| |
Herinneringen
Theater in antwerpen
II
Aan tooneelschrijven heb ik mij nooit gewaagd, daartoe bezit ik niet de minste geschiktheid. Mijn eerzucht heeft zich een tijd bepaald bij vertalingen van andermans werk. Ik heb er veel vreugde aan gehad, en eenige routine bij opgedaan, tot ik inzag dat het tijd werd mij niet langer in te spannen voor secundair werk. Een voorrecht is het geweest dat ik in nauwe voeling kwam met het theater, al was het dan maar als literair dienaar. Doch vóordien had ik geliefhebberd in de tooneelkritiek, waar ik meer tijd aan wijdde dan toen wenschelijk was voor mijn studies in de Rechten. Eén jaar, 1906, heb ik meegewerkt aan Het Tooneelblad, orgaan van den Zuid-Nederlandschen Tooneelbond, waarvan mijn vader de voorzitter was. Ik werd toen meegevoerd in den roes van de vroege jaren der Vlaamsche Opera, vóor dat die haar eigen huis had. Al mijn tijdgenooten zijn getuigen geweest van de homerische kibbelarijen tusschen de Vlaamsche Opera en het ge- | |
| |
zelschap van den Nederlandschen Schouwburg, twee gezinnen die bijna drie lustrums onder éen dak hebben gewoond. In Het Tooneelblad heb ik toen opera-recensies geschreven. Aan kopij was geen gebrek, - en of mijn proza soms lang was! Maar de overtuiging en de geestdrift der jeugd.... Welk jongmensch zou zich niet verbeelden dat zijn rolletje als verslaggever gewichtig is? Ik schreef enkele opstellen over Figaro's Bruiloft, Ibsen's Nora, Ibsen's Herdenking. Ook mijn indrukken over Julius Caesar, dien ik in Januari 1907 had gezien in het Odéon te Parijs waar de Max sensatie maakte als Marcus Antonius. Aan dit artikel is de herinnering aan de eerste groote smart van mijn leven verbonden: geen twee maanden later verloor ik mijn vader; met hem verdwenen de Zuid-Nederlandsche Tooneelbond en Het Tooneelblad. Mijn instinct heeft mij gewaarschuwd tegen het professioneel der tooneelcritiek, ik vreesde de routine. Wat Proust zegt van het gevaar der
lectuur verdient overweging en is toepasselijk op het theatergenot: Il devient dangereux quand, au lieu de nous éveiller à la vie personnelle de l'esprit, la lecture tend à se substituer à elle. Maar wat een voldoening als jong recensent met de perskaart naar de opera te gaan, overtuigd dat ik daar den staf zou zwaaien over de vertolking, lof en kritiek gratis uitdeelen! Spoedig werd ik meer bij het tooneel betrokken, toen de directeurs van de Vlaamsche Opera mij de metrische vertaling toevertrouwden van Hauptmann's Verzonken Klok op de muziek van Zoellner. Ook werd ik belast met een inleidende voordracht, mijn eerste publieke lezing. Zoo had ik de gelegenheid het gansche oeuvre van Hauptmann te bestudeeren. Eenige jaren te voren had ik mij gewaagd aan een vertaling van De doode Stad, toen ik als student hoog opliep met d'Annunzio, maar dat is een andere geschiedenis, die ik elders zal uiteenzetten; het was letterlijk een psychose, die mij jaren lang in haar greep heeft gehouden, tot ik er radikaal van genezen ben en andere goden ben gaan aanbidden. In Het Tooneelblad heb ik zelfs ontdekt dat ik, rond den tijd van mijns vaders overlijden, een vertaling beloofd had van Monna Vanna, doch er is nooit iets van terecht gekomen. Te goeder ure werd ik herinnerd aan de pijnlijke noodzakelijkheid van mijn eindexamen in de Rechten, mijn gedachten en zorgen zwaaiden om naar de theorie van den wissel en de subtiliteiten van het fiscaal recht. De verzonken Klok was een enorm succes, heel Antwerpen liep er heen. Vreemd dat dit zangspel, na zulken ophef, en zulke populariteit, nu ook al tot een ver verleden behoort, het klinkt in mijn geheugen als de muziek van een speeldoos. Naast het realisme van Herbergprinses, en de zoete idylle van Quinten Metsys, werden
