De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De bijnaam ‘de Zwijger’ van den vader des vaderlandsMet een critisch onderzoek naar den bijnaam van Prins Willem I van Oranje hebben zich eigenlijk slechts twee mannen der wetenschap bezig gehouden. Aan den eenen kant kan deze geringe belangstelling verklaard worden uit de noodzakelijkheid, schier tallooze bronnen te moeten raadplegen en een onoverzienbaren berg van literatuur te moeten doorwerken zonder veel kans op succes, aan den anderen kant uit het feit, dat de bedoelde mannen beiden historici van groot formaat waren: Fruin en Blok. In 1864 verscheen van de hand van den eerste in den Almanak der Mij. Tot nut van 't AlgemeenGa naar eind1) een korte studie, getiteld: ‘Willem de Zwijger’, waarvan de strekking was, dat inderdaad reeds in de zestiende en in het begin der zeventiende eeuw de Prins met den naam taciturnus werd aangeduid, welk adjectief volgens den geleerden schrijver echter terug gebracht moest worden tot astutus, maar dat deze kwalificatie - of liever: diskwalificatie - in de daarop volgende tijden geheel in het vergeetboek was geraakt, om tegen het midden der negentiende eeuw vrij plotseling weer te herleven, en in gunstige beteekenis algemeen, zelfs buiten onze landsgrenzen, in gebruik te komen. Het is niet aan te nemen, dat Fruin met het beeld, dat hij zich van den gang der zaken geschapen had, vrede kon hebben. Het geval bleef hem dan ook bezig houden en in den loop der jaren noteerde hij nog eenige literatuurplaatsen, waar de Prins met zijn bijnaam genoemd werd. Als waardevolle noten plaatsten de uitgevers deze aanteekeningen aan den voet der bladzijden, toen zij Fruin's artikel in de Verspreide Geschriften opnamen.Ga naar eind2) Beter was het misschien geweest, wanneer de noten in den tekst waren verwerkt; thans spreken zij het betoog in menig opzicht op hinderlijke wijze tegen. Vormden de nieuw-aangevoerde uitspraken alleen nog maar bijdragen voor het bewijs, dat de naam ‘Zwijger’ in de zeventiende en achttiende eeuw bij de geleerden, en dus ook bij een zeker deel van het publiek, niet onbekend moet zijn geweest, in 1910 tastte Blok de fundamenten van Fruin's gedachtengang aan, door aan te toonen, dat niet ‘de sluwe’, maar wel degelijk ‘de zwijger’, en dit almede in ongunstigen zin, het epitheton was | |
[pagina 94]
| |
geweest, dat enkele der grootste vijanden van den Prins meenden aan diens naam te moeten hechten.Ga naar eind1) Aangezien het niet uitgesloten is, dat het thans wel op zeer losse schroeven staande artikel van Fruin nog altijd meer lezers trekt dan het eenigszins verborgen stukje van Blok, leek mij de tijd gekomen, alle bekende gegevens systematisch te rangschikken, waardoor een beter overzicht mogelijk wordt. Enkele nieuwe vondsten zullen een verrassend licht werpen op de reeds vrij groote verbreiding van den naam ‘de Zwijger’ in het begin der negentiende eeuw.
