De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdModerne Maleische poëzieIn den 96sten jaargang (1932) van dit tijdschrift verscheen een artikel van Dr. G.W.J. Drewes, getiteld: ‘Oud en Nieuw in de hedendaagsche Indonesische Litteratuur.’ Naar aanleiding van een klacht van den Engelschen Arabist Gibbs over de geringe belangstelling welke de nieuw-Arabische letteren in Europa genieten, vraagt Dr. Drewes of het ‘ten onzent zoowel als in Indië met de kennis van de nieuwere Indonesische letteren beter gesteld is?’ ‘Op die vraag,’ zegt hij, ‘zou ik niet gaarne zonder meer een bevestigend antwoord willen geven.’ Tien jaren zijn sedert verloopen, en nog altijd zou het antwoord op die vraag ontkennend moeten luiden. Maar de schuld daarvan ligt volstrekt niet alleen bij het Nederlandsche publiek. Wel heeft het in de laatste tientallen van jaren niet ontbroken aan boeken, die ten doel hadden, bij het Nederlandsche publiek de belangstelling voor Nederlandsch-Indië op te wekken, en kennis te verspreiden van land en volk, geschiedenis en wetgeving van die overzeesche gewesten. Merkwaardig is het evenwel dat er zoo weinig gepubliceerd is op het gebied der letterkunde van de Inheemsche volken van Insulinde. Wel te verstaan, weinig dat voor een grooter publiek bestemd is, want de bestudeering van de talen en letterkunde van Indië door de vakgeleerden is zóó | |
[pagina 102]
| |
intensief geweest als relatief wellicht bij geen enkel ander koloniseerend volk. Namen als Kern, Matthes, Neubronner van der Tuuk, Snouck Hurgronje, Brandes, Jonker en Adriani zeggen in dit opzicht genoeg. Maar afgezien van enkele werken als van Prof. Jan de Vries: Volksverhalen uit Oost-Indië (1925), en het reeds in het begin van deze eeuw verschenen werkje: Javaansche en Maleische fabels en legenden, van schrijver dezes, valt er niet veel meer te noemen dan de vertaling van een Maleische dierenfabel (Hikajat Pelandoek Djinaka) door Dr. Mees, en van een Javaanschen ‘Tristan en Isolde’-roman door Prof. Berg (Pranatjitra). En zooals men ziet bestrijkt dit alles, behalve laatstgenoemd werk, nog slechts een zeer klein, voor een deel zelfs niet tot de eigenlijke litteratuur behoorende, gebied, namelijk dat van de dierenfabel. Wel is er uit verschillende Archipel-talen zeer veel in het Nederlandsch vertaald, maar deze vertalingen zijn òf te vinden in de vaktijdschriften als de ‘Bijdragen’ van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië en het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, òf in tijdschriften, die wel een grooter publiek bereiken, maar toch in hoofdzaak een publiek, dat reeds vrij sterk Indisch georiënteerd is. Toch is er in de letterkunde, vooral der hooger beschaafde volken als Javanen en Maleiers, veel dat ongetwijfeld de belangstelling van het geheele Nederlandsche volk verdient. Maar naar het ons voorkomt zou de kennismaking moeten geschieden door middel van een bloemlezing, waarvoor rijke stof te vinden zou zijn, zoowel in de ongeveer duizend jaar beslaande Javaansche litteratuur, als in de ‘klassieke’ werken der Maleische letterkunde. De uitgave van afzonderlijke werken in hun geheel, zooals van de beide laatstgenoemde boeken, door de firma Mees te Santpoort, blijkt bij het Nederlandsche publiek slechts een uiterst matige belangstelling te hebben gevonden. Wat nu de Maleische letterkunde betreft, de meeste ontwikkelde Nederlanders weten wel, dat het Maleisch de lingua franca van den heelen Archipel is, dat men er overal mee terecht kan, en dat de Europeaan Maleisch spreekt met zijn bedienden, hetzij deze Maleiers zijn (wat zeer zelden voorkomt) of Javanen, Soendaneezen, Madoereezen, Boegineezen enz. Doch naast en wel te onderscheiden van dit populaire Maleisch, met zijn vele overgenomen woorden, en zijn verwaarloozing van de grammaticale vormen, staat het Maleisch, de taal der eigenlijke Maleiers, wier woonplaats is de Riouw-Lingga-Archipel, Malakka en een deel | |
