt de magistrale Ouverture te zijn geweest van een gansche Suite van monographieën op muziek-historisch gebied, die onder hun welluidenden naam inmiddels reeds bij alle muziekliefhebbers een zekere bekendheid hebben verworven. Er zijn nog zes deelen bij verschenen, die door kleurverschil in drie groepen van twee zijn ingedeeld. Dat accentueert de vraag naar het beginsel, dat bij de samenstelling van de reeks gevolgd is; misschien wijst het zelfs den weg tot haar beantwoording. Men schijnt uitgegaan te zijn van den gezichtskring van den gemiddelden voor muziek gevoeligen leek, waarvoor immers, zooals de schrijvers meer dan eens verzekeren, de uitgave bestemd is. Twee van de behandelde onderwerpen liggen vóór het begin van het tijdsinterval, waarover zijn belangstelling en zijn kennis zich voornamelijk plegen uit te strekken, twee aan het begin daarvan en twee dicht bij het einde. Aanvulling van zijn kennis over de middenperioden is blijkbaar niet in de eerste plaats noodig, voorlichting over de nieuwste muziek wellicht niet recht uitvoerbaar geacht. Hoe dit zij, men kan voorloopig tevreden zijn met de belangrijke uitbreiding, die de Nederlandsche literatuur over muziek door deze fraai uitgevoerde, rijk geillustreerde en doorgaans voortreffelijk geschreven werkjes heeft ondergaan. De schrijvers hebben zich kennelijk moeite gegeven, om zich te verplaatsen in den geest van hun onderstelden lezer, die de muziek bemint, haar wellicht met meer of minder succes zelf beoefent, maar wien het in den regel zoowel aan gefundeerde theoretische als aan gedegen historische kennis van het onderwerp ontbreekt; ze zijn blijkbaar allen bezield met den sympathieken drang, die, zooals Wouter Paap in een hier reeds besproken werkje opmerkt, iederen rechtgeaarden musicus tot een propagandist voor de Muziek maakt; en daar ze de vrijheid hebben bezeten, hun uiteenzetting in te richten naar eigen smaak en oordeel, is het geen wonder, dat door hun gezamenlijken arbeid zulk een aantrekkelijk geheel tot stand is gekomen. Het deeltje Gregoriaansche Muziek en haar plaats in den Katholieken Eeredienst van de hand van Pater Jos. Smits van Waesberghe geeft een bondig en boeiend overzicht van de ontwikkeling der Gregoriaansche muziekvormen, dat in het bijzonder is ingesteld op de behoeften van een niet-Katholieken en met het onderwerp in den regel reeds daardoor weinig vertrouwden lezer. Een bijzondere attractie vormen de ten deele hier voor het eerst gepubliceerde afbeeldingen van middeleeuwsche muziekhandschriften. Het tweede deeltje van de eerste groep, Jan P. Sweelinck, is van de hand van B. van den Sigtenhorst Meijer, die na een samenvatting van zijn reeds eerder gepubliceerde biografische onderzoekingen over den in ons land nog te weinig gekenden en gewaardeerden componist een duidelijk beeld van zijn muzikale beteekenis en een heldere beschrijving van zijn compositietechniek geeft. De titel van dit deeltje kon geen aanvulling krijgen, die een parallel zou vormen met den ondertitel van het voorafgaande: bij de begrijpelijke voldoening, waarmee Pater Smits van | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
Waesberghe kon gewagen van den essentieelen samenhang van de Gregoriaansche muziek met den Katholieken eeredienst, steekt de klacht, die hier moet worden geuit over de onverschilligheid, die de Protestantsche Kerk ten aanzien van het muzikale monument, dat Sweelinck door de compositie van alle 150 psalmen geschapen heeft, wel bitter pijnlijk af. Eerst in den laatsten tijd blijkt ten gevolge van het streven van de Vereeniging voor Protestantsche Kerkmuziek geleidelijk eenige verbetering in deze fatale onachtzaamheid gekomen te zijn. Een boekje van zestig bladzijden over J.S. Bach te schrijven, moet voor Dr. E.W. Schallenberg een moeilijke en niet eens zeer aantrekkelijke taak hebben gevormd. De omvang is te groot om de algemeen bekende feiten niet te releveeren en te klein om veel meer te doen. De schrijver heeft er zich dus toe moeten beperken, zijn persoonlijke denkbeelden over Bach's muziek slechts in hoofdlijnen aan te geven en voor de diepergaande studie, waartoe zijn uiteenzetting den lezer zal prikkelen, naar de in de literatuurlijst vermelde werken te verwijzen. Veel dankbaarder was de aan Dr. E. Reeser toevertrouwde taak, om over De Zonen van Bach te schrijven. Hij beschikte hier over een stof, die over het algemeen slechts weinig bekend is en vond er aanleiding in, om eens weer te ijveren voor de vele goede muziek, die zonder andere oorzaken dan sleur en routine in de practijk der muziekbeoefening, zoowel in de concertzaal als thuis, te weinig tot haar recht komt. De sterk boeiende en heldere betoogtrant, waarvan deze auteur het geheim bezit, maakt dit deeltje tot een krachtig pleidooi voor het oeuvre van een groep componisten, die beter lot verdienen dan voornamelijk als zonen van een anderen, zij het ook grooteren, componist bekend te staan. Tot den nieuweren tijd naderen we hierna met een deeltje over César Franck van de hand van Hendrik Andriessen, waarin op de behandeling van den levensloop en den ontwikkelingsgang van den componist een uiteenzetting van zijn compositietechniek en analysen van een aantal orgelwerken, van de Variations symphoniques, de sonate voor viool en piano en het strijkkwartet volgen. In het met wat kleinere letter gezette deeltje over Claude-Achille Debussy kon Piet Ketting iets uitvoeriger zijn dan zijn voorgangers, al zal het ook hem nog wel moeite hebben gekost, het vele, dat hij te zeggen had, in dezen beknopten vorm te gieten. Temeer, omdat deze schrijver het meest van allen de neiging heeft om, wanneer daartoe aanleiding bestaat, zijn hart ook te luchten over andere dingen, waarvan het vervuld is. Naar aanleiding van de opmerking in de noot van p. 41, dat hem in de geheele muziekliteratuur nà Wagner's Tristan slechts drie opzettelijke Tristan-citaten bekend zijn (vóór Wagner's Tristan zal wel niemand ze verwacht hebben), nl. een bij Debussy, een bij Alban Berg en een bij hem, Piet Ketting, zelf, zouden we den schrijver - in alle leekenbescheidenheid - willen vragen, of er niet een vierde te vinden is bij Wagner zelf, namelijk in de derde acte van de Meistersinger bij de woorden van Hans Sachs: Mein Kind, von Tristan und Isolde kenn' ich ein traurig Stück.