* * *
In het in 1574 uitgekomen pamflet ‘Pandorae .... Anatomia’ lezen wij: Toen Titelman, de dolle inquisiteur van Vlaanderen, gehoord had, dat Egmond en Hoorne gevangen waren genomen, zei hij: ‘Si astutus Guilielmus evasit, non erunt solida gaudia; vae nobis a bello Germanico’.Ga naar eind2) Eenige jaren later schreef de Groninger rusticus eruditus Abel Eppens in zijn Kroniek, na een vluchtige vermelding van den moord van 1584: ‘Dusse Wilhelmus, prince van Oranien, ys die laeste gewest van alle hoeffheren, die de inquisitie tegengestanden, dre broders verloren hebbende, nu sulven yarmerlicken und vrederlicken dorschoten, an welcken sie stedes meer bevreset sint west als Egmont, Hoerne, Batenborgen, Brerode, Arenborch. Want hartoch van Alva gesecht: Men solden sick huyden vor den swigenden Willum’.Ga naar eind3) Het verhaal van de Pandorae Anatomia vindt men eenigszins gevarieerd terug in de Latijnsche vertaling van Van Meteren, die in 1608 van de pers kwam. Hier is het niet Titelman doch Granvelle, die er zich over beklaagt, dat Oranje, ‘Taciturnus’, zooals hij hem noemt, ontsnapt was.Ga naar eind4) In de Fransche uitgave van 1618 bleef de anecdote gehandhaafd (‘le Tayseur’Ga naar eind5)), even- | |
[pagina 95]
| |
als in de Nederlandsche van 1663 (‘den swiger’Ga naar eind1)), terwijl Strada haar in zijn eigen woorden navertelde.Ga naar eind2) Fruin meent het verhaal van Van Meteren en Strada te moeten verwerpen, dat van de Pandorae Anatomia echter ten volle te moeten aanvaarden. Hij opteert dus voor de betiteling ‘sluwe’ (astutus), weergevende niet een domineerenden karaktertrek van den Prins, maar zijnde een occasioneel scheldwoord van een zeer verbitterd en teleurgesteld tegenstander. Zijn conclusie is, dat de naam ‘zwijger’ op een vergissing van Van Meteren berust en daarom des te meer zoo spoedig mogelijk uit de historische nomenclatuur moet verdwijnen. Eenmaal uitgezaaid, hetzij dan door Titelman, Granvelle of Alva en althans op grooter schaal door Van Meteren en Strada, bleef de bijnaam, waarvan blijkbaar een magische invloed uitging, die tot onjuiste interpretatie aanleiding gaf, zich hardnekkig handhaven. Dat hij voorloopig niet populair werd - in ons land is geen uithangbord of gevelsteen met een voorstelling van den Zwijger bekendGa naar eind3) - vindt zijn oorzaak alleen in de geringe belezenheid van het zeventiende-eeuwsche Nederlandsche volk en in het ontbreken van groote oplagen hand- en leerboeken, die zich zoo gaarne van slagwoorden bedienen. Van onjuiste interpretatie gaven al spoedig Hooft en Van Reydt blijk, toen de eerste schreef: ‘spaarzaam zeeker van woorden was deeze Vorst en gewoon te zeggen: dat geen list van geveinstheit den grondt verbergen kan van eenen, die zich aan 't kallen laat krijgen’; en de laatste, dat Willem van Oranje ‘niet reedselig nog cierlijk van langhe propoosten’ was.Ga naar eind4) Hooft schijnt den Prins een zwijgzame en teruggetrokken natuur, Van Reydt schijnt hem volslagen gemis aan redenaarstalent te willen toedichten, al hetwelk in strijd is met de historische werkelijkheid. In den geest van beide laatstgenoemde schrijvers ontwikkelt | |
[pagina 96]
| |
de legende zich in de volgende tijden nu verder. Meer en meer wordt het zwijgen van Willem I opgevat als een uiting van eenvoud en groote staatsmanswijsheid. De bronnen der auteurs blijven ons veelal verborgen, maar dit kwam in de zeventiende en achttiende eeuw meer voor. Het schrijven uit het geheugen of naar hooren zeggen in die dagen heeft al veel op zijn geweten. Men denke b.v. aan Voltaire, berucht om zijn talrijke en dikwijls sterke anecdotes. In de meeste gevallen kan echter aangenomen worden, dat de oorsprong bij Van Meteren of Strada te zoeken is. Zoo schreef Florentius van der Haer in 1640: ‘Orangio tacitae mentis erant cogitationes’.Ga naar eind1) Een groote leegte gaapt er nu vooralsnog tot 1732, in welk jaar wij in de Beaufort's ‘Het leven van Willem I’ lezen: ‘Hij was openhartig en spraeksaam, daer het paste, maer