De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De dichter HomerusGa naar voetnoot1)Over Homerus is van de Oudheid af de eeuwen door zooveel gezegd en geschreven, dat niemand zich verstout tot de gedachte, in staat te zijn over zijn kunst iets nieuws te zeggen. Iets nieuws zal men dan ook in wat hier volgt niet vinden. Wat er te lezen staat, is vroeger reeds door anderen gezegd, en meer dan eens, en beter. Maar ook Homerus behoort, als alle schrijvers, die men voor het onderwijs gebruikt - en ook wel eens misbruikt - tot de statige groep van auteurs, wien de volwassenen gemeenlijk slechts de eer bewijzen van eerbiedige nagedachtenis. Wellicht mag men daarom verwachten, dat men, schrijvend over hem, herinneringen bij de lezers wakker roept aan veel, dat zij in de ontvankelijke jaren van hun jeugd vernomen hebben over hem of gelezen, gedacht of ondervonden. Een groot gedeelte daarvan zal niet meer zijn dan alleen maar wetenswaardig. Maar mogelijk rijst daarnaast bij hen het beeld omhoog van den geheelen dichter in de volle schoonheid, die zij vroeger hebben gekend, zooals naar de getuigenis van Plato's anamnese de schoonheid zelf gewekt wordt in den geest door haar onvolmaakte aardsche gelijkenis.
Het epos is het oudste document der Grieksche letterkunde. De twee heldendichten, die als voornáámste vertegenwoordigers dezer dichtsoort te boekstaan, zijn de Ilias en de Odyssee, waarvan het eerste een episode uit den Trojaanschen oorlog beschrijft, het tweede de zwerftochten en de thuiskomst van Odysseus, den koning van Ithaca, en de eerste manhafte daden van zijn zoon Telemachus. Als maker van deze, en soortgelijke andere gedichten, gold voor de Grieken Homerus. Beteekent dit, dat Homerus de eerste epische dichter was, die in Griekenland geleefd heeft? Zeer zeker niet! ‘Er leefden helden vóór Agamemnon's tijd,
Talloos, maar allen, naamloos en onbetreurd,
Verzonken zijn z' in eeuwgen doodsnacht,
Daar van hen zwijgt de gewijde dichter.’Ga naar voetnoot2)
Aldus Horatius, en hij bedoelt, dat geen der helden, die vóór Agamemnon leefden, een dichter als Homerus heeft gevonden. Maar zooals er helden waren vóór den koning van Mycene, zoo waren er poëten vóór Homerus. Hij noemt hen immers zelf met | |
[pagina 4]
| |
name, Demodokos en Phemios, de zangers, die aan de maaltijden der vorsten de ‘roemrijke daden der mannen’, de ϰλέα ἀνδϱῶν bezongen. Die zangers kiezen uit een groot geheel, zoo lezen we, die episodes, die de wenschen hunner hoorders het best bevrediging zullen schenken. En deze liederen zijn volstrekt niet altijd nieuw. Gewoonlijk zelfs zijn ze den hoorders niet meer onbekend, en ook de helden zelf zijn kundig ze te zingen, als ze onderricht zijn in muziek en voordrachtskunst, gelijk Achilles. In zijn gedwongen ledigheid zingt hij bij het eigen citherspel de dappere daden van de oude helden, en Patroklos, als eenig hoorder zittend tegenover hem, luistert en zwijgt en wacht, tot zijn vriend het zingen staakt en daarmee aan hem overdraagt. Soms echter verrast de zanger zijn gehoor met een lied, dat niemand nog kent: ‘Want dat lied wordt het allermeest door de menschen verheerlijkt,
Dat voor d'eerste maal in zijn gloednieuwen glans zij beluisteren’.Ga naar voetnoot1)
Dit lied, dat om zijn nieuwheid den menschen zoo behaagt, zingt Phemios, de minstreel aan Odysseus' hof, die elders van zich zelf zegt, dat hij zijn eigen meester is geweest en dat de godheid allerhande zangen in zijn geest deed groeien. Men ziet het, Phemios is niet slechts zanger maar ook dichter. En dat bewijst, dat naar Homerus' meening reeds eeuwen vóór zijn tijd een epische kunst werd beoefend, die nieuwe liederen schiep en oude in de herinnering deed voortleven. Maar, zal men misschien zeggen, is het niet mogelijk dat hij den toestand van zijn eigen tijd voor een vroegere periode veronderstelt; dat hij in zijn eigen tijd en omgeving de vele zangers en de enkele dichters kent en nu meent, dat het ook vroeger zoo geweest moet zijn? Op zich zelf is die verklaring niet ongerijmd. Maar Phemios is niet het eenige bewijs voor een vroegtijdig bestaan der epische kunst. Ook in Homerus' gedichten zèlf zijn genoeg herinneringen te vinden aan andere liederen, die hij gekend heeft en ten deele zelfs ter aanvulling van het eigen verhaal gebruikt.