E.J.D. | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw met bespreking van enkele onderwerpen uit de geschiedenis van de techniek. Eerste Reeks Aanvullingen. - 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1942. 28 blz.Wanneer men de verscheidenheid der onderwerpen overziet, die in het belangrijke werk van Ir. Doorman over octrooien in de Nederlanden van de 16e tot de 18e eeuw ter sprake komen, en de veelheid der bronnen overweegt, die voor het schrijven van een zoo veel omvattende en zoo degelijke studie moesten worden geraadpleegd, is het duidelijk, dat een arbeid als deze eigenlijk nooit als definitief afgesloten zal kunnen worden beschouwd. Zeer terecht heeft de auteur dan ook in 1940 een streep onder het toen bereikte gezet, echter met de bedoeling van tijd tot tijd aanvullingen te laten verschijnen, waarin het sindsdien gevondene zou kunnen worden ondergebracht en waarin tevens gelegenheid zou bestaan tot het aanbrengen van correcties in het vroeger gepubliceerde. De eerste reeks van die aanvullingen is thans verschenen. Naast een groot aantal details bevat zij enkele meer omvangrijke toevoegingen aan het hoofdstuk, dat de juridische zijde van de octrooiverleening betreft; voorts een uitvoerige bespreking van het onderwerp goudleertechniek ter completeering van de behandelde technische onderwerpen en een ingrijpende wijziging in het daarin reeds voorkomende artikel over windmolens. Van Simon Stevin konden twee nog niet eerder gepubliceerde octrooien worden opgenomen benevens een in 1588 opgemaakte overdracht daarvan in mede-eigendom aan den lateren burgemeester van Delft, Johan de Groot. Het blijkt, dat van het werk inmiddels ook een Engelsche uitgave tot stand is gebracht, waarin de aanvullingen nog konden worden opgenomen. Men zal in het vervolg dus ook buiten onze taalgrenzen zijn voordeel kunnen doen met het waardevolle materiaal, dat de schrijver dank zij zijn volhardenden speurzin heeft weten te verzamelen. E.J.D. | |||||||||
Prof. Dr. H.J. de Vleeschauwer, Op den drempel van de wijsbegeerte. - Antwerpen-Amsterdam 1941.De Belgische wijsgeer de Vleeschauwer (van wiens productiviteit een lijst van zijn werken tegenover het Woord vooraf een indrukwekkend getuigenis aflegt) heeft in dit boek een aantal radio-toespraken gebundeld, waarin hij zijn hoorders heeft willen geleiden tot op den drempel der wijsbegeerte. Hij wijst dadelijk op het paradoxale van de onderneming: die hoorders en evenzoo de lezers van zijn boek zijn geen filosofen; niettemin moeten ze filosofen zijn, om de belangstelling en het geduld te kunnen opbrengen, die voor het volgen van zijn betoog noodig zullen zijn. De paradox wordt opgelost door twee soorten wijsbegeerte te onderscheiden: van de wetenschap van dien naam, ‘het schoolsche apparaat...., dat netjes ontwikkeld is in tal van geleerde handboeken, waarin het waarlijk levensernstige van het wijsgeerig bedrijf is herschapen tot een classicale leerstof en tot een mechanischen stoet van langzaam op te dreunen syllogismen’ zal niets bekend worden ondersteld; maar een levens- en wereldbeschouwing, die in den tweeden zin van het woord wijsbegeerte heeten mag, moet aanwezig zijn en daarmee | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
de behoefte aan overweging van de dingen rondom ons en aan overpeinzing van de diepe verborgenheden des levens. Het is niet uitgesloten, dat dit begin, hoe bemoedigend ook bedoeld, niettemin op sommige lezers eerder afschrikkend dan uitnoodigend zal werken. Zij zullen wellicht bereid, ja zelfs verlangend zijn, aan de voorgestelde overweging deel te nemen, maar terugdeinzen voor den eisch, dat van hen het bezit van een levens- en wereldbeschouwing verlangd wordt. Misschien hebben ze bij Ovink wel gelezen, dat om dit woord voor zijn gevoel ‘een onaangenaam luchtje’ hangt en willen ze niet de kans loopen van dezen strengen redemeester het verwijt van ‘ongerechtvaardigde zelfverzekerdheid, ja van belachelijken hoogmoed’ te moeten hooren. Intusschen, men valle niet over dit eene woord. De schrijver bedoelt er hetzelfde mee, wat hij elders ziel, geest, persoonlijke philosophische houding, psychische aangeborenheid, habitus van het denken of specifieke levensbasis noemt, en daar het bezit van deze eigenschap vanzelfsprekend en de invloed, die er van uitgaat, onontkomelijk blijkt te zijn, had hij wel kunnen volstaan, met ieder tot filosofoof in den tweeden zin des woords te verklaren, die genegen is met hem over bepaalde fundamenteele wijsgeerige problemen na te denken. Van de dertien hoofdstukjes, waaruit het boek bestaat, zijn de eerste acht aan dit doel gewijd. Er wordt hierin over het kennen en over het handelen gesproken, over het ware en het schoone, over het goede en daarnaast over het kwade en het lijden, verder over het heilige, de geschiedenis, de techniek en de cultuur. Zoo omschreven, kan de verzameling der onderwerpen bont lijken en heterogeen. In werkelijkheid maakt ze dien indruk allerminst: de acht hoofdstukken vormen een