De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
De strijd over BilderdijkNa even hartstochtelijk vereerd als verworpen te zijn, is onze luidruchtigste dichter geen teken van tegenspraak meer. Zijn roem heeft sprongen doorgemaakt, waarvan het verloop eens vastgelegd dient te worden, omdat deze wendingen het beeld van een hele eeuw aftekenen. De omkeer wordt al zichtbaar aan de moeite, die wij tegenwoordig hebben om te begrijpen, hoe Gezelle, wel onder invloed van de Leuvense Prof. David, in zijn jeugd Bilderdijk ‘de dichter’ bij uitnemendheid kon noemen. | |
IDe naam Bilderdijk is binnen de negentiende eeuw niet van de lucht, want midden in de worsteling van de geesten verpersoonlijkt hij een machtig beginsel. Al wat om vooruitgang roept, voelt zich geërgerd door de vloeken, die de vader van het Réveil tegen de verlichting heeft geslingerd. Zijn levensbeschouwing heet samen met de Dordse leer overwonnen, maar zijn dichtwerk, een doorlopend getuigenis in de zwaarste toon, lijkt een bedreiging, zolang het alle poëzie in draagkracht overstemt en er bijna geen vorm van letterkunde buiten zijn werking weet te blijven. Bilderdijk houdt de ene schrijver na de andere in zijn ban - is het niet door navolging, dan door tegenspraak, die weer een bewijs van invloed levert. Wanneer De Gids een nieuwe geest verkondigt en verdedigt, is de bedoeling in de grond: Bilderdijk teboven te komen. Jacob Geel zet hem in zijn sombere mensenhaat te kijk en laat hem door zijn tijdgenoot Schiller (waarom niet liever door zijn landgenoot Vondel?) beschamen. Potgieter beschouwt hem in de eerste jaargang als de laatste vertegenwoordiger van een vergaan geslacht, waarin Nederland rampzalig achter is geblevenGa naar voetnoot1). De Gids gunt Bilderdijk tenslotte meer rust dan roem. Geen wonder daarom dat de weerbare Da Costa ‘het allerverderflijkste onder alle onze verderflijke Tijdschriften’ verantwoordelijk komt stellen voor de ‘algemeene miskenning’ van zijn meesterGa naar voetnoot2). Nauwelijks heeft Hofdijk vol vertrouwen rondgezegd, dat de tijd van Bilderdijk's verguizing voorbij isGa naar voetnoot3), of zijn overschatting wordt integendeel van meer dan één kant aangetoond. Da Costa's | |
[pagina 158]
| |
boek is volgens Busken Huet een historische romanGa naar voetnoot1). Na de werken van Bilderdijk volledig in drukproeven voor de standaarduitgaaf, die Da Costa nog in zijn laatste jaren heeft kunnen bezorgen, doorgelezen te hebben, opent Huet in 1860 de eerste jaargang van de Nederlandsche Spectator met een scherpe kritiek zoals tot dusver niemand op de dichter, die zijn leiding aan onze literatuur oplegde, heeft durven schrijven. Bilderdijk geldt hier voor ‘de versifex’; en wat deze term betekent, wordt maar al te duidelijk uit het vervolg: ‘Hier een stoplap, daar eene gemeenplaats, ginds eene stijlfout - alles is hem wel en welkom, mits hij zijnen vers-maaklust boete.’ Ofschoon hij ‘een groot dichter’ wordt genoemd, ‘de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft’, houdt het plukharen zo weinig op, dat wij de indruk krijgen, alsof Huet in Bilderdijk heel de vaderlandse literatuur wil treffen. Wordt Bilderdijk al oorspronkelijk en vooral een vernieuwer van de versvorm genoemd, zijn reusachtige wansmaak heet een brandmerk te verdienenGa naar voetnoot2). Alleen, verklaart Huet in de loop van hetzelfde jaar, is daarmee nog eigenlijk niets gezegd, want een grote geest moet niet doodgeanalyseerd worden, maar heeft er recht op, na veel studie zijn juiste plaats in de geschiedenis aangewezen te krijgen.Ga naar voetnoot3) Tot dat afdoende werk is de criticus nooit gekomen. Een schrikbeeld blijft de handhaver van het Kalvinisme voor de gewezen predikant. Daarom verloopt een opstel over Jacob Geel onwillekeurig in een beschouwing over Bilderdijk, met wie de schrijver onmogelijk kan ‘afrekenen’, zonder hem in Potgieter's geest te waarderen als treurprofeet van het verledenGa naar voetnoot4). De beide eerste keren, dat Huet op Bilderdijk is aangevallen, vloog hij er voorbarig over heen, omdat de dichter bestreden in plaats van beoordeeld werd. De derde keer ziet hij eindelijk kans hem terloops als boetgezant te tekenenGa naar voetnoot5). Niet alleen groeit Huet persoonlijk verder en verder van Bilderdijk af, maar hij voelt die afstand vergroten door de waanzin, die hij bij de dichter meent te ontdekken. Vóór iemand anders herleidt hij het ‘daemonische of monstrueuse’ in Bilderdijk tot ‘beginselen van krankzinnigheid’Ga naar voetnoot6). Des te vreemder doet het aan, wanneer Jan te Winkel, die deze chronische waanzin verstandelijk gaat onderzoeken, uit | |
[pagina 159]
| |
de hoogte van zijn leerstoel verklaart: ‘Men moet zoo weinig Nederlander zijn als Busken Huet, om zich vol ergernis van Bilderdijk af te wenden.’Ga naar voetnoot1) | |
IIWie in het vervolg Bilderdijk behandelt, houdt zich bezig met zijn godsdienstige denkbeelden, waardoor de dichter een bewuste reactie voorstelt en dus tegenzin bij allerlei liberalen opwekt. Zijn poëzie blijft intussen voor de hoogste schoonheid gelden. Zo weinig hij bemind wordt, zoveel wordt hij bewonderd. Het is de triomf van zijn onweerstaanbaar geweld, dat iedereen zich, over veel bezwaren tegen zijn beginsel heen, gedrongen voelt om zijn heerschappij in de kunst te erkennen. Het énig voorbehoud wordt gemaakt tegen zijn leven, waarin zijn leer moeilijk te herkennen valt. En hoe sterker het biografisch element voorlopig in de literatuurstudie naar voren komt, hoe groter indruk de geschiedenis van zijn tweede huwelijk, dat een dubbel huwelijk blijkt te wezen, op vriend en vijand moet maken. Jan van Vloten, de radikale voorvechter van eerlijkheid ten koste van alles, doet met de dokumenten een soort schandaalkroniek open, waaruit onweerlegbaar wordt bewezen, hoe de persoon van Bilderdijk met de christelijkheid van zijn eigen geschriften volslagen in strijd is. De lage mens wordt tegen de verheven dichter uitgespeeld en het verschil tussen beiden noodlottig aangeduid met de naam Farizeër. Da Costa heeft de werken van zijn meester in de standaarduitgaaf geschikt naar soorten in plaats van naar tijden, waardoor ze blijkbaar de bestemming van klassieke modellen kregen, zonder getuigenissen van een hartstochtelijk bewogen leven te zijn. Opeens valt daar het mes in zijn persoonlijke geschiedenis en het bloed van zijn ziel komt er uitspuiten. In de dagen, waarin allerlei dominees tot stichting van ons volk de huiselijke poëzie tot eer brengen, geeft Bilderdijk met zijn familieleven een openbare ergernis, die door de goede zorgen van een rij letterkundigen met de nodige verontrusting wordt uitgebuit. Jonckbloet begint zijn hoofdstuk over Bilderdijk met de verzekering, dat het oordeel over de dichter ‘eenparig en zeer gunstig’ is, maar dat de mens veel van zijn stralenkrans verloren heeft. Tegenover liberale hoogleraren als Moltzer, die Bilderdijk voor de duidelijkheid een schobbejak noemt, gaat Alberdingk Thijm het nu geestdriftig voor de grote man opnemen. De Katholiek vindt de Kalvinist het ‘onnoozel’ slachtoffer van zijn eerste vrouw en noemt hem | |
