| |
Bibliographie
C. Sytsma, De Beleggingen van de Levensverzekering-Maatschappijen. - Purmerend, J. Muusses. 1941.
Het proefschrift over bovenstaand onderwerp, waarmede de heer Sytsma aan het eind van het vorig jaar aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool den graad van doctor in de economische wetenschappen behaalde, verdient ongetwijfeld veler aandacht.
Vooral in de kringen van het levensverzekeringbedrijf zal men met vrucht deze publicatie raadplegen, wanneer wordt gezocht naar gegevens, die anders uit verschillende geschriften zouden moeten worden verzameld en die hier in een overzichtelijk geheel zijn verwerkt. Doch ook voor degenen, die belang stellen in algemeen financiëele onderwerpen, zal een kennismaking met deze studie de moeite ten volle loonen.
Eigenlijk geeft het boek meer dan de titel zou doen vermoeden. Alvorens de schrijver tot zijn onderwerp komt, wordt een drietal hoofdstukken besteed om den lezer in te leiden in de hoofdzaken van het bedrijf der levensverzekering. Stellig hebben deze hoofdstukken de verdienste, den lezer, die met het levensverzekeringbedrijf niet dagelijks te maken heeft, een inzicht te verschaffen omtrent de grondbeginselen, die daaraan ten grondslag liggen, doch hierover zijn in den loop der tijden verschillende boekwerken verschenen, die deze stof duidelijker en overzichtelijker behandelen. Zuiver wetenschappelijke waarde zouden
| |
| |
wij aan dit gedeelte dan ook niet willen toekennen, doch wel mag worden vastgesteld, dat het den schrijver is gelukt den niet-vakman in kort bestek van de grondslagen van het levensverzekeringbedrijf een beeld te geven. Bijzondere aandacht verdienen de beschouwingen over het liquiditeitsvraagstuk. Hierover is nog weinig gepubliceerd en de opvattingen van den schrijver dienaangaande achten wij in meer dan één opzicht belangwekkend.
Ook het zesde hoofdstuk, waarin het beleggingsschema voor de Rijksfondsen wordt aangegeven, is een toevoeging, die, strikt genomen, buiten het directe onderwerp omgaat.
Anderzijds missen wij eenige onderwerpen, die zeer wel een plaats in dit geschrift hadden kunnen vinden. Zoo zoeken wij tevergeefs naar een samenvattend critisch overzicht van de resultaten, die met de beleggingen der levensverzekeringmaatschappijen zijn bereikt, terwijl ook weinig aandacht is geschonken aan de fundamenteele wijzigingen in de financiëele structuur, die zich na het uitbreken der vijandelijkheden hier te lande hebben voltrokken.
In het vierde hoofdstuk, bevattende de algemeene richtlijnen voor het beheer van het kapitaal, ligt de kern dezer studie. Dit hoofdstuk is tevens het meest interessante gedeelte van het boek. Op rustige en zakelijke wijze behandelt de insider de voorwaarden, waaraan het beleggingsschema eener verzekering-maatschappij volgens zijn oordeel zal hebben te voldoen. Schrijver blijkt een voorstander te zijn van, wat wij zouden willen noemen, een conservatieve beleggingspolitiek, en wenscht uitsluitend eenige vrijheid van beweging toe te staan aan de beleggingen van de extra-waarborgen der maatschappijen. Ongetwijfeld is de schrijver er in geslaagd ook in het verdere gedeelte van zijn boek verschillende bewijzen aan te voeren, dat deze politiek tot nu toe gebleken is de juiste te zijn. Maar wanneer de schrijver hieruit meent te concludeeren, dat ook voor de toekomst een zoodanige beleggingspolitiek het non plus ultra zal moeten zijn - dat toch is de strekking, die wij uit zijn betoog hebben meenen te mogen afleiden - betwijfelen wij, of deze opvatting voldoende gefundeerd mag heeten.
Het economische en financiëele leven vertoont, met name onder de huidige omstandigheden, een uiterst dynamisch beeld en wanneer de schrijver beleggingen in onroerende goederen en aandeelen voor de premie-reserve volkomen afwijst, vergeet hij klaarblijkelijk den tijd, waarin de vraag naar beleggingsmateriaal in overheidsbeleeningen en hypotheken het aanbod verre overtrof, met als gevolg een rentedaling, die ernstige gevolgen dreigde aan te nemen.