geheel, waaruit geen enkel straffeloos zou kunnen worden gemist. Dat zij dit doen, is wel in de eerste plaats een gevolg van de belangrijke persoonlijkheid van den schrijver, die uit al deze beschouwingen oprijst en die evenzeer imponeert door de wijze, waarop hij zijn stof beheerscht als hij bekoort door de levendige helderheid van zijn betoog en inneemt door de onomwonden eerlijkheid van zijn meeningsuiting en de volkomen afwezigheid van iedere pretentie, dat hij op alle vragen een antwoord zal kunnen geven. In niet mindere mate vloeit de eenheid van de combinatie echter voort uit het gemeenschappelijk gezichtspunt, van waaruit ze alle worden beschouwd en dat het mogelijk maakt, geestelijke waarden ook daar aan te wijzen, waar de oppervlakkige blik slechts de slavernij aan het stoffelijke vermag te zien. Het is in het bijzonder het voortreffelijke hoofdstuk over de techniek, waaraan men een algemeene verspreiding zou toewenschen. Bij de oppervlakkigheid, waarmee aan de moderne ontwikkeling van dezen tak der menschelijke activiteit vaak alle kwalen van onzen tijd, zoowel op sociaal en oeconomisch, als op geestelijk gebied ten laste worden gelegd, steekt de ruimheid van blik, waarmee de schrijver, hoewel volmondig de gevaren erkennend, die haar hypertrophie met zich mee kan brengen, de ideëele waarde van de techniek in het licht stelt, weldadig af. Niet minder belangwekkend is de hiermee nauw samenhangende bespreking van de tegenwoordig zoo gaarne op de spits gedreven onderscheiding van cultuur en beschaving, welke onderscheiding, hoewel eerst (p. 106) in beginsel aanvaard, na een overtuigende verklaring van de gretigheid, waarmee ze gemaakt wordt (ze zou voortspruiten uit een | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
houding van afweer van het bespiegelende denken tegen de technificeering van het leven en de suprematie van exacte en positieve wetenschap) ten slotte (p. 114) te onzeker wordt genoemd, om er levensfeitelijkheden en levenszekerheden van eenigen omvang aan op te offeren. Er is nog een derde opzicht, waarin de acht hoofdstukken als deelen van een geheel te beschouwen zijn: het zijn namelijk in zekeren zin variaties op een enkel thema, dat, in zijn kortsten vorm gebracht, omschreven kan worden als de stelling, dat voor ieder denkend mensch de wijze, waarop hij de te berde gebrachte wijsgeerige vragen ten slotte beantwoordt en de voorkeur, die hij aan bepaalde denkbeelden en voorstellingen boven andere geeft, een functie zijn van dien eigen aard van zijn denken en voelen, waarvoor we boven al de verschillende door den schrijver achtereenvolgens gebruikte namen hebben leeren kennen. ‘.... op het stuk van de ziel heerscht het pluralisme. Naar gelang zijn zielsgeaardheid construeert de mensch zijn opvatting van wereld en leven, en naar gelang deze opvatting zijn voorstelling der ideale cultuur. Deze onherleidbaarheid is fataal, onoverwinnelijk.... Omdat een aantal zielsstructuren de menschheid compartimenteeren, vinden wij ook hun zielsgeschiktheden en hun producten uiteenloopend en onherleidbaar gegeven’ (p. 113). De conclusie is duidelijk: het moet uitgesloten worden geacht, een voorstelling over het einddoel van het leven, een kwaad- en lijdenstheorie, een opvatting van het schoone, een denkbeeld aangaande den zin der geschiedenis of een cultuurideaal te concipieeren, die voor iedereen verbindend zouden kunnen worden geacht. ‘Men kan hier van relativisme gewagen’, merkt de schrijver op p. 87 op. Inderdaad! Zoo ergens, dan hier. Het staat zelfs te vreezen, dat men, de boven geciteerde zinnen lezend, van oever- of bodemloos relativisme zal spreken. Dat zou echter onjuist zijn. Want de zielsstructuren, waaraan de schrijver een zoo overheerschenden invloed op het filosofisch denken toekent, worden toch niet zoo bandeloos verschillend geacht, dat ze niet alle zekere gemeenschappelijke trekken zouden vertoonen. Als onbetwistbaar geldend worden voor alle de normen van het heilige, het ware, het goede en het schoone genoemd. Daar echter de hier gepostuleerde universaliteit slechts het bestaan, niet den inhoud van deze normen betreft, zijn de grenzen van het relativisme dus niet zoo heel erg nauw getrokken. Op p. 113 is het even, alsof de schrijver zelf van hun wijdheid schrikt. Op de boven aangehaalde zinnen laat hij althans een soort restrictie volgen: ‘En dat zal het menschenlot blijven tot wanneer de uiteindelijke verheldering ieder van ons zal te beurt vallen als de eeuwigheid de maatstaf zal worden van den tijd’. Maar die niet recht duidelijke, eenigszins stichtelijk aandoende phrase valt wel heel erg uit het kader van zijn werk. Hoe stringent en sluitend het geheele betoog ook werkt, toch rijst de vraag, of de vaststelling van de fatale en onoverwinnelijke onherleidbaarheid der verschillende zielsstructuren niet eenigszins in strijd is met het doel, dat de schrijver met zijn boek vervolgt. Wanneer ieders levensen wereldbeschouwing (om dit groote woord, n'en déplaise het gevoelig reukorgaan van Prof. Ovink nog maar eens te gebruiken) a priori gedetermineerd is door zijn zielsgeaardheid, kan hij wel uit intellectueele belangstelling kennis nemen van wat anders geaarden als resultaat van hun overpeinzingen meedeelen, maar men kan slechts de hoop koesteren hem essentieel verder te ontwikkelen, wanneer men hem juist datgene leert, dat hij krachtens zijn aard assimileeren kan en dus potentieel reeds | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