[pagina 160]
| |
in zijn scheldkritieken ‘doodeenvoudig karikatuurteekenaar’, om het pleidooi met dit uitdagend getuigenis te besluiten: ‘Indien de tijd zal komen, dat er nog maar één Nederlander de grootheid van Willem Bilderdijk vasthoudt, dan ce sera moyGa naar voetnoot1).’ Jaren lang heeft Thijm zijn trouw aan het ‘heerlijk vaandel met Teisterbantsche kleuren’ uitgehangen. Bilderdijk wist volgens hem de klassieke leer met het romantisch gevoel te verbinden; en in tegenstelling met Potgieter, die Bilderdijk als een nakomer beschouwt, viert Thijm hem als de ware romanticus, dus als een voorloper van de nieuwe beweging. Bilderdijk was de eik in de storm zoals Feith de treurwilg aan een beek. Met zijn honderd vijftig boekdelen - vruchtbaarheid schijnt altijd een maat van de grootheid - zou hij verdienen, dat vreemdelingen om hem alleen Nederlands leerdenGa naar voetnoot2). | |
IIIKomt het op ontzag voor zijn kunstenaarschap aan, dan vinden alle letterkundigen elkaar vol vrede. De orthodoxe dominee Beets geniet bij hem ‘poëzie in den waren zin’, want ‘niemand heeft ooit meer taaltact bezeten dan Bilderdijk’Ga naar voetnoot3). En de vrijzinnige predikant Simon Gorter houdt zich bij alle bedenkingen tegen zijn leer overtuigd, dat ‘van Bilderdijk eene kracht zal uitgaan tot hervorming van onze poëzie en van onzen goeden smaak’, want ‘Bilderdijk is vóór alles dichter geweest’Ga naar voetnoot4). De vrijdenker Jan van Vloten vindt hem beslist geen karakter, maar houdt hem even stellig voor een genie en handhaaft hem als dichter tegenover Jan ten Brink, die voor de zoveelste keer Busken Huet napraat, door hem ‘als kunstenaar den bekwaamsten verzenmaker der achttiende eeuw’ te noemenGa naar voetnoot5). De algemene rechtvaardigheid schijnt te eisen, dat aan Bilderdijk esthetisch alle voorrechten worden toegekend, die hem filosofisch en moreel ontzegd zijn. In het jaar dat de Nieuwe Gids verschijnt, vindt Vosmaer, een principieel tegenstander van het Christendom, het nog eens nodig zijn bewondering voor Bilderdijk te belijden, die immers ‘reuzengroot als dichter’ was, ‘ons telkens een inzicht geeft in het ware wezen der dichttaal’ en met de Ode aan Napoleon een hymne schiep zoals in geen enkele taal ooit geweldiger werd gegeven, ‘een eenig meesterstuk, dat men niet kan lezen zonder | |
[pagina 161]
| |
rilling van het sublime’.Ga naar voetnoot1) Was het Vosmaer te doen om het felle verzet van de Tachtigers uit te lokken, hij kon het niet sterker uitdrukken. Nog dankbaarder hulde brengt Allard Pierson een jaar later. Ruim zoveel als zijn geestverwanten viert hij de kritiek op de denker uit, maar evenredig daaraan is de piëteit, waarmee hij de dichter verheerlijkt. Terwijl hij de oude geloofstrijd onder de naam van een wijsgerige gedachten wisseling voortzet, mist Pierson bij Bilderdijk ‘gedachten waarmee wij voor het leven ons voordeel kunnen doen’.Ga naar voetnoot2) De schoonheid verheft en verzoent hem weer zo volledig, dat hij in