| |
Herinneringen
Theater in Antwerpen
I
Uit gezang, huiselijke gesprekken, vignetten op piano-partituren, plakkaten op straat, en onze antieke schouwburgen, zijn mijn eerste indrukken over het theater ontstaan. Voor mijn oudste herinnering moet ik terug naar de achterkamer bij mijn stiefgrootvader langs moeder's kant, Benedictus Jan Mees, schrijver van Wanna, verhael uit het leven onzer grootouders, van Velleda (vervolg op Wanna) en uitgever van den volksalmanak De laetste Troost. Die triestige, burgerlijke kamer had uitzicht op een smallen diepen tuin, tot tegen den muur van de danszaal ‘Het Keizershof’, waar 's Zondags een moorddadig orchestrion schetterde. Ik zie nog aan den wand de plaat van Leys, De boekwinkel van Jacob van Liesvelt; zij trok mij aan door het avondachtig licht en de langgerokte koopers voor de folianten. Hoog op de mahoniehouten boekenkast, met broze glazen deurkens, stonden miniatuur-busten van Conscience en de van Ryswyck's, die kwamen van mijn eigen grootvader-zaliger Jan Baptist Dilis, praticien bij den beeldhouwer Leonard de Cuyper. In mijn kamer hangt zijn portret van 1855 door A. Piron. Hij ziet er uit als een ‘artist’ uit
| |
| |
een Antwerpschen roman van Conscience, in grauwen atelierkiel, de donkere klak op een oor, naast hem de buste van Adam van Noort, ‘het meesterwerk van Vader’, zooals dat in de familie heette. Vader Mees was grimmig, droeg een korten stoppelbaard, rook sterk naar de pijp en lachte mij uit toen ik eens onpasselijk was. Als hij goed gemutst was neuriede hij soms iets in 't Fransch, keek mij boos aan, en zei: dat is uit den Trouvère! of: dat is uit Robert! Er werd veel van theater gesproken, zeker omdat mijn nonkel Jan Dilis toen een jong acteur was in het gezelschap van den Nederlandschen Schouwburg. Hij was gehuwd met de dochter van Catharina Beersmans, die niet lang geleden Antwerpen had verlaten voor Rotterdam. Welluidende namen werden familiair geciteerd, als van goede bekenden, Raoul, Marguerite, Nelusco, Valentin. Bij het rosse licht der suspension hoorde ik met bewondering spreken van de tenors Jourdan, Warot, en den baryton Rougé, uit de jaren '70.
De Fransche opera's stonden in hoog aanzien. De jongere zusters van mijn moeder zongen aria's en duetten, waarbij Marie op de piano trommelde dat de bobêchen er van rinkelden, Mireille, Galathée, le Pardon de Ploërmel, Giroflé-Girofla. De muziekstukken die ik jaren lang heb gekend, waren versierd met een vignet, voor mij de eerste gestalten uit de onbekende, avondlijke wereld: nonnen dwaalden bij maneschijn in een kloosterpand, de duivel met zijn schuine wenkbrauwen verscheen achter een kolom in een kerk, een dame lag in een hangmat op het dek van een fregat. Men had ook liefhebberij voor bijzonderheden over theaterbranden die toen in de mode waren. Ik spitste de ooren wanneer ik iets vernam van ‘touwladder’, en van ‘redden’, - later heb ik geweten dat het betrekking had op den brand van het Ringtheater, die mij geïntrigeerd heeft tot ik er voor eenige jaren al het fijne over gelezen heb in de Staatsbibliotheek te Weenen.
Soms hoorde ik mijn grootmoeder met verbeten blijmoedigheid zingen terwijl zij aan 't strijken was:
De Fransche Comedie is afgebrând!
Blinkmarchând, blinkmarchând!
Zoo ging het theater stilaan plaats nemen in mijn verbeelding, al begreep ik weinig of niets van de woorden, en allerminst van den blinkmarchand.