weet. De schrijver wil echter meer; hij heeft weliswaar niet de begeerte, proselyten te maken, maar hij wil toch door zijn beschouwingen de rudimentaire filosofie van den leek opvoeren tot een hooger peil en zijn eerzucht zal toch wel zoover gaan, dat zijn lezers niet alleen tot op den drempel der wijsbegeerte gebracht zullen worden, maar dat ze dien ook wenschen te overschrijven. Maar zullen ze dien wensch koesteren? Het staat te vreezen, dat de nadruk, dien ze hooren leggen op de essentieele beteekenis van hun onveranderlijke psychische aangeborenheid (waaruit zelfs hun filosofische kijk op den zin der geschiedenis, dien ze nooit gedacht hadden te bezitten, voortvloeit), gecombineerd met het weinig aanlokkelijke van het beeld, dat de schrijver (als een captatio benevolentiae?) van de wetenschap der wijsbegeerte ontwerpt, hen er toe zal brengen om, bij den drempel gekomen, den gids te danken voor zijn goede geleide, maar van het binnengaan toch maar liever af te zien. Ze zouden ongelijk hebben. Ik weet niet, of de wetenschappelijke filosofie ergens zoo wordt gedoceerd, dat er een mechanische stoet van langzaam opgedreunde syllogismen te voorschijn komt, maar in de filosofische hoorzaal van de Gentsche Universiteit gebeurt dit, als men af mag gaan op den indruk, dien men van den schrijver uit zijn werken krijgt, toch zeer zeker niet. Wie hiervan door het lezen van de acht eerste hoofdstukken nog niet overtuigd mocht zijn, omdat hij hier nog vóór den drempel verkeert, leze de laatste vijf, waarin heel beknopt, zonder namen van personen of stelsels, maar toch volledig, omdat het wezenlijkste scherp werd gezien en helder gezegd, de ontwikkeling van het wijsgeerig denken van de Grieken af tot in de 20e eeuw geschetst wordt. In deze hoofdstukken geeft de schrijver reeds, wat hij eigenlijk niet had willen geven, een stukje inleiding tot de wijsbegeerte in den technischen zin van het woord. En zij is van dien aard, dat ze alle aarzeling op den drempel zal doen overwinnen. E.J.D. | |||||||||
Het Leven ontsluierd. Algemeene biologie in populair-wetenschappelijke vorm onder redactie van Prof. Dr. M.J. Sirks. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht. Zonder jaartal. 339 blz.In dit met veel overleg samengestelde, uitmuntend geschreven en prachtig uitgevoerde werk wordt door een achttal biologen een uiteenzetting gegeven van den huidigen toestand van verscheiden problemen der algemeene biologie. Men vindt vooreerst van de hand van Dr. V.J. Koningsberger een artikel over het leven in zijn eenvoudigsten vorm, waarin de fundamenteele levensverschijnselen worden behandeld en de nieuwste hypothesen over den opbouw van het protoplasma worden geschetst. Dr. Ir. S.J. Wellensiek geeft hierna een overzicht van de hedendaagsche celleer. Dr. C.J. Raven schrijft over ontwikkelingsmechanica, Dr. H.J. Jordan over de belangrijkste levensprocessen. Aan het verband tusschen het organisme en zijn milieu zijn twee hoofdstukken gewijd: in het eerste behandelen Dr. B. Hubert en Mej. Dr. M.F.G. Nicolai de algemeene oecologie, in het tweede bespreekt Dr. A. de Waele de verschijnselen van symbiose en parasitisme. Dr. M.J. Sirks heeft twee opstellen bijgedragen, waarvan het eerste over erfelijkheid, het tweede over ver- | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
menigvuldiging en voortplanting handelt. Tenslotte wijdt Dr. H.J. Lam den lezer in in de problemen der hedendaagsche systematiek. Aan ieder hoofdstuk is een literatuurlijst, aan het geheele werk een uitvoerig register toegevoegd. Het zou schrijver dezes als leek in de biologie kwalijk passen, ook maar een enkele naar kritiek zweemende opmerking over den inhoud van dit werk te maken. Hij kan slechts getuigen van de gevoelens van bewondering en dankbaarheid, waarmee de aandachtige lectuur hem vervuld heeft: bewondering voor de uitnemend heldere wijze, waarop de schrijvers er in geslaagd zijn, de resultaten, waartoe de biologie op hun onderscheiden terreinen gekomen is, voor den niet speciaal biologisch geschoolden lezer uiteen te zetten, en de problemen die nog op oplossing wachten, aan te wijzen; dankbaarheid voor de verruiming van blik, die van de kennismaking met hun beschouwingen het gevolg is geweest. Zij mogen hem echter vergunnen, niettemin twee bezwaren van formeelen aard te berde te brengen. Het eerste betreft den titel: ‘Het leven ontsluierd’; het tweede een term uit den ondertitel: ‘populair-wetenschappelijk’. Het zou bepaald een te zachte uitdrukking zijn, wanneer men zeide, dat de titel niet gelukkig gekozen