| |
| |
| |
Een Oostinjevaarder in den ‘Simplicissimus’
Het epos van de Dertigjarige Oorlog, door den dichter Grimmelshausen mede op grond van eigen beleven en aanschouwen geschreven, is gebouwd als een klassiek drama in vijf bedrijven. Als expositie geeft het eerste boek de jeugd van den held, die van den kluizenaar - zijn vader, zoals hem eerst veel later blijken zal - de naam Simplicius ontvangt. Het tweede schildert, hoe hij in levenservaring en levensverdwazing toeneemt, hoe de gouverneur van Hanau, in wien hij allerminst een eigen oom vermoedt, zijn naam door de superlatief Simplicissimus versterkt. In het derde boek breidt het toneel van zijn lotgevallen zich uit, zodat heel het oorlogvoerende Duitsland er de dreigend-sombere achtergrond van vormt: het is het hoogtepunt van zijn op verkeerde grondbeginselen gevestigd aanzien, van rijkdom en wellust. De peripetie kondigt zich aan: de avonturen te Parijs ondermijnen zijn lichaam, de oorlogskans keert zich tegen hem en hij moet als struikrover in zijn onderhoud voorzien. Het vijfde boek brengt ten slotte, wat Aristoteles de anagnorisis, de ‘herkenning’ noemt: van zijn vroegeren pleegvader verneemt hij, wie zijn ouders waren en hoe de oorlog hun rijk bestaan ontwortelde en verwoestte. Evenals zijn vader, de kluizenaar in de Spessart, komt ook Simplicissimus tot het besef van de ijdelheid dezer wereld en trekt zich in afzondering terug, om zijn verder leven aan vrome overpeinzingen te wijden. De kluizenaarsgedachte omsluit als een ring het gehele werk.
De literatuurgeschiedenis ziet zich voor het verrassende feit geplaatst, dat deze weloverwogen en blijkbaar bewust doorgevoerde compositie achteraf wordt gewraakt en vernietigd; want nog in hetzelfde jaar, waarin de roman uitkwam, 1669, verscheen de ‘Continuatio des abentheurlichen Simplicissimi oder der Schlusz desselben’. Het is duidelijk, dat de auteur dat, wat in de levensgeschiedenis van zijn held een bevredigend slot leek, afzondering in de eenzaamheid van het Zwarte Woud, meende te moeten verloochenen om er een vervolg en het echte slot aan toe te voegen. Wat zou hem bewogen hebben, zo met zich zelf in tegenspraak te komen? Welk feit kan er zijn gebeurd, dat hem aanleiding gaf, zo diep in eigen vlees te snijden?
Het is gaandeweg mogelijk geworden, hieromtrent een theorie te ontwikkelen, die, al is ze nog geen uiting van een communis opinio, toch een aannemelijke verklaring geeft. Om haar te vol- | |
| |
gen, is het evenwel nodig met het verdere levensverloop van den held in brede trekken bekend te zijn.
‘Is het niet beter, uw naasten te dienen en zij u wederom, dan hier zonder verpozing als een nachtuil in de eenzaamheid te zitten? Zijt gij niet als een dood lid van het menselijk geslacht, als gij hier blijft hokken?’ Met deze woorden wordt het besluit aangekondigd, dat Simplicissimus de eenzaamheid van de ‘Mooskopf’ tussen de bovenloop van de Rench en de Kinzig doet verlaten. De lezer volgt hem naar Zwitserland, naar Italië en Egypte, waar hij, pelgrim met woeste haardos en onverzorgde baard, de aandacht trekt, geroofd wordt om als wildeman tentoongesteld te worden. Maar op een keer merkt hij, dat er onder de toeschouwers veel Europeanen zijn: hij hoort Frans spreken, ook Italiaans. ‘Toen kon ik mij niet langer inhouden, bracht, opdat alle Europeanen mij tegelijkertijd zouden verstaan, zoveel halfvergeten Latijn bij elkaar, dat ik zeggen kon: Heren, ik smeek u allen om Christus' wil, mij uit de handen van deze rovers te verlossen.’ Het waagstuk gelukte. Nadat hij zijn vrijheid herkregen had, was zijn eerste gedachte, een bedevaart naar Jeruzalem te ondernemen, maar omdat de oorlog de weg daarheen onveilig maakte en er juist een Portugese kraak in de haven lag, die met koopmansgoederen beladen huistoe zou varen, besloot hij zijn pelgrimstocht liever naar San Jago di Compostella te richten. De reis was voorspoedig, tot ze in de buurt van Madagascar kwamen. Een geweldige storm deed hen schipbreuk lijden. Te zamen met den scheepstimmerman geraakte hij op een stuk wrakhout, dat afdreef en na een nacht van verschrikking hen ergens aan land bracht: ‘Wij konden niet weten, of wij op een bewoonde of onbewoonde kust, op het vasteland of op een eiland waren, maar vruchtbare grond was het, dat kon men ruiken, en alles om ons heen was zo dicht met bomen en struiken begroeid als een vlasakker met halmen.’ Van het schip spoelde nog een en ander aan, de timmerman was handig in het gebruiken van het materiaal. Er
was een overvloed van vogels en zo tam, dat ze zich met de handen lieten vangen.