maekte andersints niet veel woorden te vergeefs, soo dat hij doorgaens stilswijgende was, waerom sommige hem Willen de Swijger hebben genoemt’.Ga naar eind2) Hierna komt Amelot de la Houssaye (1737), bij wien wij het volgende merkwaardige verhaal aantreffen: ‘Quand le Maréchal d'Estrades parloit de Guillaume Prince d'Orange, qui est mort Roy d'Augleterre, il en parloit toujours comme d'un Prince capable de conduire toutes les plus hautes et les plus difficiles entreprises. Il disoit plus de quinze ans avant que Guillaume montât sur le Thrône, que s'il vivoit âge d'homme, il feroit de grands remuemens. Il y a bien paru depuis et M. de Louvois qui le méprisoit, s'est apperçu trop tard de son erreur. Le Maréchal dit un jour à ce Ministre: “Monsieur, vous ne connoissez point encore le Prince d'Orange; souvenez-vous, s'il vous plaît que je vous dis aujourd'hui, que Guillaume le Taciturne, Maurice et Fréderic-Henri revivent tous trois en sa personne et que son amitié n'est point à negliger....”.’Ga naar eind3) Wagenaar, ofschoon hij in zijn Vaderlandsche Historie (1752) vermijdt, Willem van Oranje ter afwisseling met zijn bijnaam aan te duiden, geeft toch uitvoerig de geschiedenis van 1567, met correcte mededeeling, dat hij zijn kennis aan Van Meteren en Strada te danken heeft, weer. Vervolgens levert hij, van Hooft's hierboven aangehaalde woorden de volgende parafrase: ‘Men vindt, dat Granvelle, die toen te Rome was, op 't hooren der vangenis van Egmond en Hoorne, gevraagd zou hebben, of men den Zwijger, zo noemde hij den Prins van Oranje, ook hadt weeten te bekomen? verder, toen hierop neen geantwoord werdt, zeggende, dat men, aan den eenen Zwijger, meer gevangen zou hebben, dan aan alle | |
[pagina 97]
| |
overigen. 't Is, inderdaad, kennelijk, dat deeze Vorst stilzwijgend van aard was, en plagt te zeggen, dat geene geveinsdheid den grond verbergen kon van eenen, die zig aan 't praaten laat krijgen’.Ga naar eind1) Ongetwijfeld zal de hooggeprezen en naarstig gelezen Wagenaar veel hebben bijgedragen tot het algemeen maken van den Zwijger-naam. Weinig minder invloed zal Van Wijn (1795) hebben uitgeoefend, die de woorden van d'Estrades nog eens aanhaalde, hoewel hij er aan twijfelde, of deze ooit gesproken waren, en daarbij van de volledige Nederlandsche uitdrukking Willem den Zwijger gebruik maakte (waarin hem trouwens De Beaufort reeds was voorgegaan).Ga naar eind2) Intusschen (1788) had ook de groote Duitsche dichter Schiller zich met de geschiedenis der Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw, en dus ook met de figuur van Willem van Oranje, ernstig bezig gehouden.Ga naar eind3) Bij zijn beschrijving van de sympathie, welke Keizer Karel V al vroeg voor den jongen Prins koesterde, gebruikt hij den term ‘der Verschwiegene’ zoo onopvallend en gewoon, alsof deze bij de toenmalige historieschrijvers en bij het toenmalige lezerspubliek reeds gangbare en algemeen aanvaarde pasmunt was: ‘Dieser Monarch, der in dem Kinde den künftigen groszen Mann schon erkannte, behielt ihn neun Jahre um seine Person, würdigte ihn seines eignen Unterrichts in Regierungsgeschäften und ehrte ihn durch ein Vertrauen, welches über seine Jahre ging; ihm allein war es erlaubt, um den Kaiser zu bleiben, wenn er fremden Gesandten Audienz gab - ein Beweis, dasz er als Knabe schon angefangen haben muszte, den ruhmvollen Beinamen des Verschwiegenen zu verdienen’.Ga naar eind4) Met vermelding van Van Meteren en Strada als bron verhaalt hij voorts de anecdote van 1567.Ga naar eind5) Bij uitzondering bedient Schiller zich van de volledige uitdrukking ‘Wilhelm der Verschwiegene’Ga naar eind6); enkele malen noemt hij den Prins ‘Wilhelm der Stille’,Ga naar eind7) als regel schrijft hij echter ‘Wilhelm von Oranien’, of alleen ‘Oranien’. Of en in hoeverre de in meesleepende taal geschreven studie van Schiller, die zich in dit opzicht mijlen verheft boven den altijd | |
[pagina 98]
| |