is; hij beduidt een fatalen misgreep, waarvan men slechts kan hopen, dat hij de verspreiding, die dit boek zoozeer verdient, niet in den weg zal staan. Het leven ontsluierd! Wekt dat niet den indruk van de pretentie, dat de laatste raadselen nu althans in beginsel zijn opgelost en dat het nog maar een kwestie van tijd is, om het einddoel, de volkomen verheldering van de geheimzinnigheid, die het Leven steeds omringd heeft, te bereiken? En toch, men behoeft slechts korten tijd in het boek te lezen om er van overtuigd te geraken, dat niets den schrijvers verder ligt dan de onwetenschappelijke zelfgenoegzaamheid, die uit deze pretentie spreken zou. Reeds de inleiding van de hand van Dr. M.J. Sirks is in een gansch anderen toonaard gesteld. De sluier-beeldspraak wordt hier weliswaar volgehouden, maar er is nu sprake van nieuwe en moeilijker te verwijderen sluiers, die zichtbaar worden, wanneer men er één heeft afgerukt. En in het boek zelf ontmoet men voortdurend uitdrukkingen als ‘steentje voor steentje bouwen’, ‘gebrekkig inzicht’ ‘nog lang niet toe aan theoretische synthese’, die ook een geheel anderen geest ademen dan de fanfare-achtige titel. Geen der auteurs verzuimt om, wanneer daartoe aanleiding bestaat, op het hypothetisch en provisiorisch karakter van een verkregen oplossing te wijzen en nergens treft men een poging aan, om de diepte der raadselen, die nog op verheldering wachten, te verdoezelen. Men moet dus de schrijvers in bescherming nemen tegen de leuze, waaronder hun werk wereldkundig is uitgemaakt; wie hun uiteenzettingen leest, zal zelf wel inzien, dat ze haar op iedere bladzijde verloochenen; wie echter geneigd mocht zijn, een oordeel over het boek te vellen op grond van den titel, moge gewaarschuwd zijn, dat deze nooit recht betrouwbare methode in dit geval wel tot een volkomen miskenning voert. De tweede opmerking betreft de aankondiging van het werk als populair-wetenschappelijk. Het is ons namelijk niet gelukt de gronden, waarop deze qualificatie berust, op te sporen. Er wordt in dit boek nauwkeurig rekenschap gegeven van de beteekenis der gebruikte termen, van de ervaringen, waarop de meegedeelde theorieën berusten, van de | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
redeneeringen, waardoor ze verkregen zijn, van den graad van zekerheid, dien ze bezitten, van de controles, waaraan men ze heeft onderworpen. Het richt zich tot lezers, die de beteekenis der gestelde problemen beseffen en belangstelling koesteren in hun oplossing en wier geestelijke ontwikkeling hen in staat stelt, een wetenschappelijk betoog te volgen. Het is dus, kort gezegd, een wetenschappelijk werk. Waar echter schuilt het populaire, d.w.z. in welk opzicht is het ingesteld op het bevattingsvermogen van de groote schare van hen, die geen wetenschappelijke vorming genoten hebben? Men behoeft nog niet eens den eisch te stellen, dien Bürgel zich bij het schrijven van zijn algemeen bevattelijk werk over sterrenkundeGa naar voetnoot1) voor oogen zegt te hebben gehouden: hij hoopt, dat het den handarbeider na zijn zware dagtaak ontspanning en verheffing zal kunnen bieden en men kan zich bij alle skepsis over het aantal van zulke lezers althans voorstellen, dat zij zullen bestaan. Voor het boek, dat ons thans bezighoudt, is belangstelling van het ‘volk’, in zoo ruimen zin genomen, natuurlijk ten eenenmale uitgesloten. Maar sterker: er wordt hier bij den lezer, naast algemeene natuurwetenschappelijke scholing, zooveel kennis op het gebied van physica, chemie en biologie voorondersteld, dat het reeds zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht, dat het voor den gemiddelden jurist, literator of theoloog ondanks hun wetenschappelijke vorming genietbaar zal zijn. Men behoeft dus het woord ‘populair’ nog niet eens op te vatten in den verfoeilijken zin van het verdoezelen van den ernst der zaak door quasi-grappigheden, het vervallen in een jovialen, gemeenzamen of vulgairen toon, het meedeelen van resultaten zonder fundeering, het als onomstootelijk bewezen voorstellen van wat nog slechts een mogelijkheid is en wat er op dit gebied al niet meer voor zonden begaan kunnen worden en ook inderdaad begaan worden, om aanleiding te vinden tot de vraag, op welken grond men een werk als dit aankondigt als populair-wetenschappelijk. Wanneer dit althans met recht geschiedt, hoe ziet een wetenschappelijk werk over biologie er dan wel uit? Het wordt inderdaad hoog tijd, dat men zich eens zal gaan onthouden van het misleidend gebruik van de welhaast contradictoire woordverbinding ‘populair-wetenschappelijk’. Men zal dan echter een nieuwe terminologie moeten invoeren om boeken over wetenschappelijke onderwerpen te qualificeeren. Om deze te verkrijgen, stellen we voorop, dat men over wetenschappelijke onderwerpen niet anders dan wetenschappelijk, d.w.z. redelijk verantwoord, moet schrijven. Men kan dan echter twee indeelingscriteria toepassen, waarvan het eerste op de structuur van het werk betrekking heeft en het tweede op den onderstelden lezerskring. Volgens het eerste criterium beschouwd, kan een wetenschappelijk werk zijn:
Volgens het tweede kan het zijn:
| |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Door combinatie van deze twee paar kenmerken ontstaan vier zuivere typen, waartusschen uiteraard tal van overgangsvormen mogelijk zijn, nl.:
Door toepassing van de hier voorgestelde terminologie en consequente vermijding van het woord ‘populair’ zou het wellicht mogelijk zln, den aard van een wetenschappelijk werk nauwkeuriger te omschrijven en daardoor misverstanden tusschen auteur en lezer te voorkomen. E.J.D. | |||||||||
D.J. van der Ven, De Heemliefde van het Nederlandsche Volk. - A. Rutgers, Naarden.Meer dan ooit gaat thans de belangstelling uit naar het karakter van eigen land en volk, en wanneer wij op dit gebied iemand dankbaar moeten zijn, dan is het wel D.J. van der Ven voor alles wat hij omtrent een kwart eeuw lang in boeken, publicaties, films en foto's en in heel zijn werken en streven presteerde. Bezield en geestdriftig als altijd wanneer het het Nederlandsche volksleven geldt, vertelt v.d. Ven in zijn nieuwe boek over wat hij de ‘heemliefde’ van het Nederlandsche volk noemt. Hij beschrijft de groote beteekenis van huis en haard voor den boer en diens innige verknochtheid aan zijn stukje geboortegrond, zijn dorp en streek. Huis en haard, het voortbestaan van de hoeve gaan vóór het welzijn van de bewoners, en meer dan de geslachtsnaam geldt dikwijls de hoeve-naam. Vele verloren gegane maar andere ook nu nog in zwang zijnde folkloristische gebruiken en gewoonten, vooral in de Oostelijke Saksische provincies, doch ook in de andere gewesten van ons land, zijn directe uitvloeisels van die liefde en den eerbied voor huis en haard, voor ‘het heem’ zooals de schrijver zich uitdrukt. Het bageeren in Limburg, het haalleiden en thuisgeleiden en de feestelijke boerenovertrekken in den achterhoek en in Brabant zijn er voorbeelden van. (Al komen deze laatste nu niet zóó dikwijls voor dat men kan zeggen - op pag. 29 - ‘telkens berichten de kranten dat zulk een kleurige overhaal door Tilburgs straten trekt.’) De afgesloten eenheid van buurt- en dorpsgemeenschappen leidden tot eigen op plaatselijke omstandigheden afgestemde zeden en gewoonten, en het is weer de gehechtheid aan het eigene en de afweer tegen alles wat vreemd is, die leidt tot een verontwaardigd ingrijpen als iemand het waagt zich in strijd met die traditie te gedragen. In vele dorpen | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
oefende en oefent ook nu nog de jongelingschap soms in min of meer georganiseerden vorm in het geheim rechtspraak uit, en ziet kans om achter den rug van den veldwachter om stroopoppen en schandmeien op te richten en grootscheepsche acties als het beruchte ‘tafelen’ te organiseeren. Dikwijls ook had die gehechtheid aan de geboorteplek en de sterk gevoelde familieband tot gevolg dat de jongere generaties hun boerderijen zoo dicht mogelijk bij de erfhoeve bouwden, en er zijn voorbeelden van dorpen en zelfs steden met wallen en privilegiën die op die manier groeiden uit wat oorspronkelijk een solitaire hoeve was. In het volksleven van menige stadsbuurt worden ook nu nog gebruiken gevonden die nauw samenhangen met agrarische riten, en die een bewijs zijn van de sterke verbondenheid van een boerengeslacht met zijn eigen boerencultuur en traditie. Sinds v.d. Ven in 1918 zijn ‘Ken ons land en heb het lief’ uitgaf, is op het gebied van de kennis van land en volk, op het gebied van de heemkunde, zooals het nieuwe woord het noemt, veel en prachtig werk verricht. Dankbaar vermeldt de schrijver in vele hoofdstukken van zijn boek het streven en werken van de landelijke organisaties en van de tallooze vereenigingen, genootschappen, gilden, clubs en musea van ieder gewest afzonderlijk. Dankbaar herdenkt v.d. Ven ook de Heemschutbeweging en vóór alles den actieven bond ‘Heemschut’ die bewijst in zijn bloei hoe overal Heemschut paraat is om te behouden en te behoeden het kostelijk erfdeel aan stadsche bouwkunst en boerencultuur en nationale landschapsschoonheid.’ Toch had v.d. Ven gaarne Heemschut's arbeid nog verruimd gezien, en wel op het gebied der levende aantrekkelijkheid van ons land zooals dat geformuleerd werd in punt 3 van het oorspronkelijke werkprogramma, dat in 1912 werd samengesteld, maar niet in de statuten opgenomen is, en dat luidde: ‘het medewerken tot instandhouden en aankweeken van volkskunst, volksfeesten en volkskleederdrachten.’ Nog eens herhalende de woorden die hij ook in 1918 reeds schreef, en waarbij hij de vele organisaties, die thans nog niet in onderling bewust verband samenwerken, toeroept tot eenheid te komen, ontwikkelt v.d. Ven zijn gedachten en inzichten over de toekomst van de Nederlandsche Heemkundebeweging en enthousiast geeft hij den weg aan die gegaan zou moeten worden om tot centralisatie te komen; daarbij denkt hij zich dan vanzelfsprekend het uitgebreide Rijksopenluchtmuseum op den Waterberg als centrum van alle heemkundige studie en arbeid, waar een plaats gevonden zou moeten worden, zoowel voor een Dialect-centrale en een Volkskunde-atlas als voor een Volkskunstwinkel. Op het Museumterrein zou hij verschillende verdwijnende boerenambachten met inschakeling van de oude gereedschappen weer willen doen opleven. Hoe zuiver de bedoeling: het bekend maken van de techniek en het daardoor beter verstaan van het oude handwerk, moge zijn, menigeen zal zich toch wat afwijzend voelen staan tegenover een dergelijk kunstmatig in het leven gehouden bedrijf met geheel uit hun eigen sfeer en van hun eigen ‘heem’ gehaalde menschen, en zich afvragen of wat wij nog aan volkskunst en oude ambachten hebben niet te goed en te eerlijk is om er op die manier broeikasplanten van te maken. Meer dan een folkloristische studie is dit boek van v.d. Ven geworden een overzicht en een samenvatting van alles wat samenhangt zoowel | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
met de liefde van den boer voor huis en haard, als in ruimeren zin van die liefde en belangstelling van den Nederlander die het geheele, om met den schrijver te spreken, Nederlandsche ‘volksheem’ omvat. Maar het is daarmee allerminst een droge opsomming geworden. De bewegelijke verteltrant van den schrijver en de honderd en één wetenswaardigheden, die men overal tegenkomt, houden mét de vele illustraties het boek onderhoudend van begin tot einde. Taalkundige onderzoekingen hebben uitgewezen dat heem wel degelijk een woord van goed Nederlandschen klank en oorsprong is, maar was het noodzakelijk er zooveel nieuwe woorden mee te creëeren als v.d. Ven in dit boek doet? De bladzijden wemelen van termen als: heemdracht, heembewustzijn, heembesef, heemfierheid, heemgevoel, heemdichter, heemcultuur, heemvolk, volksheem, heemtocht, heemjeugd, enz. enz. Het is de vraag, of deze aanduiding van begrippen waarvoor wij toch goede en verstaanbare uitdrukkingen en omschrijvingen hebben, niet als een al te modieuze mode vele toch wél geinteresseerden wat kopschuw zal maken. J.E. de Haas | |||||||||
W. van der Wielen, De ideegetallen van Plato. - D.B. Centen, Amsterdam 1941, 270 pag.Het innig verband, door Plato in het laatste stadium van zijn denken gelegd tussen idee en getal, heeft in de vorige eeuw, maar vooral in de laatste decenniën in toenemende mate de aandacht bezig gehouden. In de jongste tijd hebben vooral Robin, Stenzel, Taylor, Toeplitz, Becker en Klein belangrijk werk verricht tot opheldering. Toch is nog menig punt duister of onzeker gebleven. V.d. Wielen tracht nu in zijn studie, voortbouwend op het werk van zijn voorgangers, maar tegelijkertijd volkomen zelfstandig, het inzicht in dit door Plato gelegd verband op methodische en strenge wijze te verhelderen en te verrijken door een nauwkeurig onderzoek naar Plato's getalbegrip. Opmerkelijk is de beperking van de vraagstelling, die de Schr. zich hierbij heeft opgelegd. Hij wil niet nagaan, wat Plato heeft gebracht tot de bizondere vorm van zijn ideeënleer en evenmin, welke invloed deze getallentheorie later heeft gehad of de betekenis, die Plato's getalbegrip thans nog voor de wijsbegeerte der wiskunde zou kunnen hebben, maar hij wil uitsluitend het verband tussen idee en getal nagaan, overeenkomstig het specifieke getalbegrip van Plato. Deze beperking gaat evenwel gepaard met een grondigheid, zakelijkheid en helderheid, die alleszins lofwaardig is. De indirectheid en gebrekkigheid in de overlevering van Plato's ‘leer’ der ideegetallen stellen zeer hoge eisen aan de interpretatie. De gelukkige vereniging van mathematische scholing - de Schr. ging o.a. in de leer bij Dr. Dijksterhuis. - met filologisch vernuft en nuchtere, critische bezonnenheid in het opsporen, toetsen en schiften der overlevering heeft een werk van voortreffelijk gehalte doen ontstaan. Daarbij toont de Schr. ook een bizondere vertrouwdheid met het denken van Aristoteles, hetgeen voor dit onderwerp evenzeer vereist is. Knap en scherpzinnig lijkt ons vooral het hoofdstuk toe over de voortbrenging van de ideegetallen. Of de daarin ontwikkelde hypothese over het grote en kleine - een cardinaal punt - ooit bevestigd zal worden door nadere gegevens | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
uit Plato's rede ‘Over het Goede’ - Wilpert meende onlangs nog (Hermes 76. Bd. 1941 Heft 3) bij Sextus Empiricus gedeelten daaruit ontdekt te hebben - zal men moeten afwachten. In elk geval dragen dit hoofdstuk evenals de daaropvolgende over de ideegetallen als ideeën en de beginselen als oorzaken er inderdaad toe bij in te zien, dat de zo sterk door Aristoteles bestreden denkbeelden van Plato over de ideeën als getallen Plato volkomen waardig zijn geweest en minder speculatief zijn dan de overlevering en menig interpreet doet geloven. Tenslotte vermelden wij nog de zeer zorgvuldige vertalingen van de citaten, die het werk toegankelijker maken voor den niet filologisch geschoolden mathematicus. Jammer is daarentegen, dat het wel zeer sobere resumé in het latijn dengene, die geen hollands kent, nauwelijks een indruk geeft van de inhoud en de resultaten. K. Kuypers | |||||||||