| |
| |
wij weer teruggevoerd naar de woud-romantiek: menschenkinderen speelden samen met elfen, saters en den slijmeriggroenen Nikkelman, die opdook uit de bron, mengsel van symboliek en Weberachtige fantazie, waar Betsy Judels-Kamphuyzen al haar jeugdige passie legde in Rautendelein, de Backer aan de rol van den klokkengieter de gewenschte dramatiek gaf, en de jongoverleden, joviale Jan Collignon een onvergetelijken Nikkelman typeerde. Enkele jaren later werd mij door den Bestuurder van de Opera een causerie opgedragen over Siegfried, die ik hield op den vooravond van de première, in het nog naar kalk en versch mahoniehout riekend foyer van de nieuwe Opera, onder het allegorisch, teerkleurig firmament van Emiel Vloors.
Na den oorlog van 1914-'18 zou ik nóg eens aan het vertalen gaan, niets minder dan Pelléas et Mélisande, waar ik voor het eerst voor de moeielijkheid stond een metrischen tekst om te zetten van het Fransch in het Vlaamsch, - ik heb er zelfs een oogenblik over gedacht, ter wille van het archaïeke karakter, het om te zetten in oud-Vlaamsch, vermetelheid waar ik gelukkig spoedig heb van afgezien, het zou toch maar een gebrekkige pastiche geweest zijn. Aan voetangels was daar voor een vertaler geen gebrek. Ik werkte lang op de piano-partituur, stelde er mijn eer in om toch maar geen dubbelhaak over het hoofd te zien. Het was een heksenwerk, maar het prikkelde mij door de moeilijkheden die moesten overwonnen worden, en door mijn bewondering voor het zangspel, dat ik jaren te voren in de Muntschouwburg had zien vertolken door de scheppers Jean Périer en de Pre-raphaëlitische Mary Garden, met haar lichtjes Engelsch accent. Veel dank was ik verschuldigd aan mijn ouden vriend, den orkestleider Julius B. Schrey, die mij bijgestaan heeft in het rechtzetten van menigen moeielijken passus. Hoogst interessant was het de repetities bij te wonen, zelfs de fragment-repetities, waar ik de inspanning en de algeheele overgave der artisten aan hun rol heb leeren beseffen. Mijn bewondering ging vooral naar Paul Scapus in Pelléas en naar Anna Delvigne, die een verrukkelijkschuchtere Mélisande was. Aan de decors is een kleine episode verbonden, die betrekking heeft op het voorlaatste tooneel waar, in de verte, het kasteel uitrijst boven het avondpark. De regisseur had al de ramen van het slot in rooden gloed gezet. Ik herinnerde mij een oud schilderij dat vroeger thuis in ons salon hing, een romantisch nachtgezicht op een kasteel, met slechts een paar verlichte vensters. Ik deelde mijn opvatting mee aan de regie dat het de impressie niet mocht wekken alsof er in het kasteel een luisterrijk nachtfeest zou plaats
hebben, wat onvereenigbaar was
| |
| |
met den geest van het werk, met het leven van dat stel eenzamen, Golaud, Arkel, Pelléas en Mélisande. Men probeerde toen met slechts een paar verlichte ramen, het mysterie en de verlatenheid waren volmaakt, wanneer de verliefden bang worden in het park en de rammelende ketens hooren van de ophaalbrug.