Nauwelijks hadden de lotgenoten, die, dankbaar voor hun redding, elkaar vriendschap en trouw zwoeren, zich op het eiland voorlopig geïnstalleerd, of ze zagen iets drijven, dat naderbij gekomen op een menselijk wezen leek: een door uitputting bewusteloos geworden vrouw, die, nadat ze bijgebracht en verkwikt was, Portugees begon te spreken. De timmerman meende in haar de meid van een rijke Portugese familie te herkennen, die van Macao af de scheepsreis had meegemaakt. Ze heette uit Abes- | |
| |
sinië afkomstig te zijn. Haar aanwezigheid droeg er toe bij, de natuurlijke rijkdom van het eiland intensiever te genieten. Bovendien bleek de kist, waarop ze was komen aandrijven, allerlei nuttige voorwerpen te bevatten. Met den jongen timmerman bereidde zij een overvloedige maaltijd. Haar conversatie beviel hem bijzonder, te meer toen zij hem duidelijk te verstaan gaf, dat ze op hem gesteld was. Zij wist hem ten slotte over te halen, den ouden bedevaartganger uit de weg te ruimen, om samen ongestoord in het bezit van het eiland te zijn. Simplicissimus, die het gebergte in gegaan was om God voor hun aller wonder baarlijke redding te danken, kwam, geheel onbewust van het gevaar, dat hem dreigde, de hut binnen om aan de maaltijd deel te nemen. Volgens zijn gewoonte sloeg hij een kruis en sprak een gebed. Eensklaps was de Abessijnse vrouw en alles, wat zij had toebereid en meegebracht, verdwenen. Bijna was de scheepstimmerman, dat werd nu wel duidelijk, het slachtoffer van den duivel geworden. Hij bekende alles, wat hij in het schild had gevoerd, smeekte om vergiffenis en toonde diep berouw. Simplicissimus gaf hem de raad, zich bovenal met God te verzoenen. Zo kwam het, dat de timmerman drie grote kruisen vervaardigde, waarvan er een aan het strand werd geplaatst en twee boven op de rotsen, met het opschrift: ‘Ter ere van den Almachtige, tot schade van den vijand van het mensengeslacht, heeft Simon Meron uit Lissabon in Portugal op raad en met hulp van
zijn trouwen vriend Simplicius Simplicissimus dit teken van het lijden van onzen Verlosser en Heiland uit Christelijke toewijding vervaardigd en hier opgericht.’
Er volgden enkele jaren van vredig samenzijn, maar evenmin als Simon Meron bestand was gebleken tegen de verleiding der vrouw, evenmin was hij opgewassen tegen de voortdurende weelde van een overvloed van palmwijn, waarvoor de grondstof onbeperkt ter beschikking stond. Hij kwam ontijdig te sterven en Simplicissimus wijdde aan hem het grafschrift:
Dat 'k hier begraven lig en niet in zilte baren,
Dat 'k niet ter helle voer, dat ligt aan drie gevaren,
Die streden om mijn ziel en om mijn broos bestaan:
De duivel zocht mij hier, te voren d'Oceaan.
Door God's genâ ontkwam ik veilig aan hen beiden,
Maar door den derden vijand, palmwijn, moest ik scheiden.
Sindsdien leefde Simplicissimus in volslagen eenzaamheid een leven vol godsvrucht. Uit het rode sap van Brazilie-hout wist hij door toevoeging van citroensap een mengsel te bereiden, dat hem
| |
| |
in staat stelde op palmbladeren te schrijven. Hij had nu gelegenheid zijn levensgeschiedenis te boek te stellen. ‘Toen ik met hartelijk berouw mijn hele levensloop overzag,’ vertelt hij, ‘toen ik mij de schurkenstreken voor ogen stelde, die ik van jongs af had begaan, en daarbij bedacht, dat God in zijn barmhartigheid mij niettemin voor de eeuwige verdoemenis heeft willen bewaren en mij tijd heeft willen laten om tot inkeer te komen, mijn leven te beteren, Hem voor Zijn weldaden te danken en Zijn vergiffenis af te smeken, toen leek het mij goed, alles wat ik mij herinnerde neer te schrijven en dit boek uit palmbladeren met de van mijn kameraad ontvangen dukaten neer te leggen op deze plaats, opdat wanneer hier eens mensen mochten komen, zij een en ander kunnen vinden en daaruit zien, wie vóór hen dit eiland hebben bewoond; mocht dus nu of later, voor of na mijn dood, iemand dit geschrift vinden en het lezen, dan verzoek ik hem, voorzover hij op woorden stuit, die voor een mens, die zijn leven wil beteren, niet passend schijnen, zich daaraan niet te ergeren, maar te bedenken, dat een verhaal van losbandig gebeuren om lichtzinnige taal vraagt, en gelijk de muurvaren niet licht door regen nat wordt, ook een rechtschapen, godvruchtig gemoed niet dadelijk door een gesprek, het moge zo lichtzinnig schijnen als het wil, aangetast, vergiftigd en te gronde gericht wordt: een eerlijk gezinde Christelijke lezer zal zich eer verwonderen en de Goddelijke ontferming prijzen, bevindende, dat een zo verdorven individu, als ik geweest ben, toch de genade mocht verwerven, de wereld vaarwel te zeggen en in een staat te leven, waarin hij tot de eeuwige heerlijkheid hoopt te komen en het eeuwige leven benevens het heilige lijden van den Verlosser deelachtig te worden door een zalig Einde.’