[pagina 103]
| |
van de Oostkust van Sumatra, en die ook tot ver in het binnenland van Borneo rijkjes gesticht hebben. In dit ‘Riouwsch’ of ‘Djohorsch’ Maleisch bestaat een rijke litteratuur, deels oorspronkelijk, deels vertaald uit of bewerkt naar het Arabisch, Perzisch, Hindostani enz. en zich over een drietal eeuwen uitstrekkend. Een eigenaardigheid van de producten der Maleische letterkunde is, dat ook de latere schrijvers zich veelal hielden aan den vorm der ‘klassieke’ werken, zoodat hun werken een zekere ouderwetschheid vertoonen. Ook in de Maleische poëzie is dit verschijnsel op te merken. Zij kent in hoofdzaak twee vormen: de vierregelige rijmspreuk, de pantoen, en het lange gedicht, dat allerlei onderwerpen behandelt, de uit vierregelige coupletten bestaande sja'ir. Onder de ‘klassieke’ sja'ir's zijn er vele, die zeer verdienstelijke episoden bevatten; een kenner van het Maleisch als Prof. de Hollander zegt ervan: ‘Men vindt er sierlijke schilderingen, juist gekozen vergelijkingen, eene kinderlijke naiveteit, eene eenvoudige en heldere voorstelling van gebeurtenissen en toestanden, eene natuurlijke uitdrukking van aandoeningen en gemoedsbewegingen, die niet missen kunnen den lezer te behagen en te boeien, zoodra hij geleerd heeft het gebrekkige in het werktuigelijke der poëzie over het hoofd te zien.... Voor alle poëzie, maar inzonderheid voor de Maleische, is analyse doodelijk; en het kan niet missen of hij, die met het woordenboek ter hand, zich op de letterlijke vertaling van een Sja'ir toelegt, zal haar vervelend vinden. Maar hoewel wij aan deze soort van gedichten eene betrekkelijk groote poëtische waarde toekennen, is het toch niet te loochenen, dat vele er van slechts variatiën van een zelfde thema zijn; dat de geheele poëzie iets gelijkmatigs en eentonigs heeft.’ (Dr. de Hollander. Handl. bij de beoefening der Maleische Taal en Letterk., p. 307 v.d. 6en druk, 1893). Om eenigszins een denkbeeld te geven van den stijl der sja'irs, maar vooral om het groote verschil te doen uitkomen met de producten der moderne Maleische poëzie, geven we een zeer kort fragment uit een der beste van de klassieke gedichten, de sja'ir Bidasari. Inhoud van dit gedicht is de geschiedenis van een koningsdochter, wier ouders gedwongen waren, uit hun rijk te vluchten, en die op deze omzwerving geboren werd en door haar ouders te vondeling gelegd, omdat zij het kind niet konden meevoeren. Zachtjes woei de Zuidenwind,
Vroolijk kraaiden de hanen in het bosch,
| |
[pagina 104]
| |
En de pauwen beantwoordden elkaar
Alsof ze het kind van den vorst wilden verwelkomen.
De maan was half door wolken bedekt,
Als het gelaat van een maagd,
Die verlegen haar beminde bespiedt.
Toen beviel de vorstin van een meisje,
Zij beviel van een prinses
Wier gelaat was als van een hemelnimf.
Haar pijn was niet te beschrijven.
De vorst nam het hoofd van zijn vrouw op den schoot.
De prinses zag er uit als een bloem,
Haar schoonheid was als van een gouden pop.
Haar kleur als van tjĕmpaka-bloemen
Die men tot slingers gevlochten heeft.