Een minder gewaagd experiment was de vertaling van het Duitsche libretto De gouden Haan, op de muziek van Rimsky-Korsakow, die ik ondernam rond 1923. Om meer dan een reden trok het werk mij aan: de vertelselachtige fantazie van een Russische, half-byzantijnsche weelde en van een blijde dwaasheid, zoo ver van den zwaarmoedigen Pelléas; ook omdat er voor mij een schoone herinnering aan verbonden was. Ik had De gouden Haan zien opvoeren éen maand voor den oorlog van 1914, te Londen, in Drury Lane. Daar had men den curieuzen vorm behouden van een opera-ballet, vertolkt door het Russisch gezelschap, met Tamara Karsavina als Koningin van Sjemakha. Origineel was de ontdubbeling der rollen die verdeeld waren onder de zangers en dansers. De zangers waren in amphitheater opgesteld, allen in rooden kaftan en met een met bont-omzoomde roode muts, links en rechts van het tooneel, twee vurige heuvels van roerlooze figuren, waar zang, koor en recitatief uit opstegen, terwijl op het voorplan dansen en pantomime werden uitgevoerd. De gedachten gingen naar het Grieksch tooneel, naar de samenwerking van het koor en de protagonisten. De indruk was verbluffend: het reseda-groen zijden gordijn ging open en daar verscheen de Oostersche pracht, de dikke Koning Dodoon, snurkend op zijn gouden slaapkoets, die later de soepele Karsavina nazet, als een beer die een bij achterna holt, negerjongetjes als een zwerm tropische vliegen, gemekaniseerde figuren uit een speeldoos, uitgedacht door Nathalie Gontcharova, en dan de dansers! - het was nog de groote tijd der Russische balletten, onmiddellijk na het gezelschap van Nijinski en Anna Pavlova - waaronder Tamara Karsavina een odalisk was uit de Duizend en éen Nacht, in goud-mousselinen doorschijnend gewaad, met hooge tiara, zij herinnerde aan de Salomé van Gustave Moreau. Wanneer ik denk aan dien avond van den 1en Juli 1914, aan het argeloos genot, het laatste vóor de reeks
van wereldcatastrophen die de XXe eeuw in een bloednevel hullen, dan mogen wij wel spreken van verloren geluk.
Het laatste tooneelwerk, dat ik vertaalde, maar dat in de kartons is blijven liggen, is het drama Riders to the Sea, van John Millington Synge. Reeds vóor den oorlog had ik het oeuvre van Synge bestudeerd. Uit dien tijd is mij een heuglijke vertooning bijge- | |
| |
bleven: een Fransche troep, ik meen het gezelschap van de Vieux Colombier, speelde in Januari 1914, in het Kunstverbond, The Playboy of the Western World, in de Fransche vertaling door Maurice Bourgeois, die over Synge een standaardwerk heeft geschreven. De Ieren hadden rond 1908 aan The Playboy grooten aanstoot genomen, als een beleediging van het Iersche volk, waarmee het dichterlijk uitzicht van den auteur onrecht werd aangedaan, al heeft hij zelf het ‘an extravagance’ genoemd. In het Kunstverbond van Antwerpen werd de vertooning met ongeduld verwacht. Zij verwekte evenveel schandaal als te Dublin. Enkele toeschouwers verlieten morrend de zaal, de weldenkenden waren boos, maar - het was een groot literair succes. Veel jaren nadien werd het gespeeld door het gezelschap van Dr. de Gruyter, doch daar heb ik het niet gezien. Ik kan er hier niet meer van zeggen dan dat het een wederopbouw is van de mogelijke psychologie van het Iersche volk, en een satire doorspekt met keltischen galgenhumor. George Moore heeft er de dithyrambe op gewaagd dat The Playboy het beste stuk is van de laatste tweehonderd jaar, - van een literair standpunt is daar veel voor te zeggen. Men moet achteruit tot Ben Jonson, Shakespeare, Otway, om iets van die kracht te ontdekken. Het theater van Oscar Wilde, zelfs zijn Salomé, maakt naast Synge den indruk van aristocratische decadentie. In The Playboy heeft Synge den geest en de geestigheid uitgedrukt die hij, de zwijgende observateur, betrapt heeft op de Aran-eilanden, ten westen van Ierland, de laatste bewoonde vlekken vóor den Oceaan. Het oproer dat het stuk te Dublin, in het Abbey-theatre, ontstak, knakte
zoozeer de gezondheid van Synge dat hij spoedig naar het ziekenhuis moest, waar hij zijn laatste tragedie schreef, Deirdre of the Sorrows, en in 1909 overleed. Over Riders to the Sea hebben Synge's vrienden geroepen van Aeschylos en Sophokles, George Moore beschouwt het met meer bezadigdheid en doorzicht als een ontwerp....