Het levensverhaal van den kluizenaar is hiermee ten einde. Maar het boek is nog niet uit. Er volgen nog vier hoofdstukken, het relaas van Joan Cornelissen von Harlem. Deze had in dienst der Oostindische Compagnie op de Molukken specerijen geladen en was in convooi in de richting van de Kaap gezeild, toen door tegenwind en ongunstige weersgesteldheid de vloot op de hoogte van Madagascar in moeilijkheden geraakte. Van het admiraalsschip werd een schot gelost en een vlaggesein gegeven, waarop de kapiteins kwamen beraadslagen, wat hun te doen stond. Besloten werd zo mogelijk te landen om verversing op te doen. Mocht de flottielje door storm uiteengeslagen worden, dan zou elk schip op eigen gelegenheid trachten een verversingsplaats te vinden, maar daar in geen geval langer dan veertien dagen op de andere
| |
| |
schepen wachten. Weldra stak er een storm op, waardoor Joan Cornelissen van de anderen afraakte. Hij trachtte zoveel mogelijk koers te houden en kwam door toeval aan een eiland, waar hij op de rotsen twee kruisen zag staan, terwijl hij later op het strand nog een derde kruis ontdekte. Hij liet aanleggen, om drinkwater in te nemen en stond versteld over de rijkdom van plantengroei. Het eiland moest bewoond of althans bewoond geweest zijn, daarop wezen opschriften als I.N.R.I., Memento Mori en andere. Iets verder landinwaarts vonden zij op een andere boom een spreuk, die volgens den ziekentrooster, die den kapitein vergezelde, het summum van menselijke wijsheid uitdrukte:
God's wezen is het Licht, waarvoor al 't duister zwicht,
Welks glans de mens niet ziet door 't alverblindend licht.
Ondertussen hadden ook de manschappen zich over het eiland verspreid en zich aan de vruchten te goed gedaan, maar daar ze tussen goed en kwaad niet wisten te onderscheiden, waren velen door het eten van verkeerd fruit van zinnen geraakt. De bewoner van het eiland was niet te vinden; weldra bleek, dat hij zich in een grot had teruggetrokken. Zijn woning met zorgvuldig onderhouden tuintje werd verwoest, zijn moeizaam vervaardigd huisraad vernield. De kapitein kwam te laat om deze wandaden tegen te gaan. Ten einde voor de dol geworden mannen zo mogelijk hulp te vinden, maar ook om zich over het wangedrag van zijn manschappen te verontschuldigen, besloot de kapitein zich tot den vromen bewoner van het eiland te wenden en hem in het hol op te zoeken. Het was een ruim gewelf met veel gangen, waar hij diep in moest doordringen. Eindelijk gelukte het hem in de nabijheid van den kluizenaar te komen en, door een breed water gescheiden, met hem te onderhandelen. Het bleek, dat deze er niet aan dacht kwaad met kwaad te vergelden: als zij, die verkeerde vruchten hadden gehad, ook de kernen van die vruchten zouden eten, zou dit hen doen herstellen. Hij hielp ook den kapitein en zijn gevolg, die zich onvoorzichtig ver in de grot hadden gewaagd, er door lichtgevende kevers weer uit te komen. De gestolen dukaten van den scheepstimmerman wilde hij niet terugnemen en liet ze onder de manschappen verdelen. Tegenover al deze weldaden plaatste hij slechts het verzoek, dat de vreemdelingen, in patria teruggekeerd, de ligging van zijn eiland niet aan de openbaarheid zouden prijsgeven. De uitnodiging, mee scheep te gaan naar Europa, wees hij af: ‘Hier is het beter, hier is vrede, daar oorlog, hier weet ik niets van hovaardij, gierigheid, toorn, jaloersheid, hebzucht, valsheid en bedrog, van zorgen over
| |
| |
voeding en kleding, over eer en goede naam.’ Niets kon de kapitein aan hem kwijt raken dan wat gereedschap en een lens om vuur aan te steken. Het boek van palmbladeren kreeg hij mee ten geschenke. Hij bracht het zijn vriend German Schleifheim von Sulsfort als grootste merkwaardigheid van zijn reis.
***
Het eiland met de drie kruisen, waar Joan Cornelissen den oud geworden Simplicissimus leert kennen, is Mauritius, het Portugese Do Cerne. De dichter vertelt het ons niet, het zou ook niet in de geest van zijn verhaal geweest zijn het eiland te noemen, omdat de kluizenaar den kapitein verzoekt zijn verblijfplaats geheim te houden, maar de ‘Beschryvinghe van 't Eylandt’ met de voorafgaande lotgevallen, zoals ze voorkomen in het ‘Journael oft Dagh-register van de reyse, gedaen door de acht schepen van Amstelredamme, gheseylt in den Maent Martij 1598 onder 't beleydt van den Admirael Jacob Cornelisz. Neck ende Wybrant Warwijck als Vice-Admirael,’ wijst ten duidelijkste de weg. Evenals op de tocht van Van Neck wordt de flottielje door storm uit elkaar geslagen en volgt er een gelukkige landing op een rotsachtig onbekend eiland, rijk aan vruchten, vissen en vogels, voorzien van goed drinkwater en met een heerlijk klimaat. Zelfs de dodo ontbreekt bij Grimmelshausen niet: ‘Schmaltz, so wir von den Walchen so genannten Vögeln bekamen.’ De samenhang van deze naam met het ook toen reeds in het Duits uitgestorven, maar aan onze zeelieden overbekende ‘walgen’ zal hij niet gevoeld hebben, maar uit zijn bron heeft hij wel geleerd, dat de andere vogels beter smaakten en hij laat de ‘Walchvögel’ dan ook alleen gebruiken, om er vet uit te braden en de huiden tot kleren te verwerken. Ook de vrome spreuken aan de bomen zijn van Nederlandse oorsprong: immers Warwijck liet aan een boom plankjes bevestigen, opdat, als er na hen anderen zouden komen, ‘men sien soude datter Christenen geweest waren’; te dien einde werden er ‘met letteren op ghesneden deze naervolghende woorden: Christianos Reformados, Ghereformeerde Christenen, ende het Wapen van Hollandt, Zeeland ende Amsterdam.’