Doch het conventioneele en traditioneele in de latere letterkunde heeft ook in de poëzie verstarring teweeg gebracht. Dr. Drewes' oordeel over de latere sja'ir's is dan ook niet malsch: hij zegt: ‘op de vierregelige coupletten van den Maleischen sja'ir kabbelt het verhaal met een eindeloozen stroom van rijmwoorden traagjes voort. Op den Europeeschen lezer drukt de monotonie van dezen versvorm reeds na eenige bladzijden loodzwaar, doch de gewone Inlandsche lezer kan er blijkbaar niet spoedig te veel van krijgen.’Ga naar voetnoot1) Eerst sedert een 25-tal jaren is hierin een radicale omkeer gekomen, en kan men gaan spreken van de opkomst eener moderne Maleische litteratuur, zoowel in proza als in poëzie. De prikkel daartoe is uitgegaan van het Westen, zooals ook door de Maleische litteratoren zelf erkend wordt. Een belangrijk aandeel in deze ontwikkeling heeft de commissie (later: Het Kantoor) voor de Volkslectuur gehad. Dr. Drewes, jarenlang Directeur van dit Kantoor, geeft in bovengenoemd artikel een uitvoerige schets van de ontwikkeling, in het bijzonder van de moderne Javaansche en Maleische letterkundeGa naar voetnoot2). Over de, toen nog slechts door zeer enkelen beoefende, moderne Maleische poëzie is hij uit den aard der zaak zeer kort - nog niet één bladzijde, ‘Volstrekt niet populair’ zegt hij, ‘is het zeer persoonlijk dichtwerk van enkele jongere Maleische dichters. Zij hebben gebroken met de sja'irtechniek, die gewoonlijk niet veel beters dan slechte rederijkers- | |
[pagina 105]
| |
verzen oplevert. Deze breuk wordt als een bevrijding ervaren, en de Europeesche versmaten, waarvan zij zich gaan bedienen, bieden hun adaequater gelegenheid tot uiting van de gevoelens die in hen leven. Vooral het sonnet is een geliefd metrum. Hoezeer men echter ook deze poëzie op hare waarde mag schatten, men mag niet uit het oog verliezen dat hare beoefenaars trouwens slechts zeer weinig in aantal, voorloopig nog volkomen geisoleerd staan. Hun bundeltjes worden weinig gelezen en ternauwernood verkocht.’ ‘Lectuur van deze nieuwste Maleische poëzie is evenwel uitermate geschikt om tot het rechte besef te geraken van de kloof die over de geheele linie steeds meer het oude van het nieuwe gaat scheiden. Het is goed, ons ervan te doordringen, dat hier niet maar de stroom van een anderen tijd een eigen bedding zoekt, doch dat de geest van een geheel nieuwe eeuw de vormen doorbroken heeft, waarin eeuwen lang zoowel het denken als de schoone expressie daarvan, de litteratuur, verstard hadden gelegen.’Ga naar voetnoot1) Sedert Dr. Drewes zijn artikel publiceerde heeft de ontwikkeling der moderne Maleische poëzie niet stilgestaan. In 1933 verscheen een Maleisch Maandblad, de Poedjangga baroe, dat, blijkens zijn lateren ondertitel, een leiddraad wil zijn voor den ‘nieuwen dynamischen geest, tot vorming van een nieuwe cultuur, de cultuur der eenheid van Indonesië’. Poedjangga beteekent eigenlijk geleerde, inzonderheid taalgeleerde. Wij zouden den titel van het tijdschrift wellicht het best kunnen vertalen door: ‘Nieuwe Gids’; evenwel valt niet de hoofdnadruk op het letterkundig gedeelte, want daar redacteuren en schrijvers sterk nationalistisch georiënteerd zijn, en grootendeels tot de noncoöperatoren behooren (of behoorden?) wordt ook aan staatkundige en economische vraagstukken een groote plaats ingeruimd. Maar een aantal moderne gedichten, die