Wij achten het geenszins uitgesloten, dat het zonder meer vasthouden aan de door den schrijver voorgestane beleggingspolitiek te eeniger tijd niet ten volle uitvoerbaar zal blijken te zijn, te meer, wanneer men weet, dat de Rijksfondsen in toenemende mate een beroep zullen blijven doen op hetzelfde beleggingsmateriaal, dat de heer Sytsma voor de levensverzekering-maatschappijen als het meest gewenschte aangeeft. Waarmede wij dus willen zeggen, dat het uiterst moeilijk is zich ook voor de toekomst op een bepaald standpunt vast te leggen, ook al zou dit in het verleden aan de gestelde verwachtingen hebben voldaan.
Hier en daar maakt de schrijver zich wel wat gemakkelijk af van de bewijsvoering zijner inzichten. Slechts een enkel voorbeeld moge dit aantoonen. Op bladzijde 62 wordt behandeld de vraag, welke de positie zou zijn, wanneer een Staat niet meer bij machte is de verplichtingen
| |
| |
uit hoofde van rentebetaling en aflossing na te komen. Verschillende uitwegen worden dan vermeld, zoo o.a. de vermindering van de nominale bedragen. Betoogd wordt, dat een zoodanige aantasting waarschijnlijk slechts een voorspel zal zijn van een algeheel verval van het staatscrediet. ‘Maar, - aldus Dr. Sytsma - wij schrijven echter over het Nederlandsche Levensverzekeringbedrijf, waarbij het grootendeels gaat om het Nederlandsche staatscrediet. Hadden wij geschreven over het levensverzekeringbedrijf in een land en décadence, wellicht - wij laten deze mogelijkheid gaarne open - waren wij dan tot de conclusie gekomen, dat de levensverzekeringmaatschappij wel moest beleggen in aandeelen en vaste goederen, na het overheidscrediet uitgesloten te hebben. Dit is echter een ander thema.’
Het wil ons voorkomen, dat in een wetenschappelijk werk dit uiterst belangrijke onderwerp niet met deze wel zeer eenvoudige opmerkingen als afgedaan is te beschouwen.
Bij de behandeling van de hypotheken - zie hier een ander voorbeeld - wordt geen aandacht geschonken aan de crisis-hypotheekaflossingswet, die toch al verschillende jaren het hypotheekwezen beheerscht, terwijl evenmin de stabilisatie van de hypotheekrente op het peil van 10 Mei 1940 wordt vermeld.
Het grootste gedeelte van het proefschrift is gewijd aan de beleggingen van zes levensverzekeringmaatschappijen en wel de ‘Algemeene Friesche’ - de ‘Eerste Nederlandsche’ - de ‘Nationale’ - ‘de Nederlanden, van 1845’ - de ‘R.V.S.’ en de ‘Utrecht’. Wij volgen hierbij de klaarblijkelijk alphabetische volgorde van den schrijver. Het is zeker interessant ook van dit gedeelte van het boek, waaraan groote zorg is besteed, kennis te nemen, doch niet duidelijk is, waarom juist deze maatschappijen, al zijn dit ook de grootste, zijn uitgezocht voor een dusdanig intensief onderzoek. Waarom niet volstaan met b.v. drie maatschappijen, of het aantal uitgebreid tot tien. De schrijver laat ons hieromtrent in onwetendheid.
Ondanks de bezwaren, die wij hierboven ontwikkelden, blijft als eind-indruk over, dat de schrijver de literatuur over het levensverzekeringbedrijf heeft verrijkt met een welverzorgde studie, waarvan men goed zal doen kennis te nemen.
P. Steinz
| |
H.A. Lunshof, De Stuurman van de Groene Leeuw. Leven en bedrijf van Michiel de Ruyter. - N.V. Uitgevers Mij. ‘Elsevier’, Amsterdam, 1941.
