De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn memoriam D.C. HesselingIn de aflevering van 1 September 1941 van het Atheense tijdschrift ‘Nea Hestía’ wijdde Prof. Sophia Antoniádis aan de nagedachtenis van D.C. Hesseling, haren voorganger als hoogleraar in het Middeleeuws- en Nieuw-Grieks aan de Leidse Universiteit, de hier volgende bladzijden, welke ‘De Gids’ thans in Nederlandse vertaling weergeeft, ter herinnering aan den medewerker, die tussen de jaren 1897 en 1939 talrijke bijdragen aan dit tijdschrift afstond. Prof. Antoniádis schreef haar ‘In memoriam’ grotendeels uit het geheugen op, daar zij van Hesselings geschriften slechts enkele tot haar beschikking had. Daarom zijn in de vertaling enige bibliografische aantekeningen toegevoegd en enige détails gewijzigd.
Derk Christiaan Hesseling werd in 1859 te Amsterdam geboren uit een welgestelde koopmansfamilie. De handel trok hem echter | |
[pagina 149]
| |
in 't geheel niet aan en hij vroeg en verkreeg van zijn ouders verlof om te studeren. Zijn studentenjaren bracht hij door te Leiden, aan de oudste en beroemdste hogeschool van Nederland, als leerling van den groten Graecus Cobet. Toen kwam een tijd van studiereizen. Hij was een maand of drie in Griekenland en vele maanden in Italië, voornamelijk te Rome, waar hij van de archaeologie en van het Italiaans zijn studie maakte. Na zijn terugkeer in het vaderland schreef hij in het Latijn zijn academisch proefschrift over het gebruik der kransen, vooral der grafkransen, bij de oude Grieken, waarop hij in 1886 promoveerdeGa naar voetnoot1). Niet lang daarna trad hij in het huwelijk met mejuffrouw Salverda de Grave, een zuster van den later welbekenden romanist van dezen naam, zijn jongeren tijdgenoot aan de academie. Zij schiep hem een gelukkig huwelijksleven en zij bevorderde zijn wetenschappelijken arbeid, doordat zij alle zakelijke moeilijkheden voor hem effende. Hij begon zijn maatschappelijke loopbaan als leraar in het Latijn en Grieks aan het gymnasium te Delft. Maar dit ambt gaf hem geen bevrediging. ‘Ik vond’, zo zei hij meer dan eens tot mij, ‘het onverdragelijk om iederen dag vier uren lang tegen dertig mensen te zeggen: “jullie weten niets, ik weet alles”, al waren die dertig mensen ook kinderen.’ Dan hinderde hem nog iets anders. De klassieke talen zijn mooi, maar zij worden niet meer gesproken. Wat hij bij uitstek liefhad in de talen, was het levende element; hij hield meer van het Italiaans dan van het Latijn, meer van de taal der eenvoudige mensen dan van die der geleerden, en bovenal trok hem het vraagstuk aan van het ontstaan der Nieuwgriekse taal. Zonder hulp of leiding begon hij Nieuwgriekse boeken te bestuderen, maar hij kon zijn weg niet vinden tusschen de puristische ‘geleerdentaal’ en de ‘volkstaal’. Hij had een leraar nodig. Dat was omstreeks 1890. In dien tijd had in West-Europa de Griek Jean Psichari een groten naam, als professor in het Nieuwgrieks aan de École des langues orientales te Parijs. Hesseling aarzelde niet, hoewel hij een gezin had en reeds vader van twee kinderen was. Hij gaf zijn betrekking op en vestigde zich met zijn gehele gezin voor enigen tijd te Parijs, waar hij leerling werd van Psichari. Voor altijd was zijn ziel aan het Nieuwgrieks verknocht, en wel aan de ‘volkstaal’. Na korten tijd werd hij de vriend en medewerker van zijn leermeester en publiceerde in diens bundel ‘Études de philologie néogrecque’ zijn eerste studie, een historisch onderzoek over den Infinitivus | |
[pagina 150]
| |