men in de verschillende jaargangen van dit tijdschrift vindt, zijn o.i. alleszins waard, onder de aandacht van een grooter Nederlandsch publiek gebracht te worden. Onder de dichters en schrijvers die hier aan het woord zijn, vindt men geen of bijna geen eigenlijke Maleiers van Sumatra's Oostkust of Riouw, wel Javanen, Bataks, Ambonneezen en Minangkabauers (van Midden-Sumatra). De taal die zij gebruiken wijkt in zooverre af van het ‘klassieke’ Maleisch, dat zij sterken invloed toont in grammaticale vormen en woordenkeus van het Minangkabausch Maleisch; trouwens, aan het Kantoor voor de Volkslectuur zijn van ouds talrijke Minang- | |
[pagina 106]
| |
kabauers verbonden geweest. Voorts worden tal van nieuwe woorden gevormd, of bestaande woorden in nieuwe overdrachtelijke beteekenis gebruikt. Het is merkwaardig welk een groote mogelijkheid het Maleisch heeft, om zich aan te passen aan de eischen, door allerlei nieuwe begrippen gesteld. Toch moet een aantal kunsttermen worden overgenomen, doch deze worden, evenals bij ons met bastaardwoorden geschiedt, volgens de Maleische grammaticale regels vervormd: symboliseeren bijv. wordt: mĕnjimboolkan.Ga naar voetnoot1) Het voorafgaande moge voldoende zijn ter inleiding van de vertaling van eenige der in een aantal jaargangen van Poedjangga Baroe verschenen gedichten. In een bespreking, in dat tijdschrift, van de moderne Maleische poëzie, wordt ook een aantal verzen uit afzonderlijke dichtbundels aangehaald; ook daaruit zijn hier eenige gedichten vertaald. T.J. Bezemer | |
Beethovendoor J.E. Tatengkeng Een tempel, een paleis,
Met pilaren en balken van melodieën,
Zich hoog verheffend naar het zuivere licht,
Verdwijnend in den stillen hemel.
In golven geschaard,
Zweven zij in het luchtruim,
Storten neer in opvolgende lagen,
Of kruipen voort, met smart beladen.
O Geest, vormer van de gestalten van het geluid,
Eeuwig zullen Uw melodieën de wereld sieren.
| |
Ik denk aan udoor H.R. Ik denk aan U, wanneer de dageraad
Den hemel in het Oosten rood kleurt.
Ik denk aan U, wanneer de schemering
De bloemen kust, die slapen gaan.
| |
[pagina 107]
| |
Ik denk aan U, wanneer des avonds
Eenzaam de glanzende sterren ontbloeien.
Ik denk aan U, wanneer de volle maan
Stil naar alle zijden haar licht verspreidt.
Ik denk aan U, ach, altijd
Totdat ik U weer zal volgen
En mijn lichaam nederleggen in den schoot der aarde,
Waar alles vergetelheid wordt.
* * *
Zooals van den top der hooge bergen
Wij vroeger konden zien
Den glans van het rood des dageraads,
Teeken, dat de zon zou opgaan,
Terwijl ver in het dal
Alles nog in duisternis lag;
Zoo kon mijn ziel vroeger
Van den top der bergen der poëzie
De roode stralen zien,
De stralen van den dageraad onzer overwinning,
Terwijl in het leven van allen dag
Alles nog in donker lag.
| |
Nieuw levendoor H.R. Het nieuwe leven brandt in mij,
Al het schoone, dat ik zie
In het leven van mijn tijd, wordt mij tot inspiratie
Voor den tijd die vol strijds is.
Mijn ziel, die vroeger teleurgesteld
Kwijnde in den nacht van droefheid,
Is nu weer sterk en vroolijk,
Gekust door de stralen van het vuur van den strijd.
Zoolang mijn hart nog vroolijk klopt
En het roode heldenbloed voortstuwt,
Zoolang zal ik in oprechtheid
Mijn ziel overgeven aan den strijd.
| |
[pagina 108]
| |
Mijn kindGa naar voetnoot1)O, lieveling....
Je kwam even in 't leven kijken,
En je gezicht vertoonen.