De schoonste jaren uit mijn tooneelherinneringen gaan van 1913 tot 1922. Ik was toen lid van de Stedelijke Tooneelcommissie, en blijf de politiek dankbaar dat ik haar ten minste éen langdurig romantisch genot verschuldigd ben. Avond aan avond zat ik in de avant-scène van den Nederlandschen Schouwburg of de Opera. Soms bezocht ik beide theaters op éen avond, ging mij na een bedrijf van Ibsen verfrisschen in de woudhoornromantiek van Weber. Uit de loge van de Opera had ik een curieus zicht op het orkest, dàt was op zichzelf een genot. Julius J.B. Schrey dirigeerde. Ik zat aan den goeden kant, langs de strijkinstrumenten, en had geen hinder van de blazers. De don- | |
| |
kerte der zaal belette mij de partituur te volgen. Dikwijls zag ik een zijdelingschen blik van Schrey, om mij te waarschuwen dat een geliefde passage in aantocht was. Schrey beheerschte zijn orkest; ik observeerde zijn discrete wenken aan de instrumenten, zijn welsprekende linkerhand, die de sonoriteiten uit het orkest deden stijgen, de heerschappij over forte's en piano's, het onderstrepen of het dempen van de hartstochtelijke violen, den wenk voor den inzet van het koper, hij had die menigte van aandachtige muzikanten in de hand. De breede loopgraaf was een schilderij van lichte partituurbladen en zwarte spelers, iets voor Renoir. De violisten legden als verliefden hun wang tegen het teere, bruine viooltje. De strijkstokken, als fijne naalden, rezen en daalden in hetzelfde tempo. De cellisten bogen zich over hun weemoedige instrumenten, qui sont comme la voix des femmes amoureuses, zegt Berlioz. Verder zaten de houten blazers insinueerend te neuriën gelijk figuren van Hieronymus Bosch, of zij kuischten aandachtig het mondstuk van fagot of klarinet. De hoornisten keerden af en toe hun instrument omlaag, dat geen vochten duldt; de paukenslagers ausculteerden de sonoriteit van hun keteltrom; de harpiste wachtte geduldig, handen in den schoot, op haar beurt om
gouden arpeggios te doen sprankelen. Ondertusschen zag ik er nu en dan een in dieperen afgrond verdwijnen, om daarna in een woud den landelijken klank te vernemen der fagot, den hoorn van een jacht, die door boschrijke dalen draaft, de zilveren trompet die de komst aankondigt van den reddenden gouverneur.
Eenige maanden vóor en eenige jaren na den oorlog van 1914, beleefden wij in de Vlaamsche Opera twee groote gebeurtenissen, Parsifal en Pelléas.