in het GrieksGa naar voetnoot1). Deze kleine studie legde voor altijd vast, hoe en waardoor de Infinitivus uit het Grieks is verdwenen en hoe hij door den Subjunctivus werd vervangen. Als oorzaak geeft de schrijver op het misbruik, dat in den Hellenistischen tijd van den Infinitivus werd gemaakt en hij komt tot de conclusie, dat, wanneer in een taal een morphologische vorm bovenmatig wordt gebruikt, die vorm verzwakt en afvalt als een dor blad. Op de banken van de École des langues orientales, in de collegezaal van Psichari, maakte hij kennis en sloot vriendschap met een levendigen jongen man, een Frans student, die gloeide van geestdrift voor de Nieuwgriekse letteren, Hubert Pernot, den thans beroemden hoogleraar in het Nieuwgrieks aan de Sorbonne, vernieuwer van de studie van de taal der evangeliën. Van dien tijd reeds dateert de nauwe samenwerking tussen deze beide Neograeci, die met elkaar de studie ondernamen van den Prodromos, de Digenis-Akrítas-liederen, de Erotopaignia en ander dicht- en prozawerk en die gemeenschap tot het einde hebben voortgezet. Bij zijn lofprijzing hunner gemeenschappelijke publicaties noemde professor Grégoire hen wel eens de Dioscuren der Nieuwgriekse taalwetenschap. Toen Hesseling in Nederland was teruggekeerd, begon hij zijn nimmer onderbroken onderzoek in half-vergeten Griekse teksten, waar hij de talrijke verschijnselen van de ontwikkeling van het oude naar het nieuwe met den vinger aanwees. Daardoor kwam hij in correspondentie met allen, die dezelfde wetenschap beoefenden en werd bevriend met Hatzidákis, Polítis, Schlumberger, Heisenberg en Dawkins, later met Koekoelés en Triandaphyllídis. Tegelijkertijd schreef hij studies van allerlei aard, waaronder echter die over het Nieuwgrieks de eerste plaats innamen. Zijn geestelijke ontwikkeling had zich nu geheel voltrokken en alles, wat hij schreef, onderscheidde zich door een volmaakte helderheid en eenvoud, een eenvoud echter, die ten volle blijk gaf van langdurige overweging, welke ieder punt had onderzocht, maar wist te kiezen en het overtollige terzijde liet. Doch wat hem vooral kenmerkte, was de vrijheid van gedachte. Hij had de gave om sprongsgewijze verder te komen, om wat belangrijk is te ontdekken, overal, zonder zich te laten belemmeren door den druk van traditie en gangbare meningen. Hij had de specifieke mentaliteit, die den Nederlander kenmerkt, die als het ware voortdurend tot zich zelven zegt: ‘En wie zal mij verhinderen over die bar- | |
[pagina 151]
| |
rière heen te springen, mits ik een steunpunt heb en ruimte voor een aanloop?’ Dit steunpunt was voor Hesseling, zoals voor ieder werkelijk onderzoeker, de brede en diepe kennis der feiten en hun nauwkeurige analyse. Hiervan uitgaand gaf hij een originele vergelijkende studie van Nederlandse en Nieuwgriekse spreekwoorden, bestudeerde de Venitiaanse marine-termen, die in het Nieuwgrieks zijn overgegaan en schonk zijn aandacht aan verafgelegen talen, zoals het Hollands en Zuid-Afrika en dat in andere gebieden overzee, waarop vóór hem de wetenschap zo goed als niet gelet hadGa naar voetnoot1). Ten slotte is er nog een haast ontastbaar kenmerk, dat Hesseling als zijn stempel drukte op alles, wat hij schreef. Dit had hij niet te danken aan zijn landaard, maar het was iets absoluut persoonlijks. Alles, wat men van hem leest, maakt den indruk van met groot gemak te zijn geschreven; men volgt hem zonder moeite, alhoewel zijn sobere bondigheid de taak des lezers niet verlicht door verklarende uitweidingen. Het kenmerk echter van die zegswijze is een lichte ironie, die nu en dan een glimlach wekt. Want hij bezat die sympathieke en milde wijsheid, die den lezer vasthoudt en jonge mensen lokt om zelf te proeven van haar vruchten - de soort van wijsheid, die van Plato stamt en ‘la gaie science’ genoemd werd door de Franse renaissance. Aan deze gaven van hem danken wij ontelbaar vele van zijn vondsten. ‘Nieuwlichterijen’ schenen dat, het eerste ogenblik, toch werden zij onmiddellijk een vast bezit der wetenschap. Hiertoe bijvoorbeeld behoort de theorie van Charon in de Nieuwgriekse mythologieGa naar voetnoot2). Alle folklore trok hem aan en de ‘Laographía’ van Polítis behoorde tot zijn geliefkoosde lectuur. Een ander Nieuwgrieks boek, waaraan hij zeer gehecht was, was de uitgave van Koraís' verzamelde geschriften. Die raadpleegde hij geregeld en hij noemde den schrijver een man van betekenis. En dan was ook, naast Hatzidákis, Sophoklís een vaste hulpbron, zowel om zijn grammatica als om zijn woordenboek. Die ongewone man, die uit de bossen van het Peliongebergte wegging, | |