Ook de figuur van Joan Cornelissen, de verbindende schakel tussen het kluizenaarseiland en het letterkundig Europa, is in wezen historisch: in hem leeft een der acht kapiteins van de Molukkentocht voort, die van ‘het groote Jacht, daer Schipper op was Jan Cornelisz. ende werdt ghenaemt Vrieslandt.’ Nu behoorde de Friesland tot de vijf schepen, die in de stormnacht van 8 Augustus 1598 van de andere afraakten en onder bevel
| |
| |
van den Vice-admiraal op een onbekend eiland landden, dat bij besluit van de Brede Raad op 21 September naar den Stadhouder de naam Mauritius ontving. Jan Cornelisz. May treedt zelfs met Jacob van Heemskerck op de voorgrond bij een der predicaties, die op het eiland zijn gehouden, daar zij als peten fungeerden van den neger, die aldaar op 27 September gedoopt werd. Al beschikte de dichter lang niet over alle bijzonderheden, die de sinds kort verschijnende uitgave van de Linschoten-Vereeniging, ‘De Tweede Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Jacob Cornelisz. van Neck en Wybrant Warwijck’, uitgegeven en toegelicht door J. Keuning, aan het licht brengt, de naam van Schipper Jan Cornelisz. komt ook in de tijdens en vlak na de Molukkentocht gepubliceerde reisverhalen vaak genoeg voor, dat de dichter hem kon uitkiezen als berichtgever aangaande den kluizenaar op het eenzame eiland. Natuurlijk heeft de Duitse dichter het verhaal niet in het Nederlands gelezen; dat was ook niet nodig, want het werd onmiddellijk vertaald, in het Duits, in het Engels, het Latijn, later ook in het Frans. Grimmelshausen kende het grote verzamelwerk van de gebroeders De Bry te Frankfort: ‘Orientalische Indien’. Zij gaven de reisverhalen van Jan Huygen van Linschoten, die de dichter misschien ook wel gelezen zal hebben; daarna, opmerkelijk vlug, terwijl de tocht van Van Neck en Warwijck nog maar gedeeltelijk afgelopen was, in hun vierde deel (1600) het voorlopig verhaal, de zogenaamde ‘Warhafftige Beschreibung’, om in het volgend jaar het hele relaas te laten volgen: ‘Eygentlicher Bericht und warhafftige Beschreibung der gantzen vollkommenen Reyse oder Schiffahrt, so die Holländer mit acht Schiffen in die Orientalischen Indien gethan haben.’ Vertaler was Gothart Arthus van Danzig. Bij hem las Grimmelshausen: ‘Das siebende war das grosze Jagdschiff, mit Namen Vrieslandt genant,
und dessen Schiffmann war Joan Corneliss.’ Hiernaar vormde de dichter de naam van den kapitein, dien hij uit Haarlem geboortig deed zijn, misschien wel in navolging van Joannes Hugonis a Linschoten Harlemensis. Het is den dichter voortreffelijk gelukt, in het relaas van den Nederlandsen scheepskapitein de geest van de verhalen en journalen der ontdekkingsreizen, die aantrekkelijke mengeling van durf en ondernemingslust, van soberheid en kracht, van werkelijkheidszin en Godsvertrouwen, weer te geven. Voor ons Nederlanders is Grimmelshausen's ‘Continuatio’ dientengevolge een belangrijk boek.
* * *
| |
| |
Hoe overtuigend de samenhang tussen het vijfde deel van ‘De Bry’ en het zesde boek van den ‘Simplicissimus’ ook is, daaruit laat zich onmogelijk verklaren, hoe de dichter er onder het drukken van zijn hoofdwerk of vlak daarna toe kwam, aan zijn roman een nieuw slot te geven. Van compositie-standpunt betekende het een revolutie: het karakter van zijn boek werd er geheel door veranderd. In eerste opzet was de ‘Simplicissimus’ een historische roman uit de Dertigjarige Oorlog, beginnende met de geboorte van den held kort na het uitbreken er van en eindigende enigszins vaag omstreeks de tijd van de Westfaalse vrede. Toen de roman verscheen, waren er sinds die vrede ruim twintig jaar verlopen: het betrof de levensgeschiedenis van een avonturier, die zijn tijd gehad had, of, breder gezien, het beeld van een belangrijk, zij het ook troosteloos, historisch tijdperk uit het jongste verleden. Door de ontdekking van Joan Cornelissen werd de ‘Simplicissimus’ de ontwikkelingsgeschiedenis van een nog levend mens; in het relaas van den Nederlandsen scheepskapitein beleeft de lezer als het ware persoonlijk mee, hoe de avonturier uit de Dertigjarige Oorlog als kluizenaar op een onbewoond eiland leeft en, als tijdgenoot van den lezer, zij het ook door duizenden zeemijlen van hem gescheiden, zijn overpeinzingen voortzet.
Wanneer nu het verhaal van de tochtgenoten van Admiraal Van Neck bekend was geworden in de dagen, dat de ‘Simplicissimus’ stond te verschijnen of juist verschenen was, zou men niet aarzelen, daarin een impuls te zien, machtig genoeg om een schrijver los te maken van eigen werk en zich over te geven aan de bekoring van de ontdekking van een aards paradijs. Maar dat alles was meer dan zestig jaar geleden. Toen het reisverhaal van de Molukkentocht door de wereld ging, was de dichter van den ‘Simplicissimus’ nog niet geboren. Men zou kunnen veronderstellen, dat het verhaal van de tocht wel algemeen bekend was, maar dat Grimmelshausen het nu pas leerde kennen, dat het oude boek van De Bry hem in handen viel, toen hij zijn roman net had afgesloten en hij daarin de inspiratie vond voor een beter slot. Maar bevredigend is deze hypothese allerminst en de haast, die schrijver en drukker hadden, de ‘Continuatio’ op de markt te brengen, wordt daardoor niet verklaard. Blijkbaar ging het bij dit nieuwe slot toch om een actualiteit. Men neemt zelfs aan, dat de datering van het slotwoord, 22 April 1668, een vervalsing uit prioriteitsoverwegingen is. Het zou er dus op aankomen, een geschrift te vinden, dat omstreeks die tijd als in hoge mate actueel kon gelden en met de ‘Continuatio’ aantoonbaar samenhangt.