Overschouw ik de geschiedenis der Opera te Antwerpen, dan meen ik dat deze beide zangspelen de hoogtepunten zijn geweest. Wij hadden andere plechtige avonden bijgewoond, de opening in 1893, met den Vrijschutter, de inwijding van het nieuwe gebouw, in 1907, met Herbergprinses, die hadden een historische, haast symbolische beteekenis. Maar Parsifal! Door de overweldigende schoonheid, ook door de enorme inspanning der prestatie, was dit het allergrootste evenement in de geschiedenis van ons zangtooneel. Maanden te voren stonden onze verwachtingen onder hoogspanning. Men sprak van prachtige, nieuwe schermen die van Duitschland zouden komen. Ernest van Dyck zou een paar keer gasteeren. Vóor de algemeene repetitie woonde ik fragmentherhalingen bij waar de Graalridders werden gedrild, telkens moesten zij, onder de energieke commando's van Kapelmeester Juul Schrey hun optreden in den tempel repeteeren. Angstig
| |
| |
stapten zij aan en hielden den dirigeerstok in het oog. Zij zagen er niet zoo heel ridderlijk uit, sommigen droegen een zwarten, aangebonden baard, anderen met hun goede plebeïsche gezichten geleke op herders van Hugo van der Goes. Hoe dikwijls moesten de bloemenmeisjes haar gestoei staken, aldoor weer overdoen, tot orde en rhythmus werden bereikt. Tot diep in den nacht werd de gevaarlijke scene der Voetwassching herhaald, langzaam en met wijding, tot de regie tevreden was. Eindelijk kwam de koortsachtig verwachte avond der algemeene repetitie. En daarna de tien vertooningen. Ik miste er niet éen. Na meer dan een kwart eeuw, weet ik dat ik doortrokken was van de bedwelmende stemming, hoe ik weken lang in geestelijke verrukking verkeerde.... Parsifal! hoe wonder klonk die naam: hij deed denken aan Romaansche koepelbasilieken, aan vonkelend, rood-enblauw gebrand glas, met een ruiter die blaast op een hoorn van ivoor. Na de natuur-romantiek van den Ring, voerde Parsifal terug naar legendarische Middeneeuwen, romaansche kloosterstemming, tooverachtige geheimzinnigheid van een Oostersch paradijs. Seraphieke kinderstemmen daalden als een zang van engelen uit den hoogen koepel, onder de bevende begeleiding van het orkest. Wij werden letterlijk gedompeld in godsdienstige wijding. In de poos liep ik naar de studiecel van Schrey. Daar zat hij voor den foliant als een wichelaar gehuld in de wolken van zijn geurige pijp. Hij wees mij op de moeilijke passages van het volgend bedrijf, dat zou vervoeren in de sprookjeswereld van Duizend en éen Nacht. Toen kwamen de demonische bezweringen van den boozen Klingsor, het bedwelmend verhaal van Kundry, die weemoedig mijmert over Arabië. Tevergeefs trachtten de verleidende bloemenmeisjes, door hoogen sirenenzang en gratielijke bewegingen, den reeds bedenkelijk zwaarlijvigen reinen dwaas op de proef te stellen. De vermetel geslingerde lans stond stil in de lucht, de betooverde
tuinen verwelkten, boomen kantelden om, reuzenbloemen verschrompelden, de bloemenmeisjes vielen in zwijm, het warme licht doofde uit, er viel als een grijs vool over de wereld. Na de broeikaslucht van Klingsor's paradijs, heerschte op de hooge Alpenweide weldadige koelte. Maar Wagner had ons in zijn greep en liet niet los. Nog eens moesten wij de stemming der Mis ondergaan, tot de slotscene en de laatste plagale cadens ons meerukten in extatische vervoering, een glorieuse stijging, een hemelvaart en een weemoedig afscheid. Dat was nog iets heel anders dan de aardsche finale van Tannhäuser, of de langzaam-triomfantelijke optocht der Germaansche goden die over den regenboog klommen naar Walhalla. Ach, het
| |
| |
was niet alleen te doen om Parsifal en de mystiek der zaligmaking! De thematiek had ik zoo goed als ik kon tevoren bestudeerd, de leitmotieven mochten hun gang gaan, zich afwisselen en vermengen in geleerde combinaties! Ik onderging wat mij het meeste vreugde gaf, de eenparigheid der golvende violen, den zilveren zang der trompet, de woudstemming der horens. Oude herinneringen werden even geroerd, jeugduren herleefden in de spelonk der veertig roovers, in de bosschen van Genoveva van Brabant, oude boeken vielen open op de bladzijde met de geliefde plaat. Zoo werd Parsifal een complex genot, een bezieling en een muzikale begeleiding van het verleden. Naklanken heb ik nog enkele malen vernomen, eens bij orgelspel in een oud grijs kerkje op de kusten van Bretagne, eens bij monnikenzang toen ik op een avond was binnengeslopen in San Zeno te Verona.