A. Hallema, Cornelis Maartenszoon Tromp. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage.
Twee boeken, die onze populaire litteratuur over de geweldige maritieme gebeurtenissen, die in het derde kwartaal der zeventiende eeuw voornamelijk op de Noordzee hebben plaats gegrepen, zijn komen verrijken. Dit laatste mag inderdaad worden gezegd, waar beide boeken over het algemeen in goed, af en toe in zeer goed Nederlandsch zijn gesteld, vooral dat over de Ruyter, en de schrijvers zich getrouwelijk hielden aan wat onderzoekers van vroeger en later tijd hebben aan het licht gebracht. Eigen vondsten bevatten zij weinig of niet, tenzij dan in het boek over Tromp de gegevens over Trompenburgh, het buitengoed
| |
| |
te 's-Graveland, waar de admiraal de latere jaren van zijn leven heeft doorgebracht. Maar hoe welkom dit nieuws dan ook wellicht moge zijn aan de liefhebbers van historisch detail, voor de figuur van Cornelis Tromp als zee- en krijgsman, als hoedanig hij de meesten onzer uitsluitend interesseert, hebben zij geen beteekenis.
Met deze gezamenlijke karakteristiek van beide werken wil echter volstrekt niet worden gezegd, dat zij in hun soort gelijkwaardig zouden zijn. Het boek van Lunshof is ongetwijfeld het belangrijkste van de twee. Daarbij moet dan ook dadelijk worden opgemerkt, dat hier de gelegenheid, iets meer te geven dan een strikte biografie, zeer veel ruimer was dan bij het boek over Tromp. De beteekenis van de Ruyter, niet alleen als aanvoerder maar ook als mensch en als organisator, steekt zoover uit boven die van den onvergelijkelijk dapperen maar ijdelen en eerzuchtigen vechtersbaas, die Cornelis Tromp was, dat van huis uit de taak, die Lunshof op zich nam, zeer veel dankbaarder was, dan die Hallema zich zag toegewezen. Door den aard van de Ruyter's persoonlijkheid, door het eminente belang zijner verrichtingen in een der meest dramatische tijdperken onzer geschiedenis, een belang, dat ook door zijn tijdgenooten terdege werd ingezien, door de plaats kortom, die hij in den lande bekleedde, deed zich hier de mogelijkheid voor, de beschrijving van een leven te doen uitgroeien tot een geschiedverhaal, waarin het aangrijpende nationale avontuur der drie Engelsche oorlogen ons in zijn vollen samenhang wordt voor oogen gesteld.
Van die mogelijkheid heeft Lunshof een uitstekend gebruik gemaakt. Zijn boek is inderdaad veel meer geworden dan het relaas van de Ruyter's leven alleen, al was dat leven dan reeds een der meest bewogene en veelomvattende, die onze geschiedenis kent. Het is, in de eerste decenniën van zijn zelfstandig bestaan, de geheele worsteling van ons volk om zijn recht daarop te handhaven, die ons wordt voor oogen gesteld, en wij ervaren de volle zwaarte van den druk, daardoor op zijn leiders, waaronder de Ruyter en de Witt zoozeer vooraan stonden, eigenlijk doorloopend gelegd.
Anderzijds heeft de schrijver er tegen gewaakt, dat het levensverhaal van zijn held in de veelheid der gebeurtenissen zou ondergaan. De Ruyter blijft de hoofdpersoon, die hij met de Witt inderdaad ook was, en zijn forsche gestalte draagt de vertelling van het begin tot het einde. Bijzondere vermelding verdienen daarbij de eerste hoofdstukken, waarin de persoonlijkheid van de Ruyter, zooals die uit zijne afstamming en omgeving gegroeid is, ten voeten uit wordt geteekend. Dat is daar voortreffelijk geschied. Het beeld, dat ons hier van den mensch, den zeeman en den aanvoerder wordt voorgelegd, is zoodanig, als het in het hart van ons volk verdient bewaard te blijven.