het tijdschrift van Potgieter bekent, wat de gedichten hem allemaal laten beleven: ‘....het oogenblikkelijk ruischen van een vleugelslag, die u zelf van hemellust doet beven; een verrukkelijke maat, die plotseling en telkens weer uw innerlijkst aan het zingen brengt; een stout en treffend beeld, dat u mede doet zeggen: poësie is onze ware taal; verzen, die u het vergezicht openen in een wereld van hooge bespiegeling of u inwijden in ongekende teederheden van gevoel.’Ga naar voetnoot3) Met Vondel wordt Bilderdijk telkens gelijkgesteld, wanneer hij niet, zoals Beets verklaart, Vondel meermalen achter zich lietGa naar voetnoot4). Zelf heeft Bilderdijk in allerlei gedichten zijn gelijkwaardigheid met Vondel uitgebazuindGa naar voetnoot5). Deze suggestie van een denkbeeldige broederschap laat geen Nederlander voorlopig meer vrij. De tweede Vondel heet Bilderdijk bij Potgieter zo goed als bij BakhuizenGa naar voetnoot6). ‘De beschaafder Vondel’ is hij zelfs volgens HofdijkGa naar voetnoot7). En Alberdingk Thijm, langzamerhand van Bilderdijk, die zijn jeugd bezielde, bij Vondel gekomen, prijst Vondel als ‘den Bilderdijk der zeventiende eeuw’Ga naar voetnoot8). De twee dichters worden dan met verwante liefde vergeleken: Vondel vond zijn kracht in de waarneming en won daardoor in frisheid wat hij in oorspronkelijkheid mocht verliezen; Bilderdijk had aan een schaduw genoeg om een wereld voor zich te scheppen. Vondel hield meer treffende naiviteit van gevoel, Bilderdijk gaf minder vertrouwen en | |
[pagina 162]
| |
minder eenvoud. Vondel was schilder, Bilderdijk beeldhouwer. Vondel bracht de geschiedenis in de poëzie, Bilderdijk schikte zijn kunst naar een wijsbegeerte. Als Bilderdijk een ode dichtte, had het onderwerp hem al redenerend geboeid; de ode overvalt Vondel plotseling en voert hem in de verte meeGa naar voetnoot1). Een katholiek schoolboek, dat in de geest van Thijm wordt geschreven, besteedt nog meer ruimte aan Bilderdijk dan aan VondelGa naar voetnoot2). Na het standbeeld voor Vondel bewerkt te hebben, houdt Thijm geen rust of duur, zolang er geen gedenkteken is opgericht ter ere van Bilderdijk. De laatste brief, die hij zal schrijven, is nog het voorstel aan Beets om het initiatief daarvoor te nemenGa naar voetnoot3). Tot in de twintigste eeuw wordt het geloof in twee nationale hoofddichters overgedragenGa naar voetnoot4). | |
IVNa Busken Huet is het de meer inslaande Multatuli, die de betovering verbreekt. Rondlopend met het plan om onze letterkunde uit het begin van zijn eeuw te beschrijven en daaruit ons volkskarakter af te leiden, gaat Multatuli in 1873 voor een strafpreek tenminste het zondenregister van het treurspel Floris V onder handen nemen, waarbij zijn tekst is: ‘Met zùlke vodden hebt ge u gevoed, o Nederlanders’Ga naar voetnoot5). Deze filippica schijnt voor jongeren lucht gemaakt te hebben, want bij het einde van zijn leven bekent Albert Verwey zijn verplichting aan de voorganger met deze woorden: ‘Een frons van Potgieter was voldoende om de plaats van Cats, een spot van Multatuli om die van Bilderdijk te wijzigen’Ga naar voetnoot6). Had Da Costa zijn meester opgehemeld om ‘die hem eigene gansch eenige taal, die men de dichterlijke noemt’Ga naar voetnoot7), dan werd het onvermijdelijk, hoe Verwey zijn aanvallen tegen de dichterlijke taal juist op de leidende figuur moest samentrekken. Bilderdijk heette immers bezield door geestdrift voor het afgetrokkene, het nieuwe geslacht door liefde voor de werkelijkheid. Hij was ‘de begripsdichter.’Ga naar voetnoot8) Een bevrijdende daad van Albert Verwey is het geweest, de | |