Maar dadelijk heb je je oogjes gesloten,
In 't daglicht zien begeerde je niet.
Je mondje heb je niet geopend,
Je geschrei werd niet gehoord,
Ten teeken, dat het leven je vreugde meldde:
Je zweeg, mijn kind, en hebt ons verlaten.
Geen oogenblik hebben je oogjes gelonkt,
En gekeken naar je zieke moeder.
Je tranen hebben niet gevloeid,
Zonder troost heb je je moeder alleen gelaten.
Je zweeg en zweeg, o lieveling,
Je gaf geen enkele opdracht
Tot troost van de droefheid in mijn borst,
O lief kind, waarom aldus?
't Was alsof je maar even voorbijging
Het huis van ons beiden.
O kind, je had geen besef van het leed
Dat je ouders moesten dulden.
Je handjes hingen slap neer
Werden nooit opgelicht om je moeder te omhelzen,
Haar borst, haar hart te streelen,
Haar hart met je liefde te troosten.
Zoo spoedig ons kind was gekomen,
Zoo snel keerde het ook terug,
Verliet zijn moeder, ziek nederliggend,
Zijn vader, ziek van de herinnering.
Wees welkom, o ons kindje,
Vaarwel, lieveling van ons hart.
Ons kind heeft de Heer gegeven
Ons kind riep de Heer weer terug.
Ons hart zal de Heer vertroosten
Den naam des Heeren loven wij.
| |
[pagina 109]
| |
Kleine rijmpjesdoor H.R. 1
Uit mijn hart, met groote smart,
Sneed ik kleine rijmen
Het bloed spoot naar buiten,
En de smart was onbeschrijfelijk.
Maar mijn mond glimlachte steeds:
Iemand zooals ik
Vindt een volkomen geluk
In de pijnlijkste kwellingen.
2
Mijn hart is het hart van den dichter,
Een hart, dat steeds lijdt en gewond is,
Een hart, dat steeds dorst naar liefde,
Maar die nooit vindt.
Maar toch ben ik dank verschuldigd
Aan dit mijn droevig lot:
Want uit mijn hart
Ontspringt de bron mijner gedichten.
3
Ik ben maar een menschenkind,
Niet vrij van zwakheid,
Maar voor het oog der wereld,
Altijd sterk, alles verdragend.
Er zijn tijden, dat ik bezwijk,
Mijn lichaam en ziel bezwijken,
Dat de glans van mijn oog is verdoofd,
En de vlam mijner vroolijkheid uitgebluscht.
Dan begeer ik, mij neder te leggen,
In de omarming der eeuwige stilte,
Waar de golven van den oceaan des tijds
Mij niet meer op en neer werpen.
| |
[pagina 110]
| |
Ach ik ben slechts een menschenkind
Niet vrij van zwakheid
Maar voor het oog der wereld
Steeds sterk, alles verdragend.
4
De wereld droomde in volkomen zaligheid
In de omhelzing van den glans der maan
Uit de struiken deden de melatibloemen,
Geuren golven als een zucht.
Met een droeven glimlach zag ik
De wereld droomen in volkomen geluk:
Voor mijn oogen schemerde
Uw gelaat, o mijn geliefde.
5
Ik zag een kiekendief zweven,
Hoog en gansch alleen.
Zoo begeer ik te leven
Hoog en eenzaam, zonder wederga.
Laat gevaarlijk zijn de hoogte,
Waar donder en orkanen steeds dreigen,
Toch kies ik de hooge plaatsen,
Al moet ik er verbrijzeld worden!
| |
Vaarwel, Preangerdoor Ipih O Lusthof, O Preangerland,
Nu moeten wij gaan scheiden.
Weldra vertrekt de trein:
Vaarwel, bekoorlijke wereld
Een andere landstreek eischt mij op,
Van U zal slechts de herinnering blijven.
Gij, plek waar ik mijn liefde vond,
Zult steeds mij voor den geest staan.