Het is nog niet zoo lang geleden, dat men, zonder voor onwetend of ongeloofelijk-naïef te worden gehouden, niet spreken kon van den dichter Homerus, of althans van Ilias en Odyssee als het wèrk van den dichter Homerus. Men sprak toen van de Homerische gedichten, niet van Homérus' gedichten. De beide heldenzangen, zoo dacht men, waren ontstaan door samen- | |
[pagina 5]
| |
voeging van oudere bestanddeelen, hetzij die zich rondom een eerste en belangrijkste kern hadden vastgezet, hetzij ze als evenwaardige elementen naast elkander waren geplaatst. Van die kern of van een dier bestanddeelen mocht - zoo beschikte men genadiglijk - Homerus dan de dichter zijn. Maar daar men er niet in slaagde kern of elementen zuiver af te scheiden, won Homerus allengs het verloren terrein terug en werd in veler oogen tot zijn oude eer hersteld. Dit was het negatieve resultaat van veel scherpzinnig onderzoek en minutieuse navorsching en dat negatieve resultaat was op zich zelf een groote winst. Maar het was niet de eenige winst. Er bleef ook over het besef, dat Ilias en Odyssee niet tegelijk ‘proefstuk en meesterstuk’ waren der epische kunst, maar dat zij op het hoogtepunt van de ontwikkeling dezer dichtsoort door Homerus zijn geschapen, zooals een architect met het werk van ouderen voor oogen een nieuw en meer volkomen bouwwerk schept. Tot dit besef werd men zeer zeker mede gebracht door de ontdekkingen der archaeologie, die niet alleen de werkelijkheid maar ook den hoogen ouderdom van deze wereld van Homerus aan het licht bracht. De opgravingen in Troje, de steilgelegen windomwaaide vesting, de stad met breede straten, zooals de Ilias zegt, de vondsten in het ‘goudrijke’ Mycene, Agamemnon's residentie, in het sterkommuurde Tiryns en op andere punten van het vasteland, op Creta daarna in Knossos en Phaestos en elders, brachten het bewijs, dat eeuwen lang in de kustgebieden en op de eilanden der Aegeïsche zee een beschaving gebloeid had, waarvan het door Homerus veel genoemde en geroemde eiland met de honderd steden, Κϱήτη ἑϰατόμπολις, middelpunt en schenker was. De oudste Grieken, aldus concludeerde men, die zich Achaeërs noemden, namen spoedig na hun vestiging aan de kusten van het Balkanschiereiland deze beschaving in zich op en veroverden zelfs op den duur een leidende rol binnen het complex van stammen en staten. De Doriërs, als laatste golf van Grieken omstreeks het jaar 1000 zuidwaarts stuwend, drongen deze Achaeërs weg en overzee en maakten een einde aan de oude grootheid en schoonheid. Zéker zijn die conclusies niet, maar zij zijn er niet minder verlokkend om. Verlokkend zijn ze bovenal, daar zij het denkbeeld aan de hand doen, dat Homerus, als afstammeling van die oude Achaeïsche bewoners van den Peloponnesus, die, voor de Doriërs uitgeweken, aan de Klein-Aziatische kust een nieuwe woonplaats hadden gevonden, in zijn liederen de grootheid en den glans van de oude Achaioi heeft willen doen herleven, van krijgsdaden sprekend en avonturen, | |
[pagina 6]
| |
die voor hém reeds eeuwen in 't verleden lagen, maar in zijn machtigen geest door hun romantische bekoring de tafereelen van een hoogere, een dichterlijke werkelijkheid te voorschijn riepen. Wie die gedachte geloofwaardig acht, verklaart gemakkelijk de tegenstrijdigheden en anachronismen, die hij in de gedichten opmerkt. Want Homerus was geen oudheidkundige, die zeden en gewoonten, kunst en instellingen, gebruiken en toestanden van een verleden tijdperk had bestudeerd en nu een beeld daarvan, nauwkeurig juist maar bloedeloos, te boek ging stellen. Onbekommerd heeft hij oud en nieuw dooreen gemengd, een tintelend leven gevend aan zijn schepping. En ongetwijfeld heeft de aanschouwing van menig kostbaar kunstwerk uit den grooten voortijd, door de uitgewekenen uit de handen der Dorische invallers gered en door hun kinderen als een onvervangbare schat bewaard en getoond, zijn geest en fantasie bevrucht, zijn beeldend vermogen geprikkeld en zijn blik gescherpt voor het leven van mensch en dier rondom hem. De vondsten der Cretensische en Myceensche kunstnijverheid, de uit goud gedreven bekers van Vaphio, de schitterende bokaal, die zóó op Nestors bekerGa naar voetnoot1) lijkt, dat men hem met dien naam bestempeld heeft, het kleine fragment eener belegerde stad, uit zilver gedreven, de in speksteen gesneden optocht der huiswaarts keerende maaiers, de dolkklingen van Mycene, met hun jachttafereelen, de vazen en de muurschilderingen, ze vormen voor ons een kleine maar wonderlijk getrouwe en suggestieve platen-collectie bij het dichtwerk van Homerus. Zij toonen ons, dat hij in zijn wijze van het bezien der dingen, in zijn scherpe opmerkzaamheid voor het leven der natuur, in zijn ontvankelijkheid ook voor de beteekenis der omgeving rondom de handeling zijner figuren, de erfgenaam is van de levensgrage kunstenaars dier vroegere periode. Homerus' hooggeroemde plastische aanschouwelijkheid is reeds de hunne. Het dier, dat in de pakkende plastiek van zijn vergelijkingen de handelingen van zijn krijgslieden illustreert, was door hèn in zijn teekenende bijzonderheden waargenomen en afgebeeld om de eigen belangrijkheid. Bij Homerus echter wordt het leven der natuur tot schouwtooneel en decoratie der menschelijke handeling. De menschen, hun doen en hun lijden, hun hartstocht en wilskracht zijn het eerste voorwerp van zijn belangstelling, het eigenlijke onderwerp van zijn gedichten. Hij heeft ons de voornaamste zijner helden en heldinnen geschetst in een typeering, die individueele trekken | |
[pagina 7]
| |
niet mist, maar toch de fantasie der hoorders vrij spel laat binnen zekere grenzen en aan de dramatische dichters van den lateren tijd de gelegenheid tot eigen opvatting of fijner preciseering niet heeft ontnomen. Achilles en Odysseus, Agamemnon, Menelaos, Aias, Diomedes; Nestor en Priamos; Hector, Aeneas en Paris; Helena, Penelope, Andromache, Nausicaä zijn door Homerus' verbeelding een blijvend bezit geworden van het oude Grieksche volk in de eerste plaats en nadien van ieder, die zich in het epos van Homerus heeft willen verdiepen. Elk dezer helden en heldinnen heeft een eigen geestelijke physionomie, het allerduidelijkst Achilles en Odysseus. Want deze beide blijven, de een in de Ilias, de ander in de Odyssee, onze gedachten beheerschen, zelfs in die zangen, waarin wij niet van hen lezen. Wanneer wij in het 1e boek der Ilias Achilles tegenover Agamemnon zien, dan voelen wij onmiddellijk, dat hij het recht aan zijn zijde heeft. Maar dat bepaalt niet zijn karakter. Achilles wint onze sympathie zoowel door zijn deugden als door zijn zeer menschelijke gebreken. Hij is een kampioen der waarheid, wanneer de ziener Calchas, eer hij zijn godspraak gaat zeggen, zich van zijn steun verzekert tegen den legeroverste. Maar als hij daarna in zijn eigen eer en rechten wordt gekrenkt, dan zien wij eerst zijn waren aard. Hij is een ridderlijke jonge man, fier en opvliegend, wars van alle kleinzielige baatzucht, maar evenzeer verstoken van besef, dat ook de zeer gerechte aanspraak van den enkeling wel dikwijls behoort te wijken voor het algemeen belang. Toch is het wellicht het meest door deze jonge onberadenheid, dat hij ons voor zich inneemt. Achilles is altijd groot, groot in zijn toorn en in zijn onbezweken wrok, in zijn droefheid om Patroklos' dood en in zijn haat tegen den man, die hem versloeg, groot ook ten slotte in zijn medelijden. Zijn deernis met den ouden Priamos in het laatste boek der Ilias brengt een verzoening niet alleen voor deze, ook voor ons gevoel. Na de daden van krankzinnige wraakzucht, die reeds de dichter voor ons verzacht, doordat het lijk van Hector, hoe ook verwond en rondgesleurd, toch altijd door Apollo's zorgen de frischheid en de schoonheid van den levende bewaart, staat aan het einde van de Ilias dit tafereel van liefdevolle erbarming als een verlossing. Wij voelen ons als van een boozen droom bevrijd, wanneer we zien, hoe het leed ook Achilles heeft gelouterd en hem uit duistere drift heeft opgeheven tot het besef der menschelijke zwakheid tegenover het noodlot en tot het wijde medelijden met alle smart van vriend en vijand. Dan blijkt, dat Hectors vader hem niet tevergeefs van Peleus heeft gesproken, van Achilles' eigen ouden | |
[pagina 8]
| |
vader. Men hoore slechts, hoe die passage luidt in Timmerman's vertaling: ‘Denk aan Uw vader, Achilles! O! gij evenarend de Goden,
Hij, die zoo oud is als ik, op des ouderdoms droevigen drempel!
