| |
| |
| |
Het grafboek
Dit lied is van Muus Jacobse, mijn vader:
Ik had mij aan zijn ver bestaan gewend,
Maar uit dit grafboek treedt hij tot mij nader,
Heb ik zijn eiland in mijn droom herkend.
Het was maar weinig wat wij van hem wisten:
Dat hij eens leefde, dat ik naar hem heet,
En dat hij op zijn schuit uitvoer en viste
En 's avonds weer in Marken binnengleed.
Maar hoe zijn vader en zijn moeder heetten,
Wanneer hij werd geboren, dag en jaar,
Nooit zou er iemand zijn die dát kon weten:
De doopboeken zijn weg, geen mens weet waar.
Misschien waren het kindren op een zolder,
Die snippers scheurden van 't vergeeld papier, -
Misschien dat alles wegdreef in de polder
Bij watersnood die drong door reet en kier, -
Maar eer geloof ik dat een vlam oploeide,
Die 't kleine hoopje lage huizen vrat
En met de boeken krinkelend verschroeide
Alle herinneringen die het had.
- En de noordooster wakkerde het vuur en
Waaide de zwarte vlokken met zich mee,
En van de werf restte na weinig uren
Niets dan een rookwolk, hangend boven zee.
En vrouwen van de andere gehuchten
Hebben elkaar gewezen naar de brand
En naar de rookwolk aan de westerluchten,
En weer geweten: wij zijn in Gods hand....
| |
| |
Muus Jacobse, wanneer gij zijt geboren,
Dat schreef de tijd hoog in het wolkenruim:
Hij spreekt van u in uitgewiste sporen,
Stuifsneeuw en zeezand en verwaaiend schuim!
Toch, iets nog heb ik van u kunnen vinden
In 't grafboek van uw oude Marker kerk,
Omdat het uit 't geweld van vuur en winden
Uw teken spaarde en 't nummer van uw zerk.
Het zegt: in 't jaar zeventienachtentachtig,
Een late, stormige Novemberdag,
Brachten de mannen van de werf eendrachtig
Muus Jacobs heen naar waar dit teken lag.
En gingen hem twee diep een graf bereiden:
Drie diep lag Geertje Jans, zijn eerste vrouw,
En in een kistje aan zijn voeten leiden
Zij 't laatste kind, dat naar hem heten zou.
En zes jaar later, gaat het grafboek verder,
Deelden zijn kindren, Neeltje Muus en Jan,
De grafruimte, en Jan Muus kreeg twee derden
En Neeltje kreeg één derde part ervan.
En toen in achttienhonderdeenendertig
De man van Neeltje, Tozens Jan genaamd,
Stierf en een plaats moest hebben, werd er
Een ruiming van het oude graf beraamd.
De koster spitte de verteerde resten,
Twee diep werden de beenderen gerooid,
En het vermolmde stof werd om te mesten
Over het weitje bij de kerk gestrooid.
Maar eer nog veertien jaren was verlopen
Van wind en regen om de wrakke kerk,
Moest men haar dakgebint en muren slopen
En brak de grafsteen met Muus Jacobs' merk....
| |
| |
Hoe, heb ik toen gedacht, zal God hem vinden,
Als Hij hem roepen zal om op te staan?
Zijn as is uitgestrooid op alle winden,
Zijn vlees in alle wateren vergaan.
Maar die God komen zag in bliksemstralen
En in de storm zijn boodschap heeft herkend,
Zou die in wind en wateren verdwalen?
Zou hij niet slapen in zijn element?
Zou de bazuinklank niet zijn oor genaken,
De stem die roept: Muus Jacobse, kom uit!
Hij zal weer staande aan het roer ontwaken,
Hij zal het zeil weer hijsen van zijn schuit.
En hij zal wenken, wachtend aan de haven,
Jan Muus, zijn zoon, en Geertje Jans, zijn vrouw,
En al de kindren die hij heeft begraven -
Een kleine glinstering, een korte rouw.
Het klotsend water aan de havenpalen,
Het groene landschap waar hij heeft geleefd,
De vissen, blikkrend bij het binnenhalen,
De wolkenluchten waar het licht door zeeft,
't Wordt alles wakker in zijn oog en oren
Tot de herkenning van de jongste dag,
Want uit de zee wordt alle ding herboren,
Wat eeuwen in haar schoot verzonken lag.
Zie, aan zijn linkerzij komen tezamen
De vaderen die hij nooit heeft gekend:
God riep ze allen bij hun eigen namen,
Hun stevens liggen naar de zee gewend.
En aan zijn rechterhand zijn uitgevaren
Kindskinderen, geboren na zijn dood:
Vertrouwd zijn hun gelaten, hun gebaren,
Hij heft zijn hand, verwelkomend hun boot.
| |
| |
En als van meeuwen, om de mast gevlogen,
Weet hij het doel niet, maar beseft het toch:
Eén is het ernstig glanzen van hun ogen,
Hun donkre zeilen en hun zilvren zog.
Zij dragen naar den einder één verlangen,
Hun schat die niet verteert door mot of roest,
En God wist alle tranen van hun wangen
En alles werd zoals het worden moest....
Zal ik dan varen aan uw rechterzijde,
Muus Jacobse, naar wie ik ben genoemd?
Wordt mij uw vissersboot tot vrijgeleide,
Wanneer het oordeel aan den einder doemt?
Mij, die als vreemde rondging aan de haven
Tussen de vissers van mijn voorgeslacht,
Die traag de spa greep, als er moest gegraven
Saam met het volk dat mij heeft voortgebracht, -
Die, naar de lichte steden toegedreven,
Mij los droomde van aardse slavernij,
Maar blinder voor Gods woorden ben gebleven
En vaster aan het stof geklemd dan gij, -
Die in een vast gebouw van schone woorden
Mocht neerknielen en bidden om Gods geest,
Maar die geen vlammen zag, geen wind meer hoorde
En zou verschrikken van een Pinksterfeest....
Leer mij weer God verwachten, leer mij bidden,
Ik heb de aardse vastheid zeer bemind,
Maar als Gods geest komt wonen in ons midden,
Schrijft Hij geschiedenis met vuur en wind.
Mijn graf zal wellicht dieper zijn en hechter
Dan op het eiland eens het uwe was:
De rust van mijn gebeente stoort geen slechter,
Geen storm, geen watervloed verstrooit mijn as.
| |
| |
En deze naam en wat ik heb geschreven,
Zal men wel bergen in een boekerij,
En die het vindt, herdenkt wellicht mijn leven:
Nooit kan ik zo verloren gaan als gij.
Als God mij roept, hoe zal ik dan ontwaken
Tot de opstanding van mijn vlees en bloed?
Hoe zal ik tot de rechterstoel genaken,
Als God de landschappen herrijzen doet?
Zult gij mij wel herkennen, verre vaadren,
Uw zoon, die eigen vreemde gangen ging,
Als wij het eiland aan den einder naadren,
Waarheen toch 't eendere verlangen ging?
O van uw stugge oog ken ik het wezen,
Muus Jacobse, gij zijt mij lang vertrouwd:
Ik heb uw teken in dit boek gelezen
En uw gebeente in mijn geest aanschouwd.
En 'k weet, gij zult ook mij herkennen later,
Als vuur en wind zijn door mij heengegaan:
Wij varen, vissers van hetzelfde water,
Elkaar begroetend op één haven aan.
Wij zullen elkaar kennen zonder woorden,
Want in Gods handen leggen wij tezaam
Al wat ons oog zag, onze oren hoorden
En wij ter dood liefhadden in Gods naam.
|
|