aan een lezer, van wien geenerlei voorkennis vereischt wordt, een denkbeeld van de ontwikkeling en de resultaten der astronomie te geven, op waarlijk voortreffelijke wijze vervuld wordt. De lezer, die zich aan deze leiding toevertrouwt, zal inderdaad winst behalen: hij zal iets leeren begrijpen van het streng wetenschappelijk karakter van het werk van den astronoom en tevens iets leeren voelen van de poëzie van het vak.
Wie zullen echter de lezers zijn? ‘Het boek’, zegt de voorrede, ‘is voor de groote massa van het werkende volk bestemd, en het moest uitgesproken populair zijn, want het moet menschen die een zware dagtaak achter den rug hebben, boeien en opwekken’. Men leest deze verklaring met ongeloovige verbazing. Is de schrijver het slachtoffer van een illusie of bestaan er, in Duitschland eerst en nu ook in Nederland, werkelijk in noemenswaarden getale menschen, die overdag zwaren of eentonigen lichamelijken arbeid verrichten en die zich dan in de avonduren in een boek als dit gaan verdiepen?
Het zou de moeite waard zijn, over zulke dingen iets te weten te komen. Men maakt tegenwoordig statistieken van alles, wat maar eenigszins voor statistische bewerking in aanmerking komt. Zou de boekhandel in samenwerking met de leeszalen ons er niet eens over kunnen inlichten, door wie boeken van een bepaald type worden gekocht en gelezen, opdat we zouden kunnen weten of de geciteerde zin een phrase is dan wel een, in dat geval verheugende, realiteit uitdrukt?
De schrijver wijst in zijn voorrede bij voorbaat alle al te veeleischende kritiek af. Daartoe heeft hij, gezien het doel van zijn boek, eenig recht. We zullen dan ook niet over tal van betrekkelijke kleinigheden (zooals een Ptolemaeus in de tweede eeuw voor Chr. en een Newton, die de zoon van een grootgrondbezitter was) vallen. Eén vraag moge echter gesteld worden: wat heeft de schrijver op Anaximander tegen, dat hij hem zooveel onrecht doet? Dat hij voor twee en een halve eeuw geleefd zou hebben, zal wel ten laste van den vertaler komen (er zal wel Jahrtausende gestaan hebben), maar in dat rare verhaal over de opvatting van de sterren als spijkers met vergulde koppen, die in den hemel geslagen zouden zijn, is het de schrijver zelf, die de nagedachtenis van den Griekschen denker belast met voorstellingen, die dezen toch wel onwaardig zijn.
E.J.D.