Van kindsbeen heb ik gehouden van onze Fransche Comedie, zooals de oude Sinjoren het gebouw der Fransche Opera blijven noemen. Nu nog kan ik er niet voorbij komen, of ik voel het
| |
| |
donkere leven der jeugd opwellen. Zij is het mooiste theater van het land, eenig in haar soort met haar ronden voorgevel, oudwereldsch, omringd van nachtcafé's die heeten naar Gounod, of gewoon la Rotonde, Café du Théâtre, vroeger was er zelfs een Shakespeare. Achter het theater, op de Graanmarkt met haar venditiehuizen, roepzalen en slijterijen waaruit een lucht van jenever slaat, heeft het nooit ontbroken aan surrealistische verrassingen. Tooneelschermen worden getorst door zacht-vloekende machinisten. En daar waggelen zij in het parelgrijze de Braekeleer-licht: een Egyptische tempel, de trap van Chenonceaux - o beau pays de la Touraine! - en middeneeuwsche luifelgevels evokeeren koren van onversaagde lansknechten. De linden der Graanmarkt staan ieder jaar in volle fleur. Veel jaren geleden was zij afgesloten door het Arsenaal, vuil-wit, stapelhuisachtig gebouw gelijk op oude steendrukken. 's Zondags werden daar balladen gezongen over ijselijke moorden. Bouwmeester Bourla was mirakuleus geïnspireerd. Die bramanteske rotonde-gevel heeft een breede sereniteit, terwijl de omgang met luchtige portieken, overdag gesloten door ijzeren tralie-poorten, aan een Colyseum in miniatuur herinnert. Nog hoor ik over den lichtopglooienden inrijweg het geratel der nachtelijke vigilanten. Hooge bleeke vensters, met vuile gordijnen, doen mij denken aan een verhaal van Poesjkine. Borstbeelden prijken tusschen de corinthische kapiteelen der pilasters, Molière, Corneille, met langgekrulde pruik, Spontini, Méhul met korte bakkebaardjes. De negen slanke, met lauweren bekroonde Muzen in wijde peplums, op den halven cirkel der kornis, lossen donker uit tegen de grijze Scheldelucht. En op de spitse nok, triomfantelijk-hoog, een stevige, dofgouden lier, boven een groen-koperen stilleven van bazuinen, trommels en het masker der Tragoedie met wijd-gapenden mond. De ijzeren brandladders, rekwisiet van een echt theater, die haast deden
verlangen naar vurige vensters en romantische reddingen zijn nu bijna allemaal verdwenen. Nog is de rijke zaal oud-modisch, al rood en goud, de zoldering in camaïeu, groote vergulde beelden langs onder verlicht door het orkest, wat ze spookachtig maakt, flankeeren de eereloges. Maar het aardigst is de fries boven het tooneel, een dubbele stoet van onsterfelijken, links de toondichters, rechts de schrijvers. Langzaam beklimmen zij de trappen naar de bekronende Antverpia; als kind herkende ik den schalkschen Molière, Beethoven die een somber gebaar maakt, Shakespeare in zijn blauw wanbuis, Meyerbeer steunend op een burgerlijken wandelstok. Voor mij heeft die zaal nog steeds een onuitsprekelijke bekoring. Zij doet mij denken aan een oude
| |
| |
staalgravuur, ik ben als het ware met de gravure vereenzelvigd.