Dit werk bestaat. Het is van Engelse oorsprong. Maar het gaat
| |
| |
weer om een Nederlandsen zeekapitein. Hij zou in het jaar 1667 op een onbekend eiland geland zijn en daar een bevolking hebben aangetroffen, die in 't verloop van nog geen tachtig jaar van vijf personen tot duizenden van mensen was aangegroeid.
In het elfde of twaalfde jaar van de regering van Koningin Elizabeth hadden Engelse kooplieden een flottielje van vier koopvaardijschepen uitgerust om handel te drijven op Oost-Indië. Op een er van maakte de principaal met zijn gezin en dienstpersoneel, vergezeld van zijn boekhouder, de reis mee. Kort voor Madagascar werden de schepen door storm uiteengeslagen en leed dat, waarop de principaal voer, schipbreuk. Alleen de veertienjarige dochter van den koopman en drie meiden, waaronder een negerin, en ook de boekhouder werden gered. Zij kwamen terecht op een enigszins rotsachtig eiland, waar ze uit drijfhout een hut bouwden. Ze hadden in verschillend opzicht geluk. Er spoelden heel wat voorraden uit het schip aan, maar ook het eiland zelf was rijk aan fruit, vogels en vissen. Er was goed drinkwater, ook palmwijn liet zich gemakkelijk bereiden. Ze kregen alleen gebrek aan kleren, maar door het warme klimaat was dit geen groot inconvenient. De ongedwongen omgang, het rijke voedsel en de afgeslotenheid van de wereld prikkelden al spoedig de vitaliteit van den jongen boekhouder. Er volgde een verhouding met een van de dienstmeisjes, dan met een tweede, later ook met de dochter van den principaal en ten slotte ook met de negerin. Er werden kinderen geboren, die onder de gunstige levensomstandigheden van het eiland voorspoedig opgroeiden. Oude en nieuwe verhoudingen hadden een ras cumulerende groei van de bevolking tengevolge, zodat de boekhouder het verhaal van zijn leven op het eiland kon besluiten:
‘Ick had nu vorders, alsoo ontrent tachentig jaren oudt, niet te betrachten, dan de plaets, waer ick te gaen stond; gevende deshalven, als soude komen t'overlijden, mijn Kasse en 't ander nagelaten gereedschap aen mijn oudtste Soon, getrouwt wesende met mijn oudtste Dochter, geprocre-eert by mijn beminde Wijf; Maeckte voorts denselven Sone als Koning en Gouverneur van alle de andere. Onderrechtende haer in alle de manieren van Regeringe in Europa: Bevelende haer de Christelijcke Religie volgens de Engelsche maniere te onderhouden; En ingeval yemandt, hier na, haer mocht komen uyt te vinden, geen andere Religie of Secte te gedoogen of aen te nemen. Nu dan ontbood ick eens voor al mijne Nakomelingen, om, opdat ick se sien mochte, by my te komen, 't Welk doende bevond, wesende alsdoen in of ontrent het tachentigste jaer mijns ouderdoms en het negenen- | |
| |
vijftigste mijner komste aldaer, haer getal soo Mans- als Vrouwspersonen 1789 sterck te zijn. Godt biddende haer met zijn zeegen te vermeenigvuldigen en het Ware licht des Evangeliums toezenden wilde; laetende haer daermede henen gaen; Want, nu oudt zijnde en het gesicht my begeeven hebbende, had geen vermoeden veel langer te leeven: Gevende derhalven dit Verhael, met mijn eygen handt geschreven, aen mijn oudste Soon, nu by my woonende, hem belastende, hetselve te bewaren en, of by geval eenige Vreemdelingen hier quamen, haer hetselve te laten sien en, indien sy begeerden uyt te copieeren; Ten eynde onsen name op Aerden onsterflijck blijve; Gevende eyndelijck dit uyt mijn ghesproten Volck de name van de Engelsche Pines: Want mijn naam was Joris Pines: Mijn Meesters Dochter was genaemt Sara Engels: Mijn twee andere Wijven waren Maria Sparkes en Elizabeth Trevers; En aldus wierden hare Nakomelingen met de namen van de Engelschen, de Sparken, de Trevers en de
Philipsen (van de Christen Naem der Morinne, met naemen Philippa, doch had geen toenaem) genaemt en onderscheyden: Maer de Algemeene of Ghenerale Naem van alle dese mijn Gheslachten was de Engelsche Pines, Die Godt met de dauw des Hemels en het vette der Aerden gelieve te zegenen. Amen.’
Na de afsluiting van dit testament verliepen er nog negentien jaar, tot de Nederlandse scheepskapitein de vruchtbare Engelse kolonisatie ontdekte: het accres was toen zo groot geworden, dat hij er ‘ontrent tien of twaalf duisent Menschen’ aantrof.