Wellicht kwellen ook hèm de omwoners, die hem omringen,
Niemand staat hem dan bij om onheil en doodslot te weren!
Hij is tenminste, ja hartlijk verheugd, als hij hoort dat gij leeft en
Elken dag mag hij hopen zijn zoon, die van Troje terugkeert,
Weder te zien. Maar ík ben zoo diep te beklagen! Van alle
Heerlijke zonen in 't wijde Troje verwekt is niet één meer,
Zeg ik, mij overgebleven... En, Ach, bij de komst van de Grieken,
Had ik er vijftig en negentien waren uit één schoot gesproten,
d'Anderen baarden mij vrouwen in 't huis. Van die tallooze zonen
Knakte d'onstuimige Ares de knieën. Maar hij die alleen was,
d'Eenige zoon was, alleen ook der stede Beschermer, Hektor,
Hem hebt gij pas nog gedood, toen hij voor zijn vaderland kampte...
Zie! ter wille van hem kom ik nu naar de schepen der Grieken,
Om hem te lossen van U en ik breng U onmeetlijke losprijs!
Heb toch, Achilles, ontzag voor de Goden. Erbarrem U mijner!
Denk aan Uw vader! Ben ík niet nog meer te beklagen, die 't duldde,
Wat nog geen ander sterfelijk man hier op aarde geduld heeft:
Uit te strekken mijn mond naar de handen van hem, die mijn zoon sloeg...’
De scène van Achilles' mededoogen met den smeekeling Priamos is wel geschikt ons te doen twijfelen aan het bestaansrecht van een oude kern, waarom de Ilias zou zijn gegroeid. Want wil men trachten in het geheel van de bestaande Ilias een kernepos te vinden, dan kan dit wel niet anders bevatten dan het verhaal van den wrok van Achilles, die met den dood van Hector in het 22e boek zijn voldoening en einde vindt. Kan echter de tragedie van Achilles' leven anders eindigen dan in den toon van het zoo juist geschetste tafereel? En bovendien, is dit gedicht niet al van meet af aan geen Achilleïs, maar een Ilias? De dichter draagt het beeld van den geheelen strijd in zich om, zoo goed als hij de trekken kent, van aangezicht en van karakter, der vele Grieksche en Trojaansche helden. Zoo stelt het 2e boek ons Agamemnon voor oogen, zwaar belast met de zorgen voor een onderneming, waartoe niet zijn eigen wenschen, maar de drang der omstandigheden hem noopte. In het 3e boek zien wij Paris en Menelaos als kampioenen tegenover elkander, en op den hoogen poortbouw van den muur, vanwaar het uitzicht over het geheele slagveld reikt, staat naast den koning Priamos en de Trojaansche ouden Helena in haar fatale schoonheid, de door de goden aangewezen inzet van den strijd. Het 4e en het 5e boek vertoonen ons Diomedes, moedig, vastberaden en voortvarend, het 6e Paris opnieuw, den speelbal van zijn eigen stemmingen, krachtig en slap | |
[pagina 9]
| |
om beurten, nu eens terneer geslagen in ontmoediging, dan weer van blijden krijgslust blakend, en naast hem Hector, ernstig en zorgzaam, altijd dezelfde in onbezweken flinkheid, een bolwerk voor zijn stad en voor zijn naasten. Dan wordt in het 7e boek Aias' eenvoudige grootheid ons geopenbaard, en zien wij in het 8e, hoe zelfs de samenwerking van Nestors beleid en Diomedes' vurigheid niet bij machte is de nederlaag af te wenden, die Agamemnon noodzaakt tot een eerste poging van verzoening met Achilles. Dit brengt ons in het 9e boek een uitvoerig staal van Odysseus' redekunst, een proefje van de nuchtere krijgsmanstaal van Diomedes, een bijdrage tot de karakteristiek van Aias, die 't tegendeel is van een diplomaat en altijd meer het hart laat spreken dan 't verstand, en eindelijk, door Phoenix' wijdloopige beschouwingen, een voorbeeld van de rustige, in zich zelf verlorene breedsprakigheid des ouderdoms, die anders bij Homerus door den ‘zoetgevooisden’ Nestor wordt vertegenwoordigd. Na dit 9e boek komt er meer teekening in de situatie van den strijd. Immers, de Trojanen kampeeren in de vlakte en al spoedig worden de Grieken van belegeraars tot belegerden. Het 10e boek beschrijft de onrust, die uit dezen nieuwen toestand voortvloeit: de nachtelijke overleggingen der Grieken, de pogingen tot spionnage van de zijde der Trojanen. ‘Het Lied van Dolon’, zooals naar den door Diomedes en Odysseus opgelichten spion dit geheele boek wel genoemd wordt, staat in de Ilias min of meer apart door het geheimzinnig-avontuurlijke der nachtelijke tooneelen, waarin de helden niet hun wapenrusting dragen maar zijn gehuld in de romantische kleedij van pantervellen en wolfshuiden en zich het hoofd bedekken met een muts van martervel of andere, nog kunstiger makelij: maar als een eerste inleiding tot een strijd om de schepen is dit nachtelijk bedrijf volkomen op zijn plaats. In het 11e boek brengt eerst nog wel de dapperheid van Agamemnon, die door zijn gevoel van verantwoordelijkheid tot een uiterste krachtsinspanning wordt opgezweept, eenige verlichting aan de verdedigers van het scheepskamp, maar het einde van den dag ziet hèm gewond en Diomedes en Odysseus, en met vele anderen ook den arts Machaon, wiens bijstand als geneesheer hun onmisbaar was. Nu nadert ook, hoewel nog langzaam, de ontknooping. Want Achilles, onzeker of het werkelijk Machaon was, dien hij, door Nestor begeleid, van het slagveld zag terugkeeren, zendt Patroklos om zich te vergewissen. Zijn samenzijn met Nestor is het allereerste begin van den ommekeer. Want ofschoon in de volgende boeken nog uitvoerig verhaald wordt, hoe door het in- | |
[pagina 10]
| |
grijpen der goden de strijd heen en weer golft tusschen scheepskamp en Scamanderstroom - en Patroklos zich middelerwijl aan zijn bodetaak onttrekt, om den gewonden Eurypylos te verzorgen, die zijn hulp heeft ingeroepen - wanneer hij na dit alles is teruggekeerd, geeft Achilles gehoor aan zijn ontroerden aandrang. Niet hij zelf, maar Patroklos zal, in Achilles' wapenrusting, den Grieken te hulp snellen, en met hem de frissche kracht der Myrmidonen. Daarom heeft Patroklos gevraagd, onwetend smeekend om zijn eigen dood, de argelooze, ‘daar het zoo zijn moest, dat om zijn eigen dood, om zijn eigen doem hij zou bidden.’ De Patrokleia meldt zijn heldendaden, hij werpt de vijanden terug van de schepen, maar sneuvelt bij den muur van Troje door Hectors hand. Nu moet Achilles' wrok ook wijken voor een machtiger gevoel: zijn smart om Patroklos, zijn dorst naar wraak om zijnentwil. Hectors dood is bezegeld, bezegeld de ondergang van Troje, maar ook Achilles zelf weet zijn einde nabij. Zijn moeder zegt, wat zijn besluit voor hem en haar beduidt: ‘Kind, om dat woord van U zal snel zich Uw leven voleinden.