De fluit weerklinkt, vaarwel dan gij
Heuvels en bergen, schitterend groen,
| |
[pagina 111]
| |
Gijschoone streek, die mijn hart gevangen hebt genomen.
Vaartwel, o steden, vaartwel, dorpen,
Vaartwel, o golvende sawahs:
U zal ik minnen tot ik sterf.
| |
O kabbelende golven en barendoor L.M. Kansil O golven, voert mijn vlot
Naar het strand van het Gindsche Land;
Ik haak er naar, het Nieuwe Land te aanschouwen,
Het strand, met goud bestrooid.
O golven, ik volg Uw deining,
Brengt mij naar het Gindsche Strand,
Het Geluksstrand, de Troost voor mijn Verlangen,
Naar de plaats waar mijn Hoop op den troon zit.
O golven, o baren, voert mijn vlot,
Met gebroken roeispanen, zonder roer,
Werpt het op het strand op 't eiland mijner Hoop,
Het eiland der Wijsheid, waar de Rede ontspruit.
O golven, helpt mij - ik ben zonder roer,
Wiegt mijn vlot naar Gindsche Kust,
Naar het land, de Bron der Rede,
Waar de Wijsheid haar paleis heeft opgericht.
O golven, o baren, voert mij derwaarts,
Naar het land, waarheen mijn verlangen zich uitstrekt,
Naar het land, waar de Wijsheid ten troon zit.
O baren, o golven, voert mijn vlot.
O kabbelende golven en baren,
Waarop reeds mijn voorouders zich wiegden,
Helpt mij, ik ben gansch bevreesd
Om den oceaan mijner wenschen over te steken.
O kabbelende golven en baren,
Waarop de ridders zich wiegden,
Werpt mij aan het Gindsche Strand,
Waar mijn wenschen tronen.
| |
[pagina 112]
| |
Helpt mij, o golven,
Mijn vlot is den weg kwijt, ik ben onrustig,
Zoo ver weg is het land mijner wenschen,
Slechts ver en onduidelijk glanzen de stralen van het Nirwana.
O baren en golven, helpt mij,
Ik verga, en sterf al dobberend.
Voert mij naar het Eiland van mijn Doel,
Dat ik liefheb, meer dan mijn eigen hart.
Ik wil dobberen - ofschoon zonder roer,
Den Oceaan doorwaden - en in godsdienstige overpeinzing,
Mij richten naar het Land van Wijsheid en Rede;
Waar de boomen van Recht en Trouw groeien en bloeien.
O baren, o golven, voert mij derwaarts,
Naar de Kust van het gindsche Land,
Waar de Rede haar troon heeft gevestigd,
Waar de Wijsheid haar paleis heeft gebouwd.
O golven, o baren, voert mij daarheen.
| |
Alice Nahondoor J.E. Tatengkeng Eens, terwijl de regen nedertikte,
En ik in het struikgewas keek,
Werd mijn oog getrokken door een fraaie bloem,
In eenzaamheid bloeiend,
En haar geur verspreidend
Alsof ze daarin zich verheugde,
En het kreupelbosch uitnoodigde, vroolijk te lachen,
Ofschoon de regen nog harder neerstroomde.
Ik dacht aan U, die onophoudelijk
Werd vervolgd door tranen en droefheid,
En ik voelde Uw droeve melodieën,
Die gij zongt in den nood....
Maar, in die droefheid, al dien tijd
Hebt gij, al zingend, de schoonheid geprezen.
| |
[pagina 113]
| |
GebedGa naar voetnoot1)door Sanoesi Pané O mijn Geliefde, doe Uw liefde neerdalen om mij te omhelzen,
Reeds jaren heb ik gewacht, reeds jaren gezocht.
O Geliefde, doe Uw erbarmen neerdalen in den tuin van mijn hart
Bloemen heb ik gekweekt in de wisselende jaargetijden, gekweekt met liefdesmart.
O Geliefde, doe mijn ziel stralen!
O Schoonheid, mijn ziel verlangt
dag en nacht om den luister van Uw gelaat te aanschouwen.
Kom Gij van achter de bergen uit den schoot van den glimlachenden dageraad.