Tussen deze ervaring van kapitein Henry Cornelius van Sloetten en de bevinding van Joan Cornelissen von Harlem bestaan treffende punten van overeenstemming. Het gaat in beide gevallen, zoals de localisering bij Madagascar bewijst, om een der Maskareense eilanden en zonder twijfel om hetzelfde; de natuurlijke gesteldheid is in elk geval volkomen gelijk: bij vruchtbare bodem een rotsachtig karakter, overvloed aan nuttige dieren en een gezegend klimaat. Schipbreuk en redding worden inclusief het gebruik van aangespoelde wrakstukken en voorraden analoog geschilderd. De ontdekker is in beide gevallen een Nederlands scheepskapitein, die bij Neville zijn naam ontleent aan Sloten, het bij Amsterdam gelegen dorp, bij Grimmelshausen aan de naastbij gelegen stad Haarlem.
Maar naast deze punten van overeenstemming in het feitelijke is er een principiëel verschil in literaire doelstelling. Het verhaal van den boekhouder met zijn vier vrouwen is van alle geestelijke en ethische tendenties gespeend: het leidt van de godsdienst af,
| |
| |
zodat men in brede kringen aan dit relaas van bloedschande en promiscuïteit aanstoot nam. Men moet er ook wel een persiflage op het bijbelverhaal in zien, vooral als men op het doorzichtige anagram let, dat in de naam ‘Pines’ verscholen ligt.
Hoe geheel anders is het bij Grimmelshausen. Hier gaat het juist om de strijd tegen de machten des vlezes. Heel het leven van den kluizenaar op het eiland is aan vroomheid gewijd. Wat Joan Cornelissen in het bijzonder opvalt, is het hoogstaande ethos van den eilandbewoner, zijn godsvrucht, blijkende uit de opschriften, zijn vergevingsgezindheid en onbaatzuchtigheid tegenover de rustverstoorders van zijn hermitage. Juist in afgewendheid van het leven, in volmaakte toewijding aan God wil dit nieuwe slot een gradatie zijn van het kluizenaarsbestaan in het Zwarte Woud.
Deze samenhang in stof naast tegenstelling in strekking komt bijzonder duidelijk uit in de figuur van de negerin, die in beide gevallen een rol speelt. Het Engelse verhaal stelt ze onder biologisch gezichtspunt, ook zij draagt bij tot de vermeerdering der bevolking en wordt de stammoeder der Philipsen. Maar bij den Europesen boekhouder zijn er toch zekere remmingen: het contact met haar komt het laatst tot stand en, voegt het verhaal er aan toe, begunstigd door de duisternis. Grimmelshausen geeft aan de Abessijnse negerin de rol van intrigante, die het samenleven van de beide lotgenoten komt verstoren. Maar zij delft het onderspit: de duivel wijkt voor het teken van den Heiland en het tot God gesproken woord. Literair wordt ook zij aangepast aan de doelstelling van den auteur, de verheerlijking van het zaligmakend geloof.
Er is geen twijfel mogelijk. Grimmelshausen's ‘Continuatio’ is door het verhaal over het eiland der vruchtbaarheid geïnspireerd. Het was dan ook een actualiteit van de eerste rang. In de zomer van 1668 verliet het pamflet de Londense pers en enige weken daarna was het in vrijwel alle Westeuropese talen overgezet. ‘The Isle of Pines, or a late Discovery of a fourth Island near Terra Australis, Incognita, by Henry Cornelius Van Sloetten’ heette het in het origineel. Nog in het jaar 1668 verschenen ten onzent althans drie drukken, een verkorte bewerking bij Jacob Vinckel te Amsterdam, een uitvoeriger weergave bij Joannes Naeranus te Rotterdam en, wederom bij Vinckel, een nieuwe druk, die zich op bijzondere nauwkeurigheid laat voorstaan: ‘na 't Engels Principael van woort tot woort getranslateerd’. De verkorte uitgaven trachtten het gewaagde karakter van het pamflet zoveel mogelijk te mitigeren, hetzij uit eigen overtuiging, hetzij ter wille van veronderstelde wensen van publiek of overheid.
| |
| |
Dat de uitgever Vinckel op zijn gekuiste bewerking kort daarna een woordelijke overzetting liet volgen, is een aanwijzing voor de voorkeur der kopers en voor de handelswaarde van deze actualiteit. Naar de letterlijke vertaling bij Vinckel is in het bovenstaande het slot der geschiedenis meegedeeld.
Over ons land vonden deze drukken hun weg naar Duitsland. Zowel de eerste als de derde uitgave zijn ook in Duitse bewerking bewaard. Behalve als zelfstandige brochures werden de exemplaren ook gaarne als aanhangsels van de toenmalige periodieken, diaria en compendia, verspreid. Zo moet er al heel spoedig een in handen van Grimmelshausen zijn gevallen. De lectuur moet op den dichter diepe indruk hebben gemaakt. Hier was een afgeslotenheid van de wereld, die voor de lezers van zijn boek een sensatie zou zijn. Zijn bewondering voor het actuele motief zal gepaard zijn geweest met een gevoel van spijt, dat hij het niet een jaar eerder had gekend. Nu ging het er om, zich over deze nieuwe wereld te oriënteren. Het standaardwerk van De Bry was daarvoor min of meer aangewezen. Als men de ‘Continuatio’ onder deze gezichtshoek bekijkt, maakt zij de indruk van een met spoed aangebrachte correctie, een aanpassing aan het nieuwste van het nieuwe.