Dadelijk immers na Hectors val is Uw doodslot beteekend’.Ga naar voetnoot1)
Hij kan den dood alleen ontgaan, indien hij Patroklos ongewroken laat. Achilles geeft het leven op, een lang, gelukkig leven in vergetelheid, en kiest den dood, niet uit heldhaftigheid, maar door de nobele passie van zijn vriendschap en om de eereplicht, die deze hem oplegt. Daar ligt de oorzaak van zijn keus, de reden van zijn offer. Homerus' eigen levenswaardeering blijkt uit deze toedracht; en de woorden, die de schim van Achilles spreekt tot Odysseus op zijn doodenreis, in het 11e boek der Odyssee, zijn met die opvatting in overeenstemming: ‘Praat me toch niet uw troost om den dood aan, stralend' Odysseus.
Liever als boerenknecht zou ik wenschen een vreemde te dienen,
Man zonder eigen land, die zelf maar amper den kost heeft,
Dan over al deze afgestorven dooden gebieden’.Ga naar voetnoot2)
Het plan van de Odyssee vergelijkend met dat van de Ilias noemt AristotelesGa naar voetnoot3) het laatste eenvoudig, het eerste verwikkeld. Hij bedoelt daarmee, dat de wrok van Achilles zich voltrekt met de zekerheid eener trage doch onverstoorde beweging, maar het herstel van Odysseus als meester in zijn huis en vorst over zijn volk slechts onder vermomming en gedaanteverwisseling, door herkenningsscènes en plotselingen ommekeer tot stand komt. | |
[pagina 11]
| |
Had hij echter de klaarheid van verhouding tusschen hoofdlijn en bijwerk in het oog gevat, dan had hij evengoed de Ilias verwikkeld, de Odyssee eenvoudig kunnen noemen. Want al is deze evenmin het lied van Odysseus alléén als de Ilias alléén de zang is van Achilles' wrok, al speelt naast Odysseus van den beginne af zijn zoon Telemachos een rol, die onze aandacht vasthoudt, de groepeering der geheele stof is even klaarbedoeld als duidelijkomlijnd. 't Gegeven van het gedicht wordt in de eerste honderd verzen geëxponeerd. Daarna laat ons de dichter voelen, onder welken druk Telemachos op Ithaca leeft, verlegen onbedorven jongen te midden der brutale bende van gewetenlooze mannen, die zijn moeder tot een huwelijk met een hunner willen dwingen en nu maar vast begonnen zijn zich zelf als meesters te beschouwen van Odysseus' have en goed. Maar ziet, in de gedaante van Odysseus' ouden gastvriend Mentes staat Athene aan de voorpoort van 't paleis. Dit noopt Telemachos voor de eerste maal te toonen, dat hij daar de rechtmatige meester is, want in zijn rechten van gastheer te treden, dat komt bij geen der pretendenten op! Al wat hij daarna doet, getrouw aan Mentes' raad, heeft voor hem zelf deze beteekenis, dat het hem opleidt tot zelfstandigheid en hem - zooals de dichter zegt - een nobele bekendheid bij de menschen brengt. Ook voor dezen eilandbewoner blijkt een reis op het vasteland het meest geschikte middel om hem die ontwikkeling en die zekerheid van optreden te geven, die een jonge man van goeden huize noodig heeft. Het kan niet toevallig zijn, dat Mentor hem op dezen tocht alleen te Pylos, bij zijn eersten gastheer, vergezelt. Als hij vandaar vertrokken is, zal hij te Sparta bij Menelaos zelf zijn belangen moeten behartigen. Dat dan, aan het einde van het 4e boek, de dichter ons naar Ithaca terugvoert en daar getuige doet zijn van een samenzwering der vrijers tegen het leven van Telemachos, is volkomen begrijpelijk. Want zij beseffen nu, dat hij niet langer een onnoozele jongen is, van wien voor niemand iets te duchten valt. Hij heeft door zijn vertrek van huis getoond, van wat voor ras hij is, en mocht hij daar in Pylos of in Sparta hooren, dat zijn vader niet meer leeft, dan zal hij zeker middelen beramen, om zelf aan het misdadig doen der vrijers, ook kwaadschiks, een einde te maken. Bij deze samenspanning en het eerste begin van haar uitvoering sluit het 5e boek aan en daarmee begint de eigenlijke Odysseia. Het is echter niet alléén om het logisch verband der gebeurtenissen, dat de dichter de Telemachie heeft vooraf doen gaan, maar ook door een juist gevoel van tact. Telemachos kan onze aandacht alleen vasthouden, zoolang Odysseus nog niet tot het | |
[pagina 12]
| |
middenpunt van al ons denken is gemaakt. De aanhef gaf Odysseus' naam te raden, de inleiding noemt hem voluit. We worden daarna telkens weer aan hem herinnerd. Elk spreekt van hem, ook ongevraagd; Mentes en Nestor, Menelaos en Helena, allen prijzen ze zijn moed en doorzicht. Zoo blijft men vol verlangen uitzien meer van hem te hooren en dit verlangen wordt nu eindelijk bevredigd. De boeken 5 tot 14 handelen vrijwel uitsluitend over hem. Van 9 tot 12 is hij zelf aan het woord met zijn reisverhaal, de ‘Apólogoi’. Om alles, wat hem in de bijkans tien jaren sinds zijn vertrek uit Troje aan avonturen overkomen is, in één greep samen te vatten, laat de dichter hem aan den koning der Phaeaken, op wier eiland hij na zijn vertrek van Calypso als schipbreukeling geland is, dit lange reisverhaal doen, waarvan het Polyphemos-avontuur, de verijdeling van Circe's tooverkunsten, de tocht naar het schimmenrijk en de periculeuse