Had Lunshof het voordeel van den wind, wat de beteekenis van zijn hoofdpersoon betreft, Hallema steekt hem in dit opzicht de loef af, dat over de figuur van Cornelis Tromp zeer veel minder is gepubliceerd en hij dus meer kans had, zijn lezers door hun onbekende gebeurtenissen en bijzonderheden te boeien. Zijn Voorbericht vangt hij dan ook aan met de opmerking, dat een in vlotten en aangenaam leesbaren trant geschreven biografie van den admiraal Tromp tot dusverre niet bestond. Dat in dit gemis door het boek van Hallema geheel wordt voorzien, zou ik niet durven beweren. Zeer zeker heeft ook hij uit de bestaande bronnen getrouwelijk het leven van zijn held verteld, maar hij is daarbij niet zoo goed als Lunshof erin geslaagd, tot een organisch levend geheel te
| |
| |
geraken. Het verhaal is hier en daar wat verbrokkeld en voor den lezer, die in de materie niet volkomen thuis is, niet altijd even gemakkelijk te volgen. Bijvoorbeeld is dit het geval bij de beschrijving der gebeurtenissen op de Vlakte van Schooneveld op 7 en 14 Juni 1673, die niet overal duidelijk zijn uiteen gehouden.
Beide schrijvers hebben zich beijverd, bij het relaas van maritieme gebeurtenissen zich van het gebruik van vaktermen te onthouden. Zeer zeker heeft dit het voordeel, dat men voor blunders, die hier zoo uiterst licht worden begaan, blijft gespaard, maar het gevolg is dan ook, dat het verhaal dikwijls iets vaags en onwezenlijks krijgt, en dat het, waar dit tekort al te duidelijk wordt, de ware bekoring mist. Het smaakt, zou men zeggen, niet genoeg naar de pekel. Temeer valt dit op, waar de laatste jaren in dit land een auteur aan het woord is geweest, ook in de beide hier besproken boeken overvloedig aangehaald, ik bedoel Prof. Warnsinck, wiens kennis der geschiedenis en van het zeemansvak door zijn begaafdheid als schrijver wordt geëvenaard, en die zoo bij uitstek de kunst verstaat, ons de gebeurtenissen, die hij beschrijft, in haar eigen sfeer en karakter voor oogen te biengen. Zonder in een vergelijking te vervallen, die niet geheel billijk zou zijn, moet het mij toch van het hart, dat ik bij de lezing van deze beide boeken, niettegenstaande het vele goede, dat zij bevatten, en dat in het bovenstaande gaarne werd erkend, toch vaak zijn pittige taal heb gemist. Weliswaar hebben beide schrijvers getracht, hieraan tegemoet te komen door citaten, soms van bladzijden lang, maar dan rijst weer de vraag, of hier, ook al wordt de bron vermeld, toch de grens van het geoorloofde niet overschreden wordt. Niemand zal het hun euvel duiden, als zij aankomen met uitvoerige aanhalingen uit officieele bronnen of oudere geschiedwerken, die niet zoo dadelijk voor ieder verkrijgbaar zijn, maar wordt dezelfde methode toegepast op boeken, die nog overal bij den boekhandel op de toonbank liggen, en waarvan de lezing geen hoogere eischen stelt dan die van de hunne, dan krijgt de zaak toch een ander aspect. Terwille eener complete levensbeschrijving van een hoofdfiguur als de Ruyter kan het er wellicht nog mee door. Bij Cornelis Tromp staan wij al voor een grensgeval. Maar werd
het gebruikelijk, ook voor biografieën van mindere goden dergelijk compilatie-werk te bedrijven, dan zou dat m.i. bepaald te betreuren zijn.
C.L. Schepp
| |
Johannes Tielrooy, Fransche Levenslessen. Bibliotheek voor Weten en Denken. - H.P. Leopolds Uitgevers Mij. Den Haag, 1941.
Dit boekje, waarin de nieuwere en nieuwste Fransche literatuur behandeld wordt, is aangenamer van opzet dan de zoozeer in zwang zijnde Panorama's van hedendaagsche literatuur, die zich uiteraard tot een zoo volledig mogelijke, maar daardoor noodzakelijk beknopte en eenigszins vlakke opsomming bepalen moeten. Hier kon schrijver een keuze doen en de verschillende letterkundige stroomingen van een bepaald standpunt uit bezien. Al streefde hij niet naar volledigheid, toch vinden de meeste belangrijke auteurs een plaats in zijn beschouwingen.