* * *
Te meer, waar de literatuurwetenschap ten aanzien van den ‘Simplicissimus Teutsch’, wat zijn ontstaan betreft, in het duister tast en het vrijwel tot de onmogelijkheden behoort, daarin het zelf-beleefde van het aan bronnen ontleende of aan de phantasie ontsprotene zuiver te scheiden, is het voor het inzicht in de kunst van dezen veelszins raadselachtigen dichter van bijzondere waarde, dat de beide hoofdbronnen van de ‘Continuatio’, het actuele vlugschrift als impuls en het arsenaal van ontdekkingsreizen voor inkleding en stemming, ter beschikking staan en in hun verhouding tegenover elkaar kunnen worden bepaald. Dientengevolge is althans dit nieuwe werk doorzichtig in zijn wording, liggen bouw en conceptie open voor ons. Uitgangspunt was het slot, de insulaire eenzaamheid met de vrome meditaties. Deze slot-episode wordt tweemaal geschilderd, als zakelijk relaas door kapitein Joan Cornelissen, door den kluizenaar in gevoelig proza, dat zich tegen het eind verheft tot een gedragen metaforische stijl met religieuze wijding. Een vergelijking van deze verschillende redacties van hetzelfde gebeuren geeft een helder beeld van het ongewone stijltalent van den bekwamen autodidact. Aan het eilandverhaal gaat een reisnovelle vooraf met vrij con- | |
| |
ventionele motieven als gevangenneming, tentoonstelling als wildeman en bevrijding, ingeleid door een didactische beschouwing naar aanleiding van een torche-cul. In dit tussenstuk toont de auteur zich afhankelijk van de schelmenroman, van ‘Lazarillo’ en ‘Gusman’. De eerste tien hoofdstukken zijn gewijd aan het leven in het Zwarte Woud. Belangrijk is dit gedeelte vooral daardoor, dat voor het eerst in de Duitse letteren een dichter blijk geeft de schoonheid van het landschap als levenselement te voelen en belangrijk genoeg te achten er uiting aan te geven. In grootse trekken, maar zonder aan de werkelijkheid ook maar iets te kort te doen, beschrijft de dichter de
kluizenaarseenzaamheid op de Mooskopf boven Oppenau: ‘Ich wohnete auff einem hohen Gebürg, die Mosz genant, so ein Stück vom Schwartzwald, und überall mit einem finstern Dannenwald überwachsen ist: von demselben hatte ich ein schönes Aussehen gegen Auffgang in das Oppenauer Thal und dessen Neben-Zincken; gegen Mittag in das Kintziger Thal und die Grafschafft Geroltzeck, alwo dasselbe hohe Schlosz zwischen seinen benachbarten Bergen das Ansehen hat, wie der König in einem auffgesetzten Kegel-Spill; gegen Nidergang kondte ich das Ober- und Unter-Elsasz übersehen, und gegen Mitternacht der Nidern Marggrafschafft Baaden zu, den Rheinstrom hinunter; in welcher Gegend die Stadt Straszburg mit ihrem hohen Münster-Thurn gleichsamb wie das Hertz mitten mit einem Leib beschlossen hervor pranget.’
Tegenover het meer statische eerste en het meditatieve derde deel is het tussenstuk, de reisnovelle, contrasterend geplaatst. In het eerste deel wordt afwisseling gebracht door de allegorie van ‘Verkwisting en Gierigheid’, waarvoor motieven aan Aegidius Albertinus en Moscherosch zijn ontleend. Zij hangt met de hoofdgedachte van het werk samen als schildering van een van de onverkwikkelijkheden van het aardse bestaan. Bovendien wordt het hoofdthema aangeduid aan het slot van het eerste deel in een allegorisch verhaal, dat, geïnspireerd op een gedicht van Hans Sachs, ‘Baldanderst’, het Proteus-motief in Duitse versie behandelt. In deze gedachte van onophoudelijke veranderlijkheid ligt de literaire eenheid der ‘Continuatio’, maar tevens, als uitvloeisel van een der levensprincipes van den dichter, de overeenstemming met den ‘Simplicissimus’: ‘Also wurde ich bey Zeiten gewahr, dasz nichts beständigers in der Welt ist als die Unbeständigkeit selbsten.’ En omdat de wereld niets bestendigs biedt, is hoogste wijsheid, zich er van los te maken. Dit inzicht, dat aan het slot van den ‘Simplicissimus’ in het aangrijpende ‘Adjeu Welt’ tot uiting wordt gebracht, dat in het ‘Baldanderst’- | |
| |
motief gesymboliseerd is en in de vergankelijkheids-allegorie van het stuk papier zijn illustratie vindt, wordt den lezer van de ‘Continuatio’ als motto reeds bij voorbaat voor ogen gesteld:
O, wonderlijk bestaan: het onbestendig blijven
Van alle lust tot rust, van zucht om te beklijven!
Wat hier op aarde leeft, kent lijdzaamheid noch rust,
Veeleer vindt 's mensen aard in rustloosheid zijn lust:
Verandring zelve is het kenmerk van zijn wezen,
Tot hij het zoekt bij God. Dit boek geeft u te lezen,
Hoe niets bestendig is dan onbestendigheid,
Totdat de mens zich richt op Godes Eeuwigheid.
Bouw en conceptie van de ‘Continuatio’ zijn, nu wij kunnen vermoeden, hoe de dichter er toe kwam, op het gebouw van zijn hoofdwerk een nieuw dak te zetten, verrassend eenvoudig: het pamflet van Neville suggereerde het derde deel, de versterking van het begrip eenzaamheid; de ‘Simplicissimus’ zelf gaf het eerste deel, de idylle op de Mooskopf; het tussenstuk met de reisavonturen verbindt het nieuwe slottafereel met het oude en zorgt tevens voor het nodige rhythme. Onder deze belichting zijn wij getuige van de groei van het nieuwe werk. Tengevolge van de nonchalante, door haast geforceerde wijze van drukken, waarbij twee of drie zetters blijk geven in andere dialecten thuis te zijn dan in dat van den auteur, laat zich de verhouding tussen het niet-overgeleverde handschrift en de druk veelal uit de editio princeps aflezen. Wij zien den dichter aan het werk en bewonderen het literaire vakmanschap, waarover hij toen reeds beschikte.