doorvaart tusschen Scylla en Charybdis wel de bekendste episodes zijn. Door welk geleide hij op Scheria, 't Phaeaken-eiland, den weg naar het paleis des konings vindt, staat ieder voor den geest. De charme van Nausicaä wordt niet zoo licht vergeten. Zooals zij is, zoo moet Penelope geweest zijn, toen zij nog jong was: zoo verstandig, zoo schuchter begeerig naar het leven, waarvan zij het leed eerst zal weten, als de tranen haar droomende oogen verduisterd hebben. Met het 13e boek begint een nieuw gedeelte der Odysseia: Odysseus' terugkeer naar zijn land. En daar, op Ithaca, loopen Odysseia en Telemacheia in een. In de hut van Eumaeus, den zwijnenhoeder, ontmoeten vader en zoon elkander en heeft de herkenning plaats. Athene's zorg heeft beiden daar gebracht, dat zij samen een eerste plan konden beramen. Het zou onjuist zijn te zeggen, dat in de boeken, die nu volgen, de actie ontbreekt; de gang naar de stad en de ontmoeting met den schavuit Melanthios, den geitenhoeder, Odysseus' vuistgevecht met Iros, den dikken klap- en boodschaplooper, het verhaal van de voetwassching, van den boogwedstrijd, en eindelijk de vrijermoord zelf staan in levendigheid van voorstelling niet achter bij de tafereelen, die Polyphemos teekenen of de Sirenen, en, wáár zij actie geven, is hun handeling zeker niet minder dramatisch dan de Ilias is. Toch moet het ook geweest zijn om de wijze, waarop de stof in deze boeken is gecomponeerd, dat een onbekend Grieksch criticus uit de 1e eeuw na Chr. de Odyssee als een in hoofdzaak verhalend gedicht heeft gekenschetst, in tegenstelling tot het dramatisch karakter van de Ilias.Ga naar voetnoot1) Odysseus zelf toont zich in deze boeken, | |
[pagina 13]
| |
waar hij als bedelaar vermomd temidden van de zijnen verkeert, een meester in het verhalen van telkens andere verzinsels - het is, of men een zanger hoort, als híj vertelt, zoo zegt Eumaeus - en niet minder dan in de eerste boeken speelt hier 't gesprek een zeer aanzienlijke rol. In de Ilias, zoo zou men kunnen zeggen, teekent de dichter het karakter zijner figuren voornamelijk door hun daden, in de Odyssee hoofdzakelijk door hun woorden. Natuurlijk is deze uitspraak niet geheel vrij van overdrijving, maar een feit is, dat de dialoog in de Odyssee met groote zorg en een opmerkelijke psychologische aandacht is bewerkt. Men moet van Homerus geen algeheele individualiseering van de taal verwachten in woordenkeus en uitdrukking - voor een zoo consequent realisme ontbrak in zijn tijd, en nog veel later, waarschijnlijk zelfs de stof -, maar een nabootsing, zij het dan ook een door de versmaat gestileerde nabootsing, van den spreektrant der menschen met hun herhalen en teruggrijpen, hun overijldheid, hun restricties en hun omhaal, kortom van heel die levensware onklaarheid, waar het hart den geest mee voedt, kan men er vinden en bewonderen. En dat het rhythme van de taal zich wijzigt naar de gemoedsaandoening; dat de zinsbouw anders is bij wie in verzekerheid spreekt dan bij hem, die zijn weifelmoedigheid maar kwalijk verbergt; hoe zich de zinnen aan elkander rijgen, als men vertellen gaat zonder nog zelf het eind van zijn verhaal te weten, dat heeft de dichter in zijn verzen op onnavolgbare wijze getypeerd. Een enkel voorbeeld wil ik geven in vertaling. Athene heeft, als herdersknaap vermomd, Odysseus geopenbaard, dat hij op Ithaca geland is. Hij is daardoor tot het uiterste verrast, ten innigste verheugd, maar daar hij vreest zich te verraden, moet hij zijn vreugde en verrassing verbergen en hij bedelft ze door een lang verhaal, waar zich de eene zin haakt aan den anderen, steeds nieuwe feiten aan de vorige worden vastgeknoopt, omdat aldoor het volgende verzinsel het vorige dekken moet, aldus: ‘Ik hoord' al van Ithaka spreken,
Ver over zee, ja, heel in het breede land Kreta. Nu kwam ik
Zelf ook eens hierheen met al deze schatten. Ik liet voor mijn kindren
Evenveel achter. Ik ben op de vlucht, want ik pleegde een manslag,
Zie, op Idómeneus' dierbaren zoon Orsilochus, Snelvoet,
Hij, die in 't breede Kreta verwon door zijn vlugheid van voeten
't Broodetend volk. En ik doodde hem, daar hij van míj wilde rooven
| |
[pagina 14]
| |
Heel mijn Trojaanschen buit, waarvoor ik zoo bitter moest zwoegen,
Oorlog met mannen doorstaan en gevaarlijke golven doorklieven,
Daar ik in 't land der Trojanen, zijn vader ter wille, niet dienstbaar
Zijn wou, maar zelf over andere makkers bevel wilde voeren...
Hem trof ik, toen hij terugkwam van 't land, met gekoperde werpspiets
Dicht aan den weg, nadat ik hem daar met een makker belaagd had.
Stikdonkre nacht overdekte den hemel. Geen mensch die 't bemerkte...
't Leven benam ik hem heimlijk. Maar toen met het puntige koper
Ik hem ten slotte gedood had, toen liep ik terstond naar een schip toe,
Smeekte de eedle Feniciërs, die er op voeren, en gaf hun
Rijkelijk deel aan den buit en verzocht mij den kant uit van Pylus
Mede te nemen en daar mij dan af te zetten of ook naar
't Heilige Elis, alwaar de Epeeër regeert. Maar o jammer!