O geef mij kracht, opdat ik met U kan zweven als een adelaar naar het blauw van den hemel.
| |
De luitdoor Sanoesi Pané O Geliefde, de wereld is in verwarring.
Wij zitten samen, afgezonderd van de anderen.
Laat mij de luit wegbergen en zingend vertellen.
Wie weet is er iemand die worstelt, die verlangt naar vrede en rust.
Hij zal eenige wijsjes hooren en soms zal hij ze zingen in zijn leed en smart.
O Zuster, misschien zal hij zich zijn beminde herinneren, en mijn lied zal zijn hart troosten.
| |
Gewonddoor S. Brandend steekt mij een bloedende wond,
Waar het bloed uitspuit en vloeit,
Snel vloeit als een roode rivier,
Met baren, die het schuim opwerpen.
Maar hoe ik over mijn geheele lichaam
Zoek en zie waar ik gewond ben,
Het wordt mij niet duidelijk,
Er is geen oorsprong en geen einde.
| |
[pagina 114]
| |
Hoe ik ook zoek en staar,
O Heer, ik weet niet
Waar mijn geest ziek, mijn ziel gewond is,
Het is niet zichtbaar of duidelijk.
Allah, mijn barmhartige Heer,
Bevrijd mijn geest van het lichaam,
Hoe hoog hij stijge, hoe diep zinke,
Dat hij voor U kniele, en genezing vrage.
| |
Kunt gij....?door Ipih Kunt gij vroolijk zijn,
Met een groot geluk in de borst,
Als het volk in droefheid is,
Soms te eten heeft, soms niet?
Kunt gij tevreden zijn,
Lachen, U vermaken,
Als het volk half dood is
En uw land niet vrij?
Kunt gij, in godsdienstig gepeins verzonken
Verkwikking, geluk en vrede gevoelen,
Ziende de schoonheden van het rijk van den Geest
Als al het volk wanhopig is?
Kunt gij dat?
Ik kan het niet!
Zie die golven
Rollend naar de kust:
Zóó het bloed in mijn lichaam,
Hoe zou mijn hart vrede vinden?
Ver van mij is tevredenheid en vreugde,
Het geluk verdwijnt en zweeft weg,
Zoolang het volk nog niet vrij is
En slechts ellende voor zich ziet.
Als eens, o vriend,
Dit schoone land gelukkig zal zijn,
Dan eerst zullen zorg en onrust
Verdwijnen en vervangen worden door rust en vrede.
| |
[pagina 115]
| |
Verlangendoor Ipih Onder den hemel, met sterren bezaaid,
Ziet ge geen wolkje, hij is vlekkeloos schoon.
Aan het zeestrand lig ik,
En hoor de golven een melodie van verlangen zingen.
Mijn tranen vloeien,
Een droef verlangen kwelt mijn hart.
Met het schitterend uitspansel
Begeert mijn ziel één te worden.
Ik gevoel mij als een banneling
Uit het schitterend schoone firmament,
Die in deze wereld ellende moet dragen.
Wanneer zal de tijd der hulpe komen,
En de Almachtige mij de gunst schenken,
Mij de poort van het Geluk openen?
| |
Noodlotdoor Intojo Gelijk een viool die verkeerd gestemd is
De harmonie in een orkest verstoort;
Zoo is ook de melodie van mijn leven niet vloeiend,
De gang is niet rechtuit en vlot genoeg.
Want denkelijk is de opvoeding verkeerd geweest:
Mijn leven is gebaseerd op individualismeGa naar voetnoot1)
Nu is het de tijd van gemeenschap:
Verward en dwalend moet ik mijn lot daarmee vervlechten.
Lang reeds heb ik gestreden,
Den vijand in mijn binnenste weerstand geboden:
Hem vriendelijk overredend, of krachtig slaand,
Maar zeer weinig heb ik kunnen winnen.
De gewoonte is te diep geworteld,
Ze is bezwaarlijk te verwisselen, lastig te zuiveren.
|
|