Enkele jaren later deed Pelléas aan als een teer grisaille, na het brandend coloriet van Parsifal. Wat ben ik toen opgegaan in die glijdende, insinueerende muziek. Van de eerste noten, wanneer Golaud in het avondwoud verdwaalt, tot het slot in de sterfkamer van Mélisande, onderging ik wellustig die zware melancholie, die thans zoo ver in het verleden ligt. Enkele episoden blijven hangen in mijn herinnering. De doodelijke akkoorden die aankruipen gelijk sauriërs in de kelders van het slot bij den dreigenden waterput, en daarna Pelléas' terugkeer tot het leven, en de sprankelende arpeggio's die zijn zang begeleiden voor de zee; het tooneel 's avonds in het park, wanneer de minnaars de ketens der ophaalbrug hooren rammelen, en doove lichten branden achter de vensters van het hoog kasteel....
Dikwijls kwam ik op het tooneel, ik ontmoette er den glunderen regisseur Fé Derickx en veel bevriende artisten. Hoe goed ik ze kende, altijd had ik den indruk van een fantastische wereld. Sommigen waren schier niet te herkennen, met hun besmeurd gezicht, valschen baard en dood haar. Tusschen de onverschillige brandweermannen en haastige theater-knechten, zag ik Hoffmann met zijn jabot en zijn staartpruikje, den Vrijschutter in zijn groen jagerspak; daar was Brunhilde met haar gevleugelden helm, Escamillo in zijn geel bolero, Tannhäuser in pelgrimspij, de bloemenmeisjes in haar losse gewaden met kunstrozen behangen, terwijl middeneeuwsche stoelen werden aangedragen en de machinisten beproefden of de lans van Parsifal haar doel zou bereiken.
Ik klom op de cinters om uit de hoogte het spel der acteurs te zien. Hoe klein leken zij op het wijde tooneel, en in vervaarlijke
| |
| |
verkorting! Hoe grappig zat in zijn diepe schelp de souffleur en gaf discrete wenken aan de spelers. Op den cinter circuleerden machinisten op vilten sloffen. Zij manoeuvreerden de schijnwerpers, lieten de zon zachtjes op een gothische stad gloren, de blauwe maan schijnen in het bosch, of deden den wind zoeven in een curieuze trommel, terwijl een andere hoog boven het tooneel over een smalle brug liep.