Daarvandaan dreef hen 't geweld van den wind af. Zij wilden 't volstrekt niet.
Ook wou men míj niet bedriegen. Vandaar dan nu kwamen wij zwervend
Hierheen vannacht en met moeite bereikten wij roeiend de haven...
Denken aan eten, dat deden wij niet, hoewel wij toch gaarne
Spijs gebruikt zouden hebben. Doch nuchter ontscheepten w'ons allen...
Samen lagen wij daar, maar ik, die zoo mat en zoo moe was,
Werd door een zoeten slaap overvallen. Zij legden mijn schatten,
Na z'uit de holle galei te hebben gedragen, dus daar neer,
Waar ik toen zèlf op het zand lag, en zíj, zich inschepend, voeren
Weder op weg naar Sidonia, 't heerlijke geleegne’. Zoo sprak hij.Ga naar voetnoot1)
Indien men alleen om dit verhalend karakter de Odyssee in een later tijdperk wil stellen dan de Ilias, vergeet men, dat het verschil in stijl een natuurlijk uitvloeisel is van het verschil in onderwerp. Het eene gedicht geeft het harde leven in het legerkamp en op het oorlogsveld, het andere is een vertelling van omzwerving en avontuur. Zoo spiegelt de stijl van de Ilias den aard van Achilleus, de stijl der Odyssee den aard van Odysseus. Strijd is handeling en Achilles heeft voor den man, die het ééne zegt met de tong, maar het andere verbergt in zijn hart, een haat als voor de poorten van den Hades. Odysseus echter vindt zijn weg door deze wereld niet door openhartigheid. Toch is zijn listigheid geen moreel defect, zooals latere Grieksche en Romeinsche dichters het hebben voorgesteld. Zij is voor Homerus nog de bewondering afdwingende eigenschap van den man, die slim kan zijn, als zijn kracht moet bukken voor overmacht. Doch niet alleen door zijn slimheid is hij ‘polytropos’, de ‘wendingrijke’. De dichter heeft in Odysseus belichaamd, wat er aan levenswijsheid en wereldwijsheid, aan menschenkennis en fijngevoeligheid in zijn volk leefden. Zijn wonderbaarlijke innemendheid ligt hierin, dat hij steeds het juiste woord weet te spreken. Voor hem heeft, wat de Griek ‘euphèmeîn’ noemt, zeer | |
[pagina 15]
| |
zeker niet bestaan in een schroomvallig zwijgen. Kan men oprechtheid en hoffelijkheid op schooner wijze verbinden dan in de woorden, waarmee hij Calypso's wrevel om zijn heimwee effent?: ‘Hooge godin, toorn mij hierom niet. Ik weet het ook zelf wel,
Al wat ge zegt en denkt, dat de wijze Penelopeia
Niet bij U haalt in schoonheid en groott', om met oogen t'aanschouwen.
Zij is sterfelijk immers, en U moeit dood noch veroudring.
Maar diesondanks wensch en verlang ik al mijne dagen,
Dat naar mijn huis ik keere, beleve den dag mijner thuiskomst.Ga naar voetnoot1)
En is er een natuurlijker charme denkbaar dan die daar ligt in den afscheidsgroet tot de koningin der Phaeaken, wanneer Odysseus haar den beker reikt, die hem ter hand is gesteld, en met zijn zegenwensch voor haar gansche leven zoo ernstig en mannelijk-vertroostend spreekt van ouderdom en dood, die over alle menschen komen, maar het vol geluk, dat hij haar toedenkt, niet verkleinen: ‘Vaar gij wel, koningin, tot in lengte van dagen, tot eindlijk
Ouderdom komt en dood, die omgaan onder de menschen.
Maar ik, ik ga heen, naar huis. Gij, moog ge beleven
Alle vreugd hier in huis, om uw kindren, uw volk, uwen koning’.Ga naar voetnoot2)
Diepzinnig is de levenswijsheid niet, van den Homerischen mensch. Het is misschien meer vroomheid dan wijsheid, blijmoedige berusting in het onafwendbare, zooals die in de voorstelling van de onverbiddelijke Moira en het gelaten woord ‘het ligt in den schoot der goden’, ϑεῶν ἐν γούνασι ϰείται voor altijd is uitgedrukt. Op zich zelf genomen kan zulk een beschouwing zoowel oorzaak zijn van somberen ernst als van levensblijde opgeruimdheid. De keuze is geen zaak van overweging, maar van temperament, van psychische gezondheid en dit volk lijkt ons jong en gezond. Men heeft zich reeds lang weer ontwend, de epische poëzie van Homerus ‘naïef’ te noemen. Terecht, in zekeren zin. Want zonder twijfel zijn de gedichten van Homerus niet een eerste verrijzenis, doch de perfectie van den epischen kunstvorm. Maar de levenswaardeering, die wij er weerspiegeld vinden, is jong. Zij heeft de frischheid en de spontaneïteit, die men bij kinderen en kinderlijke menschen vindt en mag verwachten. Hun wordt het geluk niet vergald door de gedachte aan zijn onbestendigheid, en de schoonheid niet verduisterd door het besef harer vergankelijkheid. En toch is hun blijheid niet gekweekt door den beredeneerden wil om van dit korte leven te | |
[pagina 16]
| |
genieten, zoolang het dag is. Hun ziel is nog ontvankelijk voor vreugd en leed zooals een kinderziel. Dat onaandoenlijkheid een wapen is tegen de wisselingen van het levenslot, is nog niet hún bevinding. Zijn deel van droefheid krijgt ieder: Homerus zou niet de dichter zijn, die hij is, indien hij dat niet zag. Maar ook hij wist, dat ‘alle smart is eindig, alle vreugd is eindeloos’. Ras komt verzadiging - zoo zegt hij - van het verkillende geween. Wanneer de ziel zich in haar ‘hunkering naar geween’, haar ἵμεϱος γόοιο, aan klachten en aan tranen heeft te goed gedaan, keert zij zich weder naar de blijheid, als de bloem naar het licht. Glans en schittering, rijkdom en schoonheid bewonderen deze menschen zonder terughouding. Niet oppassende zonen en brave dochters wenschen zij elkander toe, maar ‘schoone kinderen’. Zij hebben nog niet geleerd hun bewondering voor menschelijke schoonheid te temperen of te verhelen onder den dwang van zedekundige overpeinzingen. En het uiterlijk van den rijkdom is hun genoeg, om er hun welgevallen aan te hebben. Zooals de koningen op aarde zijn, zoo immers zijn de goden in den hemel, alleen nog machtiger, nog stralender, nog schooner en indrukwekkender, en daarbij kommerloos levend, ῥεία ζώοντες. Van dit lichte, kommerlooze leven der zalige goden geeft de Odyssee ons een heel wat overtuigender beeld dan de Ilias. Terwijl het hier alleen Zeus is, die, zooals Aeschylus in zijn Prometheus het uitdrukt, het woord ‘wee mij’ niet kent, de anderen daarentegen vaak genoeg aan spijt en verbittering ten prooi zijn en zelfs de pijn der lichamelijke verwonding ondervinden, zoodat de godenmaatschappij ons van den menschelijken strijd op aarde het verheven - en dikwijls niet zeer verheffende - evenbeeld geeft, geldt van den Olympus der Odyssee in waarheid en ook in geestelijken zin, wat de dichter in het 6e boek zegt over dien hoogen zetel: Die door geen stormen geschokt, door geen vlagenden regen geteisterd,
Nimmer door sneeuw overwaaid, voor het zinderend licht staat geheven,
Wolkenloos, in den wellenden glans van zijn zuivere klaarte.