nuchteren Wagenaar en den drogen Van Wijn, indruk heeft gemaakt in de Nederlanden, valt moeilijk te zeggen. Meer nog dan Wagenaar zorgde de hoogleeraar J.W. te Water, die het groote werk van den Amsterdamschen historieschrijver voor de jeugd bewerkte, voor het doen indringen van het Zwijger-begrip in bevolkingslagen, die van de Vaderlandsche Geschiedenis slechts zeer oppervlakkige kennis meedroegen.Ga naar eind1) De eigenschappen van den Prins in het licht stellend, schrijft hij: ‘In den dagelijkschen ommegang sprak hij weinig. Wanneer hij sprak, trok hij elks aandacht; en zijn voorzichtig stilzwijgen zelfs werdt voor welsprekendheid gehouden’.Ga naar eind2) Duidelijk blijkt tenslotte uit de hier volgende coupure, genomen uit een verhandeling, voorgelezen door Jeronimo de Vries in Felix Meritis te Amsterdam en in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, dat de naam de Zwijger reeds vroeg in de negentiende eeuw in breede kringen van ons volk gemeengoed was geworden. Nadat de spreker betoogd had, dat boven alles een staatsman eenvoudig moet zijn, wars van kronkelpaden, listen en valschheid, gaat hij verder: De staatkunde onzer voorouders wàs eenvoudig. ‘Hierdoor waren zij bij naburen geëerd, bij vreemden geducht. Eendragt gaf hun magt. Zij spraken met waardigheid, en zwegen zij al eens met den eersten Willem, het was niet raadselachtig, wat er in het hart stak’.Ga naar eind3) Onwillekeurig doet deze Potgieteriaansche wending ons naar het ‘Rijksmuseum’ (1844) van Everhardus Johannes, wien invloed van Schiller zeker niet vreemd was, grijpen. En wat lezen wij bij diens beschrijving der Historieele Portretten? ‘Indien het Trippenhuis tot nog toe iets anders was geweest dan eene bergplaats van schilderijen, toebehoorende aan het Rijk, een beter licht dan de schemering van eenen hoek zou den Vader des Vaderlands zijn aangewezen. Laat ons hopen, dat de dag niet verre is, waarop Nederland der kunst invloeds genoeg zal toekennen, om meer van den bewaarder harer schatten te eischen, dan te zorgen, dat regenscherm noch wandelstok in den tempel kome; - ter zijde geschoven als de eerste Willem werd, beheerscht toch voor ons de Zwijger de zaal’.Ga naar eind4) De overgang naar Gachard, die van 1847-1866 de ‘Correspondance de Guillaume le Taciturne’ uitgaf, en naar Motley, | |
[pagina 99]
| |
die in zijn ‘The rise of the dutch Republic’ (1856) herhaaldelijk den Prins ‘the Taciturn’ of ‘the Silent’ noemt en zijn ‘History of the united Netherlands’ (1860-1867) den ondertitel gaf ‘from the death of William the Silent to the synod of Dordt’, is nu niet meer zoo groot, als Fruin meende. Intusschen deed zich het opmerkelijke verschijnsel voor, dat men naar nog andere bewijzen voor de diplomatieke stilzwijgendheid van Oranje ging zoeken. Zoo voerde Motley aan het in de Apologie te vinden en ook door Wagenaar vermelde gesprek tusschen Hendrik II van Frankrijk en den Prins in 1559, kort na het sluiten van den vrede van Cateau-Cambrésis, tijdens een jachtpartij in de omgeving van Parijs. De Koning, in de meening, dat de Prins reeds het een en ander had hooren verluiden, zou hem toen in het diepste geheim hebben medegedeeld, dat de hertog van Alva, die zich ook te Parijs bevond, namens Philips II plannen had geopenbaard, om de ketterij in de geheele Christenheid uit te roeien. Van dit oogenblik af, verklaarde Oranje later in de Apologie, had hij zich, ‘esmeu de pitié et de compassion’ voorgenomen, het Spaansche gezag te bestrijden, en te trachten die ‘vermine Espagnole’ uit de Nederlanden te verdrijven. Het is kenmerkend voor de werkwijze van Motley, dat hij de bovenstaande lezing van den Prins van Oranje zelf mèt de lezing van Pontus Payen,Ga naar voetnoot1) die natuurlijk geen getuige was geweest van het onderhoud, tezamen smolt tot een smakelijk en romantisch gekleurd verhaal.Ga naar voetnoot2) Geheel aan het fantaseeren slaat Motley echter, wanneer hij er op laat volgen: ‘William of Orange earned the surname of “the Silent” from the manner in which he received these communications of Henry without revealing to the monarch, by word or look, the enormous blunder which he committed.’ Vergelijken we deze voorstelling van zaken met die, welke Pontus Payen er van gaf, dan blijkt, dat deze den Prins niet liet zwijgen, maar juist spreken, en den Koning op listige wijze ‘den worm uit den neus’ liet halen: ‘Lequel (d.i. de P.v.O.), comme fin et subtil qu'il estoit, fit telle responce que le bon Roy confirma en soy mesme d'advantaige l'opinion qu'il avoit que par le ducq d'Alve ne s'estoit traicté aucune chose de ceste affoire au desceu dudit prince, et, sur ceste faulse persuasion, commencha à luy descouvrir par le menu l'ordre que le Roy d'Espaigne et luy debvoient tenir en la recherche et punition rigoureuse des dits héréticques, depuis le plus petit jusques au plus grand, à quoy princi- | |
[pagina 100]
| |
palement debvoient estre employez les soldats Espagnols. Le prince d'Orange ayant (ainsy que dict le proverbe) tiré audit seigneur Roy les vers du nez, tint bonne mine deux ou trois jours et puis.... etc.’Ga naar voetnoot1) Nu is het waar, dat het niet geraden is, aan alle beweringen van Pontus Payen onbepaald geloof te hechten, maar ongetwijfeld bezat de President van den Raad van Artois grooter kennis van 's Prinsen karakter dan de negentiende-eeuwsche Amerikaansche historieschrijver. Met stilzwijgen kunnen we in dit verband de critiek, welke Rachfahl op de teneur van het gesprek en de door den Prins genoemde directe gevolgen leverde, voorbijgaan. Vermelding verdient alleen, dat hij spreekt van ‘Mitteilungen, die er durch kluge List und Verstellung dem französischen Könige entlockte’.Ga naar voetnoot2) Interessant daarentegen is de omstandigheid, dat Blok in zijn ‘Willem de Eerste, Prins van Oranje’,Ga naar voetnoot3) vrij uitvoerig over het onderhoud tusschen Hendrik II en den Prins uitweidtGa naar voetnoot4), zonder daar, of op eenige andere plaats in den tekst, den bekenden bijnaam van den Prins te noemen, terwijl hij in den verkorten inhoud het geschrevene op pagina 45 weergeeft met de woorden: ‘de Zwijger’.Ga naar voetnoot5) Des te merkwaardiger is dit, wanneer men er acht op slaat, dat hij op bladzijde 45 het in de Apologie overgeleverde verhaal als ‘volstrekt niet onwaarschijnlijk’ karakteriseert, maar in den verkorten inhoud zegt: ‘Rachfahl I S. 231 veronderstelt vermenging van “Wahrheit” en “Dichtung”, wat ook wel zoo is.’
* * *
Eindigen wij met een korte samenvatting. Dat Willem van Oranje door eenigen van zijn tijdgenooten de ‘Zwijger’ werd genoemd, valt na kennisneming van de bij Abel Eppens te vinden uitdrukking niet te miskennen. Met dit zwijgen van den Prins werd wel heel duidelijk bedoeld: een listig verbergen achter een strak en voor het oog onaandoenlijk masker van zijn innerlijke roerselen. Deze eigenschap ging gepaard met een zekere bedrevenheid, anderen te prikkelen tot het openbaren van hun gedachten (Pontus Payen). Vanzelfsprekend, dat zijn vijanden - en dupes? - dezen trek in hem het hevigst laakten (Alva, | |
[pagina 101]
| |
Granvelle, Titelman). Zijn bijnaam staat ongeveer op één hoogte met dien, welken men aan zijn politieken leermeester had gegeven: Charles qui triche. Ook in dit geval viel de appel niet ver van den stam. Weinig ter zake doet het nu, of de een hem ‘astutus’ en de ander ‘taciturnus’ noemde. In den loop der eeuwen is de bijnaam, die geleidelijk van beteekenis veranderde, levend gebleven. Van ongunstig werd hij gunstig, zelfs verheven, welke laatste opvatting ten slotte culmineerde in de uitdrukking: ‘de groote Zwijger’. Vrij groote vermaardheid bezat de bijnaam reeds in de achttiende eeuw (Schiller), maar eigenlijk populair werd hij pas in het midden der negentiende eeuw tijdens de hooge vlucht, die de historische wetenschap nam. De verdere verbreiding in alle lagen der bevolking is eindelijk toe te schrijven aan de auteurs van het tweede en derde plan, die zich belastten met het samenstellen van leerboeken en -boekjes voor het middelbaar en lager onderwijs.
J.Z. Kannegieter |
|