* * *
Maar ook nog in ander opzicht is het eerste vervolg op den ‘Simplicissimus’ een merkwaardig boek: Grimmelshausen's ‘Continuatio’ is de eerste Robinsonade van de wereldliteratuur. Het voldoet aan de gangbare definitie: verhaal van iemand, die op een onbewoond eiland, vanwaar terugkeer in de samenleving onmogelijk is, zijn leven, gebruik makende van de gaven der natuur en de vindingen van zijn vernuft, zo doelmatig mogelijk inricht. Dat het werk een halve eeuw verscheen, alvorens de naam, door Defoe aan zijn held gegeven, de grondslag legde voor de benaming van het literaire genre, is uiteraard geen beletsel, het werk als tot dit genre behorende te classificeren, terwijl anderzijds het pamflet, dat den dichter tot zijn verhaal inspireerde, er buiten valt, daar men hier kwalijk van literaire uitbeelding kan spreken. Wat Grimmelshausen er van gemaakt heeft, is een getuigenis voor de letterkundige fijngevoeligheid, die hem deed inzien, welke
| |
| |
onschatbare waarde het nieuwe motief voor de literatuur kon hebben. Hetzelfde sentiment, dat tot in onze dagen opeenvolgende geslachten in geestdrift brengt voor de lotgevallen van den ontwortelden mens, die in volmaakte eenzaamheid een nieuw leven opbouwt, gaf hem de mogelijkheid, voor de vlucht uit de onbestendigheid van het leven de denkbaar eenzaamste omgeving te vinden. Ook met de opvatting, dat het nieuwe motief in dienst der moraal gesteld werd, toonde Grimmelshausen zich een voorganger in het nieuwe genre: met de ‘Beschrijvinge van het magtig Koningrijk Krinke Kesmes’, waardoor onze landgenoot Hendrik Smeeks zich als voorbode van Defoe manifesteerde, en met den ‘Robinson Crusoe’ zelf is het niet anders. Zonder aan te nemen, dat de auteur van den ‘Robinson’ naast de lotgevallen van den Schotsen scheepstimmerman Alexander Selkirk, zoals die door kapitein Woodes Rogers in zijn ‘Cruising voyage round the world’ verhaald worden, de Duitse ‘Continuatio’ en de Nederlandse ‘Krinke Kesmes’ zou hebben gekend, is er stellig aanleiding van een literaire traditie te spreken, waarop Defoe kon steunen.
Aan het begin van deze traditie staan Portugese, Nederlandse en Engelse ontdekkingsreizigers met hun journalen, staan de verzamelwerken van de gebroeders De Bry; tot haar gebied behoren zowel de satire van Henry Neville als de moraliserende bewerkingen van Grimmelshausen en Hendrik Smeeks, tot in 1719 Defoe de gelukkige greep deed en met zijn uitbeelding de wereld veroverde. Maar het onsterfelijk dagboek van Robinson's leven op het eiland is verwant met het geschrift op palmbladeren, dat Joan Cornelissen mee naar Europa nam. Het Zuidland van Smeeks is Terra Australis bij Neville. En het kruis, dat tussen palmen te onderscheiden is op de ‘Afteeckeninge van 't gheene sy op 't Eylandt Mauritius ghesien ende ghevonden hebben’, is hetzelfde, dat Simon Meron oprichtte aan het strand van het eiland van Simplicissimus en wederom hetzelfde als Robinson's ‘great cross, I set up on the shore where I first landed’.
De reisverhalen van de Molukkentocht waren het onmiddellijke eigendom van alle volken van West-Europa, door de Latijnse uitgave der gebroeders De Bry zelfs van de hele geleerde wereld. Een intrinsiek onderdeel er van vormden de op autopsie berustende kaarten en platen, die dan ook telkens weer werden overgenomen of overgetekend. Zij waren het vooral, naar schrijver dezes te anderer plaatse heeft trachten waarschijnlijk te maken, die de dichterlijke phantasie van Grimmelshausen bevruchtten. Het beeld spreekt gemakkelijker tot de verbeelding dan het gedrukte
| |
| |
woord. Met andere schrijvers zal het vermoedelijk niet anders geweest zijn. Daardoor wordt een literaire invloed, een geestelijke verwantschap waarschijnlijk gemaakt, die wijde perspectieven opent inzake de betekenis van de ‘tweede schipvaart’ voor de wereldliteratuur. Het kruis tussen de palmen aan het strand op de ‘Afteeckening’, blijkbaar een der opmerkelijkheden, die zij er ‘ghesien ende ghevonden hebben’, restant derhalve van een vroeger Portugees bezoek, is een aanwijzing, dat de vele zeventiende- en achttiende-eeuwse eilandverhalen, de ‘Robinson’ niet uitgezonderd, behoren tot een nieuw wereldbeeld. Het verlangen naar de absolute eenzaamheid van de natuur, de hoop aldaar een schoner en beter leven te kunnen beginnen, leidde tot een moderne wereldbeschouwing, die in Rousseau haar profeet en in de Westeuropese literaturen veelstemmige weerklank zou vinden. Dat de grondslag voor deze nieuwe visie mede is gelegd door Nederlandse zeevaarders bij hun gelukkige landing onder Wybrant Warwijck met Jacob van Heemskerck en Jan Cornelisz. May op het eiland Mauritius in September 1598 is een symptoom te meer van de geestelijke invloed, die van Nederland uitging in de grote tijd van zijn ontdekkingsreizigers en Oostinjevaarders.
J.H. Scholte
|
|