[pagina 163]
| |
afstand te bepalen tussen Vondel en Bilderdijk, die gedachteloos als vennoten van één firma tot ontginning van onze taalschatten bijeengesteld werden. Dat Bilderdijk een dichter zou zijn als Vondel, betekende volgens Verwey niets dan een spraakverwarring.Ga naar voetnoot1) Toen dit oordeel niet zo licht doordrong, bevestigde Verwey het een beetje krasser, om overal verstaan te worden: ‘Bilderdijk is een groot man geweest. Bilderdijk is een geleerd man geweest. Bilderdijk is een christelijk man geweest. Goed, maar het kan mij niet schelen wat gij meent dat Bilderdijk wèl geweest is. Ik beweer dat Bilderdijk geen kunstenaar is geweest.... Hij heeft met grooter ondervinding en grooter belezenheid dan het gros zijner tijdgenooten een grooter hoeveelheid algemeen bekende gedachten op rijm gebracht dan één zijner voorgangers; en hij heeft dit gedaan in de dichttaal, die zich in die eeuw had gestereotypeerd.... Bilderdijk zag opgewondengeestdriftig, ongedurig-onnauwkeurig zijn nieuwe ideeën komen, en frommelde om hun veronachtzaamde leden de niet-passende kleeren der klassicistische rhetoriek.’Ga naar voetnoot2) In het Rembrandtjaar 1906, toen Bilderdijk toevallig ook werd herdacht, weigerde Verwey hieraan mee te doen, want ‘wie de dichter Bilderdijk viert, viert niet het leven, maar de dood.’Ga naar voetnoot3) De Tachtiger bleef zijn studie er altijd op richten, ‘het oorspronkelijk-gevormde sterker te laten spreken dan het overgeleverde en geleerde.’Ga naar voetnoot4) Daarom werd Vondel als meester van de woordkunst, Bilderdijk als virtuoos van een gemaakte dichttaal voorgesteld. En sinds de Nieuwe Gids is de een altijd gestegen, de ander altijd gedaald. Verwey stond er heel anders voor dan het Gidsgeslacht, dat Bilderdijk nog persoonlijk had beleefd en dus die ‘oudere tijdgenoot’ eigenlijk modern kon vinden. Een Jacob van Lennep was zijn direkte leerling geweest en diende zich geleidelijk van hem vrij te vechten; Bakhuizen vermeed en bestreed hem van jongsaf als tegenstander van de vrijzinnigheid; allen moesten met zijn overmacht worstelen, want hij was en bleef de geweldenaar, die zijn onweerstaanbaar woord voor iets anders dan de verlichting durfde spannen. Maar de Tachtigers waren een halve eeuw na zijn dood gekomen, ze gingen een verouderde pruik in hem zien, waarvan de heerschappij al te lang duurde. Hij was niet meer gevaarlijk, hij werd enkel belachelijk. Zijn taal klonk als een vreemde taal, de beruchte taal van de dichtgenootschappen, die de | |
[pagina 164]
| |
poëzie met hun vormelijkheid hadden doodgedrukt. Opkomen voor een vrije schoonheid betekende dan ook vanzelf uitvallen tegen Bilderdijk. | |
VHet liberale verzet tegen Bilderdijk was, zoals de haat gewoonlijk, door vrees ingegeven en vormde in de grond een hulde aan zijn kracht. Maar nu er geen verhaal op het vonnis van Verwey bestond, werd hij niet langer verwenst; hij werd bespot en dan vergeten. Bilderdijk betekent feitelijk niet meer dan een kale rots, die schrikwekkend uit een zandwoestijn omhoog steekt. Elke stap tot toenadering bevestigt zijn ongenaakbaarheid. Hopeloos bleek de lange aanloop, die Carel Scharten zonder evenredige sprong nam, om de dichter uit zijn ‘miskenning’ te reddenGa naar voetnoot1). Daarvoor moest met ophef verkondigd worden, wat Gezelle aan Bilderdijk te danken had. Zou een enkele verplichting hier ooit wezenlijke verwantschap bewijzen, dan kon er desnoods ook wel gewezen worden op regels van Cats, die in de verte aan Gezelle's tedere toon herinneren: ‘Ghy, die hier het tanger riet