Menigmaal heb ik als feestredenaar artisten mogen toespreken. Er heerschte een koortsachtige stemming, men ging in het wandelfoyer kijken naar de geschenken voor den jubilaris, waar de traditioneele sigarenkoker, het zilveren potlood en de wandelstok nooit ontbraken, tusschen een weelde van bleek-blauwe hortensias. Met de haastig ontschminkte artisten stond ik op het tooneel, vóor de tafel met den sigarenkoker en de hortensias. Eindelijk werd tot de machinisten ‘Halen!’ geroepen. Het gordijn kwam in beweging. Daar verscheen de zaal met de honderden bleeke gezichten, tot ginder onder het dak, waar zij in kluiten over de leuning hingen gelijk op een teekening van Daumier, de eereloges als korven met bloemen, het vurig voetlicht dat mij van onder bescheen en mij even verstrooide door zijn blauwe en roode lampen.... Ik trad naar voor, voelde mij klein, eenzaam, hulpeloos, mijn stem klonk onwezenlijk, tot ik mijn woorden krachtiger kon vooruitwerpen. Rechts van mij de jubilaris, een acteur plots uit de fictie gerukt, soms verlegen glimlachend of mij aandachtig bekijkend; achter hem de schaar der collegas, enkelen nog gepruikt, de heeren van het Comité, in frak, de machinisten in blauwen boezeroen, de brandweermannen met zwart-glimmenden helm. Onder die vele feestelingen herdenk ik Henri Fontaine, den baszanger, dien wij hadden toegejuicht als Casper in De Vrijschutter, Esther de Boer-van Rijk, slim en fijn als een wezeltje, die ons had doen huilen in Nocturne, (zij stuurde mij nadien, uit Holland, haar portret, en een Deventer-koek); Louis de Vries, die was opgetreden als Pancras Duif; Octavie Belloy, de populaire Sinjorin, de pittige, altijd jeugdige Christ'l. En Toon Janssens, oolijke, gevatte komiek die zich bescheiden vergenoegd heeft met populaire klucht-figuren, maar dien ik in mijn verbeelding zie als Toetssteen, als een der gezellen in den Midzomernachtsdroom.
De jaren vlieden. Wat een eigenaardige studie zou er te maken zijn over de verschuiving in het initiatief der bestuurders, den bijval van het repertoire, den smaak van het publiek. Shakespeare is naar voren gebracht, Shaw staat op den achtergrond, Ibsen in
| |
| |
de donkerte. Veel merkwaardigs is in de laatste decenniën voor het voetlicht gekomen. Doch na The Playboy, de Parsifal-serie, en Pelléas bewaar ik vooral herinnering van wat ik voor de mooiste momenten houd: de Compagnons de la Sorbonne speelden De Perzen en Amphytrioon, - zij waren als figuren van een amphoor, met hun gouden en zilveren maskers, lange amandeloogen, attischen krulbaard en rosse pruiken. Joris Diels blijf ik dankbaar voor de prestatie van Volpone. Het hoogtepunt was de Geschiedenis van den Soldaat, van Ramuz, in de meesterlijke vertaling van den dichter Martinus Nijhoff, met de zelfstandige muziek van Strawinsky in de decors van Floris Jaspers. Die soldaat in zijn oud-modisch uniform, als een die terugkomt van de Berezina, - mij dunkt dat ik hem in mijn kinderjaren gezien had op de langzaam voorbijschokkende prent van een kreunend draaiorgel.
Wentel ik nu zachtjes den kaleidoscoop der herinnering, dan zie ik veel dierbare momenten in het theater-verleden. Ik ga met mijn moeder naar Een beroemd Proces (het geluk van met je moeder alléen naar de Comedie te mogen), in den Midzomernachtsdroom het plechtig optreden van den Hertog van Athene, het terras van Elseneur, en de geharnaste schim die weldra zal terugkeeren naar d'eeuwige solfervlammen, de moortjes die komen aangeslopen in het nachtelijk serail van Oberon.... Gestalten verschijnen, Lucifer in valen mantel en met ijzeren kroon, Louise bij het besneeuwd portaal van Saint Sulpice, Fedora spelend met haar waaier, Oswald Alving die verzinkt in den nacht, de drukke Mascarille met zijn falbala's....
Ik hoor de insinuante dictie van Laroche, de zachtaardige stem van Marie Verstraete, de luide sonoriteit van Royaards, de melopee van Sarah Bernhardt, het geschetter van Coquelin, de kinderstem van Karin Evans, het gelispel van Mary Garden....
Ik troost mij met wat er staat in De Geschiedenis van den Soldaat:
O de dingen van vroeger, zoo goed, zoo oud,
Zij zijn onbereikbaar, maar blijven vertrouwd.
|
|