Prof. Tielrooy vraagt zich af welke ‘letterkundige ervaringen’ een thans ongeveer veertigjarige Franschman heeft opgedaan en - aangezien in diens land de invloed van de literatuur op de individueele moraal en op de maatschappelijke verhoudingen even groot is als bij ons die van
| |
| |
den godsdienst - welke ‘levenslessen’ hij uit de verschillende schrijvers getrokken heeft. Wij zien hoe, in het ontwrichte leven na den vorigen oorlog, sommigen steun zochten in het geloof of in metaphysica, anderen hun hoop vestigden op den triomf van de een of andere staatkundige partij, weer anderen - de modernsten - zich in de richting van een nieuw classicisme bewegen.
In een reeks karakteristieken behandelt schrijver de leidende figuren in de groepen van auteurs, wier invloed zich op de jongeren deed gelden. Zijn talent leent zich op bijzonder gelukkige wijze hiertoe en herinnert aan dat van een Japanschen artiest die, met slechts enkele snelle penseelstreken, een plant, bloem of dier typeerend weet uit te beelden. Ten voorbeeld eenige zinnen: Anatole France, wiens liefde voor de cultuur hem ‘een duurzame, diepe, maar vooral ook malicieuse levensvreugde verschafte’ (p. 8). ‘Verlaine is een bekoorlijk musicus voor tijden van overvloed en rust’ (p. 14). Gide's ‘gemoedsbewegingen neutraliseeren elkaar niet: ze blijven alle krachtig en geen verdraagt het, niet tot uiting te komen’ (p. 20). Colette ‘schrijft een voortreffelijk, als het ware tastbaar proza’ (p. 27). ‘Montherlant is inquiet en tevens rustig; een held in aanleg en een scepticus; een vat vol passies, die hij veroordeelt’ (p. 67). ‘Giraudoux is.... fonkelend op het blikkerende af’.... Hij is ‘in zijn beste werk even verfijnd en teeder als Mozart en Debussy’ (p. 70-71). - De leidende ideëen van moeilijke schrijvers als Valéry en Proust worden ons in enkele bladzijden op glasheldere wijze uiteengezet.
Het komt mij voor dat schrijver de beteekenis van Duhamel wat overschat en die van Valéry niet voldoende in het licht gesteld heeft. Zijn kenschetsing van Georges Bernanos' romans lijkt mij niet gelukkig, en zijn meening, dat Péguy den diepen indruk dien hij gemaakt heeft vooral dankte ‘aan de ongewone kracht waarmee hij - in een hamerenden stijl vol koppige(!!) herhalingen - zijn gedachten en gevoelens aan zijn lezerskring oplegt’ (p. 34) acht ik onjuist. Overigens zie ik talrijke goedgelijkende silhouetten, wier groepeering een aanschouwelijk beeld geeft van de levenslessen, die de Fransche auteurs gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw zoo kwistig hebben uitgedeeld: lessen in moed en levensdurf, wijze lessen, subtiele lessen van verfijnde kunstenaars. Maar is er, onder die vele stemmen, één werkelijk krachtige en steungevende, waarnaar een jong geslacht in hoopvolle vervoering luisteren kan? Of zal zij pas opklinken nadat het leed van den vorigen oorlog door nog bitterder leed gevolgd is?
Deze critische, vrij van alle schoolschheid geschreven, kleine handleiding, zal allen belangstellenden in Fransche literatuur zeer tot nut zijn.
C. Serrurier
| |
Dr. J. Brouwer, Montigny, afgezant der Nederlanden bij Philips II van Spanje. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, z.j. [1941] 8o-VI + 237 blz.