Van den wint gedreven siet,
Sijt verbaest, en vraeght het my,
Wat hier van de reden zy,
Dat het riet niet met'er daet
In het water nederslaet,
Dat het niet in stucken springt,
Als de wint soo vinnig dringt....’Ga naar voetnoot2)
Veel dieper indruk maakt de poging tot ontzet door Geerten Gossaert. Deze dichter uit de school van Verwey is tegelijk een Christen uit de geest van het Réveil en dekt zijn paradoxale wezen welbewust met een archaische taal, om zich verwant te tonen aan de fiere gang van het Gebed, misschien Bilderdijk's zuiverste gedicht, dat het levend model voor alle verzen over de Verloren Zoon schijnt te vormen. Zoals Verwey onze romantiek met Potgieter vereenzelvigde en Prinsen het deed met Multatuli, zo getuigde Geerten Gossaert op zijn beurt: ‘Bilderdijk is de eerste en tevens de eenige universeele Romanticus in Holland.’ Deze eretitel, door Thijm al aan de meester toegekend, volstaat nog niet om Bilderdijk tot een waarachtig dichter te maken. Friedrich Schlegel is de leider van de Duitse romantiek, waaraan hij ook de naam gegeven heeft, zonder daarom een dichter te zijn | |
[pagina 165]
| |
als Novalis of Brentano. Ook de stelling, dat Verwey's kritiek, ofschoon louter esthetisch, toch dogmatisch blijft, omdat de eeuwige schoonheid een echt dogma is, kan het uitgebrande van Bilderdijk's vulkanische improvisaties onmogelijk verhelpenGa naar voetnoot1). Wanneer Bilderdijk een krachtfiguur is geweest, waaraan niemand twijfelt, hoeft het volstrekt niet in te sluiten, dat hij sterk in zijn verzen was. Vrijwel overbodig is dan ook de omslachtige bestrijding van Verwey door August HeytingGa naar voetnoot2). Sinds Jonckbloet volhield, dat de antiliberale Bilderdijk tegen zijn volk stond, heeft een geschiedschrijver gelegenheid in overvloed gekregen om het vruchtbare van zijn beginselen waar te nemen. Rechtvaardig en geestig meteen noemt Kalff hem nu eens een genie en dan weer Don TeisterbantGa naar voetnoot3). Zonder begrip en vol verontwaardiging scheidt Jan te Winkel daarentegen nog in oude trant de dichter en de mens, die elkaar zo pijnlijk hebben tegengesproken. Het feit op zich zelf is onweerlegbaar, de gevolgtrekking alleen verbijsterend: ‘Dan was zijne poëzie ook niet de ware uitstorting van zijn leven en dus rhetoriek in den slechten zin des woords.’ Voor een geleerde, die zich uitsluitend op het verstand beroept, is deze redenering een bedenkelijk staal van logica, omdat de verbeelding hier als het scheppend element van de poëzie hopeloos wordt voorbijgezien. Eigenlijk voert Jan te Winkel nog op de manier van Jan van Vloten oorlog met de godsdienstige denkbeelden van Bilderdijk, waartegen hij de leer van Darwin als ‘boven alle bedenking verheven’ laat geldenGa naar voetnoot4). De werkelijkheid heeft deze verhoudingen omgekeerd, want de eerbied voor de ideeën van Bilderdijk ging omhoog, zoals de liefde voor zijn poëzie omlaag is gegaan.
Gerard Brom |
|