Dat is de blijde woonst der zalige goden, voor eeuwig.
Eeuwig is zekerlijk dit bééld van den Olympus, ὅϑι φασὶ ϑεῶν ἕδος ἀσφαλὲς αἰεὶ
ἔμμεναι οὔτ᾽ ἀνέμοισι τινάσσεται οὔτε ποτ᾽ ὄμβϱῳ
δεύεται, οὔτε χιὼν ἐπιπίλναται, ἀλλὰ μάλ᾽ αἴϑϱη
πέπταται ἀνέφελος, λευϰὴ δ᾽ἐπιδέδϱομεν αἴγλη.
τῷ ἔνι τέϱπονται μάϰαϱες ϑεοὶ ἤματα πάντα.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 17]
| |
Lucretius moest aan deze verzen denken, toen hij door Epicurus' woord van vrees ontheven en van vrede en rust vervuld de goden zag, en hij vertaalde ze: Apparet divum numen sedesque quietae
quas neque concutiunt venti nec nubila nimbis
aspergunt neque nix acri concreta pruina
cana cadens violat semperque innubilus aether
integit, et largo diffuso lumine rident.Ga naar voetnoot1)
Maar er treft ons in Homerus' beschrijving nog iets anders dan haar ethische waarde. Wat hij hier geeft is een tafereel van zuivere verbeelding, voor het lichaamlijk oog onzienlijk. Verbeeldingen als deze zijn in het epos van Homerus niet zeldzaam. Polyphemos is er een ander voorbeeld van, Immers hij was als een wonder, gedrochtlijk te zien, en geleek niet
Naar een broodetend man maar een boschoverruigde bergkaap,
Die uit het hoogland eenzaam rijst boven d'andere toppen.Ga naar voetnoot2)
En zooals Polyphemos, heeft hij - 't is onnoodig het te zeggen - Tantalos en Sisyphos en Tityos uit de Necyia en heeft hij Circe, de Sirenen en de Laestrygonen alleen met de fantasie aanschouwd. En ook de helden voor Troje zijn niet naar het leven nageteekend, maar scheppingen van zijn geest. Toch is het vooral de zin voor de werkelijkheid, dien wij in hem bewonderen. Die heeft hem ook de macht gegeven zijn wereld van verbeelding op te bouwen. Het is of aan Homerus van het leven rondom hem geen trek verborgen is gebleven. Alles noemt hij met zijn teekenende eigenaardigheid, mensch en dier en ding: de menschen naar hun voedsel en hun taal, broodetend, met de spraak begiftigd - de dieren naar hun uiterlijk, hun levenswijze, of hun gang (wie denkt niet aan de breedgewiekte vogels, het rauwvretend roofwild, de paarden met trotschen stap?) - de dingen naar hun vorm en uitzicht en hun doelbewuste bruikbaarheid; de snelle, zeedoorklievende schepen, met blauwen boeg en menieroode wangen zijn slechts een enkel voorbeeld uit den grooten vloed. Veel hiervan zal wel oud erfgoed zijn: het spreekt van een tijd, toen de geest, wat later gewoon schijnt, voor het eerst ontdekte, toen alles vol beteekenis was en toch bevreemdend. Dit erfgoed heeft de dichter opgenomen in zijn schilderingen van oorlog en vrede, zijn beelden van gastmaal en bruiloftstoet, rechtsgeding, belegering, oogst, jacht en landbouw. Het bedrijf van den visscher, van den scheepsbouwer, van den varkensfokker, van den wapensmid en den goudsmid is hem bekend; hij beschrijft de gedragingen der wilde | |
[pagina 18]
| |
dieren, van leeuwen, wolven en everzwijnen vooral, maar ook van jakhalzen, herten en steenbokken, en van de groote vogels van veld en zee. Geen wonder is het, dat de Grieken zelf Homerus voor alwetend hielden en hem als een leermeester beschouwden voor elk vak van kennis en voor ieder handwerk. En toch deelt hij dit alles meestentijds niet om des zelfs wil mee: hij maakt het dienstbaar aan zijn verhaal, aan de beschreven handeling. Zeer veel van wat ik noemde vloeit toe aan zijn werk door wat van dat werk een der meest teekenende karaktertrekken is: de vergelijking. Het aantal vergelijkingen is in de Ilias zeer veel grooter dan in de Odyssee, en dat is niet te verwonderen, want het is geheel in overeenstemming met den verschillenden aard der twee gedichten. De vergelijking is emotioneel, zooals de meeste beeldspraak. Zij is geen opgelegd versiersel, maar ontspringt uit de ontroering, die de beschreven gebeurtenis bij den dichter gaande maakt. Bij het pathos der gevechtscènes met haar snelle wendingen en schokkende beslissingen mag men haar dus in de eerste plaats verwachten; alles wat heftiglijk geschiedt of snel, alles wat wonderbaarlijk is of grootsch roept om een vergelijking. De rustige verteltrant van vele boeken van de Odyssee is vreemd aan deze ontroering; ze zijn in hun gelijkmatige uitbeelding het tegendeel van pathetisch. Maar, de vergelijking moge dan emotioneel zijn, zij objectiveert tegelijkertijd de aandoening en is dus met den eisch der epische onbewogenheid niet in tegenspraak, zelfs als men dien eisch zou stellen met de strengheid van een theoretisch kunstrechter. Dat Homerus ook voor het overige zich geheel naar dien eisch zou voegen, is even ondenkbaar als onjuist. Een versregel als ‘Toen, Menelaos, ware u het levenseind verschenen door Hectors handen’ is in strijd met de wet, dat de epische dichter zich achter zijn figuren moet verborgen houden. Maar ieder voelt, hoe treffend een uitzondering als deze juist is en dat ze niet alleen den regel bevestigt, maar door den regel eerst haar waarde krijgt. En niemand zal verlangen de onbewogenheid des dichters zoo rigoreus te zien gehandhaafd, dat deze zich van ieder woord onthouden zou, dat ons zijn eigen verontwaardiging, of deernis of bewondering, of welk gevoel het zijn mag, openbaart. Maar het middel, waardoor wij die gevoelens verstaan, is bij het epos in het algemeen gesproken anders dan bij de lyriek. Het is de aanschouwing. Het meest specifieke kenmerk van Homerus' poëzie is haar aanschouwelijkheid. Wanneer de dichter zijn aandoening objectiveert in een vergelijking, dan rust zijn geest niet, | |