Dit nieuwe boek, dat Dr. Brouwer ons heeft geschonken over een zoo weinig bekende figuur als Montigny, leest men al even graag als de andere werken van zijn hand. Schr. laat zien, hoe Montigny te zamen met den markies van Bergen op verzoek van Margaretha van Parma naar Filips II ging om te pogen een weg te vinden uit de vele moeilijkheden, die zich opstapelden doordat Filips II vasthield aan zijn inzichten. Nadat zij hun taak hadden volbracht, werd hun niet vergund Spanje te
| |
| |
verlaten. Bergen overleed daar aan de gevolgen van een kwaal, die hij al had toen hij naar den koning vertrok. Montigny daarentegen werd na eenigen tijd gevangen genomen en ten slotte in de gevangenis door worging in diep geheim ter dood gebracht. Welke rol Alva in het proces speelde, hoe Filips de executie voorbereidde en op welke gronden hij het bevel hiertoe gaf, zet Dr. Brouwer uitvoerig uiteen aan de hand van stukken, die reeds ongeveer een eeuw geleden zijn gepubliceerd in de groote verzameling Colección de Documentos Inéditos para la Historia de España, welke echter - naar hijzelf terecht opmerkt - in ons land niet die belangstelling heeft welke zij verdient.
Wij zouden aan deze opmerking willen toevoegen, dat over het algemeen voor de geschiedenis van onzen opstand te veel wordt verwaarloosd wat van Spaansche zijde wordt gepubliceerd of wat daar nog in de archieven ligt opgeborgen. Zoo is het bij ons gewoonte geworden om Filips - en nog meer Alva - scherp te veroordeelen. Zeker, wij weten al heel wat van hun daden, doch nog maar weinig van hun ideeën. Op blz. 144 b.v. leest men, dat tegen Montigny de beschuldiging van felonie werd ingebracht alsmede die van majesteitsschennis. Filips en Alva, die beide een absoluut koningschap nastreefden, stonden huns inziens tegenover opstandige vazallen, die zij geheel konden behandelen volgens het nog geldende leenrecht. In zooverre waren zij personen, die nog met hun eene voet in de Middeleeuwen stonden. De begrippen felonie en majesteitsschennis komen telkens in de 16e-eeuwsche literatuur en brieven naar voren. Het laatstgenoemde idee was zeer rekbaar en het is nog allerminst duidelijk, wat men daaronder precies verstond.
Nog een voorbeeld om aan te toonen, dat men niet louter naar een paar bekende, schokkend aandoende feiten direct moet oordeelen. De Italiaan Julius Clarus uit Alessandria heeft in de 16e eeuw grooten naam gehad als rechtsgeleerde. Geruimen tijd was hij raad van Filips in Madrid. In 1571 wilde Alva een strafvervolging instellen tegen de zonen van Willem van Oranje op grond van het feit, dat hun vader was veroordeeld. Men verzocht Clarus' meening hieromtrent en deze was van oordeel, dat de door Alva voorgestelde redenen van vervolging niet steekhoudend waren. Aan dit advies heeft de ijzeren hertog zich gehouden (E. von Moeller: Julius Clara aus Alessandria, der Kriminalist des 16. Jahrhunderts, der Rat Philipps II. 1525-1575. Breslau, 1911 blz. 183 vlg.).
Zoo zouden nog andere punten zijn aan te wijzen. Om Alva's optreden in de Nederlanden beter naar waarde te kunnen schatten, zou men het eens moeten vergelijken met b.v. zijn onderkoningschap in Napels. En daarover is nog niets bekend. Daarom kunnen wij ten volle onderschrijven wat Dr. Brouwer zegt over de persoon van den Augustijner-monnik Fray Lorenzo: ‘Zoowel de man zelf als het karakter van zijn vertrouwelijke zendingen zijn nog onvoldoende bestudeerd’ (blz. 91). Mutatis mutandis geldt ditzelfde ook voor Alva. Van zijn ideeën wordt ons overigens al wel iets duidelijker in dit boek van Dr. Brouwer.
Tot slot nog twee kleine opmerkingen over dit verdienstelijke en boeiende werk. Ons persoonlijk beviel het voortdurend opnieuw beginnen met alinea's niet: het lezen werd er door bemoeilijkt en het boek kreeg een onrustig karakter. Op blz. 85-86 spreekt Brouwer er over, dat Filips het plan had om hier te lande nieuwe bisdommen in te stellen. Deze plannen waren al van Karel V afkomstig en Filips ging hier op door.
B.A. Vermaseren
|
|