A.H. van der Weel, Paul-Louis de Mondran (1734-1795) un chanoine homme d'esprit du dix-huitième siècle, d'après des documents inédits. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1942.Dit proefschrift, waarmee de schrijver den doctorsgraad, cum laude, in de Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Groningen verwierf, bewijst wel dat een levensbeschrijving niet romancée behoeft te zijn om te behagen. Paul-Louis de Mondran was geen markante figuur, zijn leven verliep zonder pakkende avonturen en er zijn perioden in waarvan weinig of niets bekend is. Alle fantasie en gewaagde hypotheses zijn vermeden en toch blijft onze aandacht gespannen. Al lezende krijgt men den indruk dat schrijver en onderwerp wonderwel bij elkaar pasten en het kennelijk genoegen waarmee deze omvangrijke arbeid tot stand werd gebracht, werkt aanstekelijk. De heer van der Weel heeft het geluk gehad - het woord ‘flair’ past hier wellicht beter - bij den Parijschen boekhandelaar Goujy een verzameling onuitgegeven brieven te vinden, van een zekeren abbé de Mondran, geboren te Toulouse, aldaar tot priester gewijd, later vicarisgeneraal en ten slotte kanunnik. Toen de Revolutie uitbrak, was hij in die laatste functie verbonden aan de Notre-Dame te Parijs en maakte daar alle stormen mee, waarna hij, tot zijn dood, te Orléans een teruggetrokken leven leidde. Deze totnogtoe onbekende brieven, aangevuld met een ander autografisch manuscript van denzelfden Mondran, dat onder den titel Mélanges littéraires. Poésies, épigrammes, fables, discours littéraires, sermons etc. in de Bibliothèque de la ville de Paris berust, stelden schrijver in staat het leven en den arbeid van den kanunnik uit de vergetelheid op te roepen. Het belang dezer biographie ligt in het feit dat Mondran, ofschoon - ik zeide het reeds - geen groote figuur, een zeer critisch en scherpzinnig man was, met een fijnen, nadenkenden geest en een verwonderlijk modernen blik op de menschen en de maatschappij om hem heen. Naast een gezond oordeel, had hij een sterk ontwikkelden zin voor humor en, zoowel in zijn brieven als in de Mélanges, hekelt hij met de grootste vrijmoedigheid de misbruiken die hij in zijn omgeving waarnam. Dikwijls uit hij zich in burleske verzen: hij had in het dichten een zekere vaardigheid, waarop hij trotsch was. Vóór en gedurende de Revolutie | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
behoorde hij tot de gematigden - ‘la modération, cette vertu précieuse, si impudemment défigurée par le terme récent de modérantisme’, schreef hij aan een vriend (p. 189) - die niet al het nieuwe dat de omwenteling meebracht, afkeurden. Weliswaar speelde hij nimmer een heldenrol, maar hij was een philosofisch aangelegd opmerker, een rechtschapen, beminnelijk mensch en een waardig priester, achter wiens soms wat lichtzinnigen spot en ondeugende grappen, men toch altijd een ondergrond van levensernst en diep geloof blijft zien. Schrijver heeft zich tot taak gesteld en is daarin ook geslaagd, om, met Mondran als middelpunt, ons in de sfeer van de achttiende eeuw te verplaatsen en vooral die gegevens uit de geschriften van den kanunnik te benutten, welke bijdragen om onze kennis van het dagelijksch leven en de gangbare opvattingen uit dien tijd te verrijken. Al werpt dit proefschrift geen nieuw licht op de bekende gebeurtenissen - het zijn de woorden van den schrijver zelf - voor de ‘petite histoire’ is het niet zonder belang. Wij vernemen aanvullende bijzonderheden over den kunstzinnigen en praalzuchtigen ‘fermier-général’ La Pouplinière, een zwager van Mondran, aan wien Georges Cucuel reeds een studie gewijd heeft; wij hooren veel over het gezelschapsleven in Toulouse, de stad der Jeux Floraux, over de kerkelijke wereld in het algemeen en in het bijzonder over het bestaan en den kameraadschappelijken omgang van de kanunniken, over de opvoeding en de dagverdeeling der koorknapen enz.; dit alles gekruid met de geestige opmerkingen van den priester, die in zijn nagelaten manuscripten zijn indrukken en belevingen verhaalt. Vele bladzijden zijn gewijd aan de kerkmuziek en haar organisatie. Mondran was zeer muzikaal en intendant van de zangschool der koorknapen. Met bewondering spreekt hij in een zijner brieven over de klarinet, die toen juist haar intrede in de orkesten had gedaan. Wij vinden in het proefschrift een uitvoerige uiteenzetting van de tegenwerking waarmee de componist Jean-François Lesueur (de latere leermeester van Gounod en Berlioz), leider van de muziek in de Notre-Dame, in zijn hervormingsplannen te kampen had. Het boek, ook voor den leek aangenaam leesbaar, is in eenvoudig, maar verzorgd Fransch geschreven. Ofschoon in den tekst en in de noten de bronnenverwijzingen nauwkeurig staan, missen wij toch aan het slot een algemeene bibliographie van de werken en archiefstukken die schrijver, in verband met zijn onderwerp, bestudeerd heeft.
C. Serrurier |