[pagina 152]
| |
om hoogleraar in Amerika te worden, interesseerde hem zozeer, dat hij zijn portret altijd op zijn schrijftafel had staan en het was aardig Hesseling daar aan het werk te zien, bij alle fierheid van zijn uiterlijk zo vredig en zo rustig, en boven hem die ‘bergbewoner’ met zijn vurige ogen in een gelaat, omgeven door een wilden baard en wapperende haren. Voor ‘Charos’ heeft hij, waar hij ze maar vond, de elementen bij elkander vergaard en tot een beeld verenigd. Hij bestudeerde hem van de oudheid tot den dag van heden, als Charon, als Hades, als ‘De zwarte ruiter’, hij onderkende de vreemde elementen, die de nieuwe gestalte hadden helpen vormen, maar hij wees ook de oude kenmerken aan, die van de oudheid tot nu onveranderd zijn bewaard gebleven; hij vermeldde niet slechts den dialoog van Digenís-Jánnis met Charos en de weigering van Digenís' ouders om een deel van hun levensjaren aan hun zoon te geven, doch vergeleek ook het edelmoedige aanbod van zijn geliefde, om de helft van haar levenstijd af te staan, met de gehele Alcestis-tragedie van EuripidesGa naar voetnoot1). Zijn slotsom is, dat hij zodoende de bewijzen vindt van een ononderbroken voortleven van bepaalde geloofsovertuigingen van het Griekse volk, van de oudheid tot hedenGa naar voetnoot2). Tot soorgelijke conclusies komt hij, als hij Mistrá bestudeert en de theorieën van Millet en Bréhier onderzoekt, die een verklaring trachten te vinden voor dien onbegrijpelijken bloei der Byzantijnse kunst in de donkere tijden van de 13de eeuw. Hij geeft volgaarne toe, dat hij zich verblijdt, wanneer men hem de bronnen der cultuur van grote perioden der historie aanwijst, maar altijd blijft daarnaast een ondoorgrondelijk element en ook dat heeft voor hem een grote bekoring. Was niet het feit, dat vele Frankische ridders in den Peloponnesus Grieks spraken, en alleen maar Grieks, een bewijs, dat voor den tweeden keer het overwonnen Griekenland het overwinnende Westen had veroverd? En is die realistische tendentie, zijn deze levendige, menselijke elementen in de gestalten van de heiligen in Mistrá's kerken, verbazingwekkend bij dat weinig kostbare materiaal, gemakkelijk en redelijk te verklaren? Hoe kan men dezen hogen bloei der kunst in het tijdperk van de Palaeologen anders en beter noemen dan een wonder?Ga naar voetnoot3) In den tijd, dat Hesseling zijn eerste werken schreef, werd de | |
[pagina 153]
| |
aandacht der Universiteit op hem gevestigd en zij betreurde het, dat een man als hij buiten hare poorten bleef. Zonder dat hij er zelf bepaaldelijk naar streefde, werd hij te Leiden privaat-docent voor het Grieks der Middeleeuwen en het Nieuwgrieks en bleef dit, tot in 1907 een leerstoel voor dit vak aldaar voor hem werd opgericht. En dit geschiedde niet, omdat men van uit Griekenland daarop had aangedrongen of in de kosten van dien leerstoel bijdroeg, maar uitsluitend en alleen, omdat hij door zijn werkzaamheid en zijn geschriften de betekenis van het latere en hedendaagse Grieks in het licht had gesteld. Men vindt hierin zijn geestelijk leven als weerspiegeld. Want daar ontstonden uit de feiten de ideeën en dankten hieraan juist hun overtuigingskracht. Hetzelfde beeld geeft zijn maatschappelijk leven. Hij vroeg er niet om, hoogleraar te worden, maar toonde de betekenis van de taal, die hij had uitverkoren, en zijn benoeming werd als noodzakelijk beschouwd. Zijn publicaties over Byzantijnse vraagstukken brachten een Nederlandsen uitgever van populair-wetenschappelijke werken er toe om hem te vragen, of hij niet voor de serie ‘Geestelijke Voorouders’, die toen juist ter perse was, een deel kon schrijven over die Byzantijnse beschaving, waarover men toen in West-Europa meer en meer begon te spreken. Zo publiceerde Hesseling zijn meest bekende boekGa naar voetnoot1). Met de hem eigen helderheid van geest zag hij de grote lijnen en gaf van het gecompliceerde en tot dien tijd zo duistere Byzantium