[pagina 19]
| |
voor en aleer het vergeleken voorval met al zijn trekken hem en ons voor oogen is gesteld. Is daar dan tevens ook de onbewuste drang, zich te ontdoen van de emotie door haar in beeld te brengen? Wie zal het zeggen? Ons is het genoeg, dat hij de wereld, waarin zijn geest leefde en daarmee de Helleensche menschheid van meer dan 2500 jaren her, voor ons heeft uitgebeeld. Want het zijn niet alleen de strijd om Ilios en het lijden en strijden van Odysseus, die hij ons gegeven heeft. Hij gaf ons het beeld van den oorlog met zijn bloedigen ernst, zijn kommer en ontbering, zijn verbeten leed en zijn armzalige snelvergane glorie. Hij schilderde daarnaast den vrede, die geen rust kent, prototype van het zeemans-bestaan van zijn volk, verpersoonlijkt in den nimmer-verslagen Odysseus, den vindingrijken, wereldwijzen held, om wien we, met de tafereelen van ‘veler menschen woonsteê’, de breede schare vinden afgebeeld van zijn vrienden en zijn vijanden, eenvoudig in hun sprekende karaktertrekken van trouw of van zelfzucht, van gastvrije zorgzaamheid of barbaarsche misdadigheid. Want naast aanschouwelijkheid is eenvoud een kenmerk van het epos van Homerus, en niet alleen in de karakterteekening. Ook in zijn beschrijvingen kiest hij de groote, de sprekende trekken. Om hem te verstaan moet men ook zelf eenvoudig willen zijn en niet de schoonheid enkel zoeken in het ongewone en het hyper-verfijnde. Dan zal men de waarheid inzien van de uitspraak, dat kunst eerst volmaakt is, wanneer zij natuur schijnt te zijnGa naar voetnoot1). Homerus' kunst heeft het schijnbare gemak der natuurlijkheid, en daarbij de distinctie van een nobelen geest. Zijn taal weet te stijgen met het onderwerp, maar zij forceert zich nooit, omdat de dichter de grenzen weet, die de inhoud stelt aan den vorm. Maar die vorm legt ook zijn eischen op. De epische hexameter dient de natuurlijke voornaamheid van den dichter niet slechts tot werktuig, maar is tegelijkertijd van die voornaamheid ook de oorzaak. Want de metrische vorm bepaalt het grondkarakter van de uiting. De dactylische zesvoeter kan de hem eigen statigheid nooit verzaken. Niet ten onrechte noemden de ouden hem den ‘versus heroicus’. Versterken en verzwakken echter kan hij die statigheid, ook haar met ander sentiment vermengen op velerlei manier. De middelen daartoe laten zich niet in het kort beschrijven. Men kan ze slechts in het algemeen en onvolledig aanduiden: de vervanging der beide korten van den versvoet door één lange, waardoor de gang van het vers vertraagd wordt en vervlakt, de | |
[pagina 20]
| |
wisseling der caesuren, die in de opeenvolging der verzen de levendigheid van het rhythme verhoogt en door verplaatsing van het evenwicht aan ieder vers afzonderlijk zijn eigen cadance geeft; en naast deze middelen van zuiver metrischen aard de oneindige varieering door monosylben en polysylben, door klankgroepeering en klankschakeering, door glijdende of rollende of kort-afbrekende medeklinkers. Veel van dit alles blijft ons en bleef waarschijnlijk ook den Griekschen lezer onbewust, zooals het onbewust werd toegepast. Maar van die onbewust-gebleven werking is de litteraire taal der Grieken doordrongen op bijkans alle gebied. In vrijwel ieder genre van de Grieksche dichtkunst vindt men getuigenissen van Homerus' rijkdom. En daardoor lag in al die poëzie voor elken Griek, indien hij Homerus slechts kende - en wie kende zijn Homerus niet? - een element van vertrouwdheid. In het domein van den Griekschen geest is de woordenschat der Ilias en Odyssee een, zij het eenigszins plechtstatig, toch steeds lévend bestanddeel gebleven, door alle eeuwen heen. De onuitputtelijke rijkdom van dien woordenschat verhinderde, als latere dichters hem gebruikten, dat hij zijn glans en frischheid zou verliezen door een al te sterk gebruik. En bovendien gaf de ongeëvenaarde voegzaamheid van deze taal aan ieder volgend dichter een bijna onbeperkte mogelijkheid om aan de even doorzichtige als welluidende formaties van Homerus' poëtische samenstellingen steeds nieuwe woorden toe te voegen door kleine variaties, speelsche schakeeringen en analoge vormingen, die de bekoring van het ongeziene paarden aan de bekendheid van het oude. Zoo is het dus door Homerus' werk en invloed, dat zich in Griekenland de eeuwen door een poëtische taal heeft kunnen handhaven, die tegelijk ongemeen was en gemeenzaam. Homerus was de taalmeester van Griekenland. Maar hij was ook de meester van de vele epici, die na hem kwamen ‘vadere ende fonteine alder poëten’, zooals Coornhert zegt, niet slechts in zijn eigen land, maar ook daarbuiten. Of men wil of niet, het woord episch dankt zijn inhoud aan den aard en het karakter van zíjn werk. Aanschouwelijkheid, eenvoud en voornaamheid noemt men episch, omdat Homerus' werk die eigenschappen heeft. Maar van een epos spreke men slechts dan, wanneer - zooals bij hem - die kwaliteiten samengaan met een breedheid van schildering, die ons in het individueele gebeuren het algemeen menschelijke doet gevoelen. W.E.J. Kuiper |
|