een klaar en duidelijk beeld, waar niet alleen de Nederlandse lezers vonden wat zij zochten, maar dat ook aan vele Griekse lezers het uitgangspunt verschaft heeft voor de studie hunner middeleeuwse wereld, een studie, die wel meer gedetailleerd, maar nauwelijks dieper was. En, zoals ik zeide, voor hem kwamen uit de feiten de ideeën voort: een Nederlander vroeg hem om dat boek te schrijven, geen Griek ter wereld suggereerde hem te spreken van den echt-Helleensen geest van Byzantium, en toch - nadat hij de grote lijnen heeft geschetst, nadat hij de onderscheiden perioden heeft geteekend en de tijden van grootheid en verval heeft geschilderd, nadat hij de geestelijke ontwikkeling heeft nagegaan en alle vreemde volken heeft vermeld, die hun vernietigenden weg door het keizerrijk genomen hadden, weigert hij als het ware te spreken van een algehelen en uiteindelijken ondergang, maar over Cyprus handelend in zijn laatste hoofdstuk zegt hij: ‘De enkele bladzijden aan Cyprus ge- | |
[pagina 154]
| |
wijd,... bedoelen in een sprekend beeld weer te geven wat de slotsom moet zijn van iedere ernstige onderzoeking van de Byzantijnsche geschiedenis, van Byzantijnsche kunst en letterkunde: de overtuiging der onverwoestbaarheid van het Hellenisme’Ga naar voetnoot1). En werkelijk, onvergankelijk en onbesmet komt het Hellenisme te voorschijn uit dit boek, dat naar den omvang gerekend niet veel meer is dan een boekje, maar om zijn inhoud een standaardwerk mag heten, daar het geschreven is zonder één vooroordeel. Om de epigrammatische betekenis van den aangehaalden zin te begrijpen, leze men - ik zeg niet Paparigópoelos, die zonder ophouden ditzelfde verkondigt, want hij is een Griek en men zou kunnen zeggen, dat hem zijn patriotisme meesleept - maar men leze de lange serie delen van Schlumberger of de vele, vele geschriften van Charles Diehl en men zal zien, hoe zij, niettegenstaande bladzijde na bladzijde vol lyrische bewondering, toch niet hun doel bereikten zoals hij met deze éne epigrammatische conclusie, die overtuigt door haar eenvoudige bondigheid en vol vertrouwen is in alles, wat waarachtig groot is en juist daarom niet sterft en ondergaat. Door dergelijke gedachten en publicaties werd Hesseling in Griekenland alom bekend. Elk boek, dat in dit land verscheen, zond hem de schrijver toe en zo was hij een der eersten, die de lyrische en epische werken van Palamás genoot en liefkreeg, die zijn vreugd had aan de boeken van mevrouw Delta en vele uren sleet met het lezen der studies over de finesses van het Byzantijnse leven, die Koekoelés hem zond. Maar niet alleen de groten en bekenden stuurden hem hun werken toe: elke eersteling van welk jong Muzenhaantje dan ook vond zijn weg naar Wassenaar en vaak zag ik den eerbiedwaardigen grijsaard zich bezighouden met het simpelste gestamel, omdat hij niemand wou ontmoedigen en aan ieder antwoord wilde zenden, die hem zijn pennevruchten had geschonken. Rijk door die schatten van lectuur voelde hij het gemis aan een geschiedenis der Nieuwgriekse letterkunde, en vóór Voetiërídes en Kampánis gaf hij een boekje van dien inhoud uit, in 1921, als mijn geheugen mij niet bedriegtGa naar voetnoot2). Het werd in 1924 door de dochter van professor Pernot in het Frans vertaaldGa naar voetnoot3). Naar gelang echter de productie der Griekse letteren toenam en de bundels poëzie en proza hem overstroomden, achtte hij zijn werk steeds | |
[pagina 155]
| |
onvolmaakter en dikwijls zei hij mij, dat iemand van zijn leeftijd, ver van Griekenland verwijderd, niet meer bij machte was de geestesstromingen der jongste generaties daar in Griekenland te volgen. Ik weet niet, in hoeverre Hesseling gelijk had met zijn strenge kritiek op zijn eigen geschrift, maar, hoe dan ook, hij keerde terug tot de oude eenvoudige teksten, die hem interesseerden, en gaf een deel ‘Morceaux choisis du Pré Spirituel’ van Moschus uit, met lexicographische en grammaticale aantekeningen, die een waardevolle bijdrage vormen tot de studie van die christelijke teksten uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, die de morphologische en syntactische ontwikkeling der Griekse taal aankondigenGa naar voetnoot1). Nog ander werk nam hij ter hand. Sinds vele jaren had hij voor de oude Griekse wijsbegeerte een diepgaande bewondering, die door een bitter leed in zijn gezin en door zijn aangeboren eerbied voor zijn naaste, zijn sterk gevoel van menselijke waardigheid werd gevoed. Die brachten hem er toe, zich openlijk te scharen aan de zijde van de ethica der Stoïcijnen. Toen, en dat was zijn laatste grote werk, gaf hij een zeer geslaagde vertaling van de Diatribae van Epictetus uit, met een inleiding over dien wijsgeerGa naar voetnoot2). Deze vertaling is zo grondig en zo goed getroffen, dat ik, toen ik in het academiejaar van 1939-1940 op een college voor theologische studenten de taal van Epictetus vergeleek met stukken van het Nieuwe Testament, mij voortdurend op Hesselings opvattingen kon beroepen. In den zomer van 1939 beëindigde Hesseling zijn tachtigste levensjaar. Wij, zijn leerlingen en vrienden, wilden hem een feestbundel aanbieden met bijdragen van ons en andere vereerders, zoals dat de gewoonte is, wanneer men een groot geleerde om zijn arbeid wil vieren. Maar Hesseling weigerde en weigerde met nadruk. ‘Neen’, zeide hij, ‘ik wil niet, dat ik de aanleiding word, dat belangrijke studies voor altijd verloren gaan. Bestem ze voor een tijdschrift. Artikels, die in dergelijke bundels worden gepubliceerd, zijn als het ware begraven en blijven voor eeuwig onbekend.’ Ook hier diezelfde fijnheid van gevoel en die eerbiediging van het werk van anderen. Wij moesten ons wel schikken naar zijn wens en maakten toen een aardig boekjeGa naar voetnoot3), dat de titels van zijn belangrijkste werken en studies bevatte, tezamen | |
[pagina 156]
| |
het eerbiedwaardige getal van honderd drie en negentig bereikend, en op een schonen Julimorgen gingen wij op weg naar Wassenaar, om hem mèt onze wensen voor zijn tachtigsten verjaardag dit boekje aan te bieden. De jubilaris ontving ons staande en, nadat een onzer hem had toegesproken, antwoordde hij en zei ons, hoeveel schoons en goeds hij in zijn leven van familie en vrienden had ontvangen. Eerst sprak hij over hen, die hem het naast en het liefst waren, vervolgens over zijn collega's en tenslotte over zijn leerlingen en zijn opvolgster. En na afloop zei hij mij vertrouwelijk, dat hij een onvergefelijke fout begaan had, omdat hij enige bizondere vrienden vergeten had te noemen. Als ik aan dien mooien dag terugdenk, ben ik diep bedroefd, niet zozeer om den geleerde, die ons ontvallen is, als wel om den nobelen, bezadigden, onbaatzuchtigen en vriendelijken mens. Maar dan komt de gedachte bij mij op, dat Hesseling geen lange droefheid zou wensen. Hij zou met Epictetus' woorden tot mij zeggen, dat ieder geliefd wezen, dat van ons heengaat, aan de Godheid is teruggegeven, die het ons had gegeven, die het ons had geleend. Waarom dan deze droefheid, daar het immers ons niet toebehoorde? ‘Teruggegeven’ is dus ook Hesseling en hij is heengegaan, om zich met de goede geesten te verenigen, die op ons wachten. En als wij dan niet allen de kracht bezitten, Stoïcijnen te zijn, laten wij ons dan troosten met de gedachte, dat ons zo'n nobele vriend ‘gegeven’ werd, die het hart van allen, die hem kenden, vervulde met eerbied, rust, vertrouwen in het werk der wetenschap en met het hoopvolle geloof, dat ergens, ook in het nederigste voorwerp onzer studie, een schone gedachte wacht om door onze hand aan het licht te worden gebracht. En laten wij Grieken diep in onze ziel het woord besloten houden: ‘hij werd ons gegeven’. Als de Nederlandse wetenschap aan de studie van ons Grieks een dergelijk geleerde heeft gegeven, laten wij dan diep ervan overtuigd zijn, dat onze Griekse letteren dat geschenk waard waren en laat deze overtuiging als een licht zijn voor onze studiën en onze scheppingen, een onvergankelijk licht voor een zekere, grote, ware toekomst.
Sophia A. Antoniadis |
|