Onze oude Vlaamsche Schouwburg is meer dan veertig jaar jonger, van het begin der zeventiger jaren, niet zoo origineel als het gebouw van Bourla, maar hij heeft een bewogen bestaan gekend, en is een groot stuk geschiedenis van het Vlaamsche tooneelleven. De flank, langs de boulevards uitgelegd, heeft nog, vooral in regenachtigen herfstavond, gelijk in mijn kinderjaren, de bekoring van een tooverpaleis, vol geheimzinnige bedrijvigheid die ik vermoedde in het bijna doorzichtige gebouw. Over heel de lengte lichten vlakken van allerlei formaat: bleeke, in ruiten verdeelde vensters, met de silhouet van een eenzame trap, patrijspoorten waar een gasvlinder wappert, in het midden de schaduwen van balken en ladders tegen het spookachtig licht van het zijtooneel. En dan de dierbare, welbekende geluiden, troost van latere dagen! De metalen bel scheurt de lucht gelijk op de kermis, het schelletje rinkelt onvermoeibaar als op het perron van een dorpsstation, de schorre kreten der krantenventers, aldoor de eentonige wanhoopskreten ‘Tijbaert de Kater met den volledigen uitleg!’ Wat heb ik die omgeving bewonderd, de gelukkigen benijdend die zich gejaagd spoedden naar het nachtfeest terwijl ik dacht aan onbegrepen woorden die ik thuis hoorde, loge, baignoire, stalles, die de vreemdste begripsverwarringen deden ontstaan. Ik had ontzag voor de vier log aanstappende brandweermannen met hun bandelier van touw en den geelkoperen helm in de hand, zij wekten een gevoel van veiligheid, maar ook van mogelijk gevaar. Een enkele maal kwam een peloton soldaten aanrukken, die door een geniepig deurken verdwenen.
Onder de onweegbare elementen die hebben geholpen om het begrip theater te verdichten, zijn de geliefde gele plakkaten. Onvergetelijke klank der titels! Ik had een geheime voorkeur voor Le Pré-aux-Clercs, misschien wegens dat aria met een vignet waar twee edele jonkers het rapier trekken in den maneschijn. L'Etoile du Nord schitterde eenzaam, als een diamanten spijker in vriesnacht. Stil flonkerden Les Diamants de la Couronne. Le Domino noir had de griezelige aantrekking van een masker. Le Châlet klonk rustig, idyllisch, was onafscheidbaar van het Zwitsersch landhuis in den Dierentuin. Er was iets plechtigs in Les Huguenots, in Le Prophète, ik hield van Les Pêcheurs de Perles, van den demonischen Robert le Diable, de exotische Africaine en Aïda, van de burlesk-hoofsche Mousquetaires au Couvent, van de weeke muzikaliteit van Lucie de Lammermoor. Maar Les Noces de Jeannette en Bonsoir, Monsieur Pantalon stemden mij kregel, op een leeftijd toen ik evenmin den humor zou hebben gevat van Cornelis
| |
| |
Troost. Het type der letters liet mij niet onverschillig, de langgetrokken kapitalen van Guillaume Tell, de vaste blokletters van Le Trouvère. Later heb ik van de affiches ook stemsoorten leeren kennen, - men sprak toen nog gemeenzaam van falcon, dugazon, trial, laruette, namen die klonken als die van colibris in den gorgel der zangers.
Maar dat is nog niets vergeleken met de plakkaten van den Vlaamschen Schouwburg. Jaar in, jaar uit, zag ik ze op mijn weg van huis naar het Athenaeum. De Fransche opera's hadden een historische, feërieke, dichterlijke welluidendhuid. Maar de Vlaamsche titels waren veel sensationeeler. Zij konden niet ontstellend of gruwelijk genoeg zijn. Onder de draken waren schakeeringen, in de muzikaliteit der titels, het pittoreske der evocaties, de lustige of dramatische eigennamen. Margot de Bloemenverkoopster, De Orgeldraaister, die waren onschuldig en muzikaal. Het Geheim van Miss Aurora zag er lief uit als een chromo van Huntley and Palmers. De Voddenraper van Antwerpen, de Kruiwagen van Vader Martin, voorspelden niets goeds, alleen jammer en ellende. Sommige waren onbegrijpelijk, zooals Laurierboom en Bedelstaf. Verdacht klonken De Koerier van Lyon, en Rocambole of de Bende van Hartenboer, avontuurlijk De Schipbreuk van de La Pérouse. Geheimzinnig waren Stella de dochter van den Staatsgevangene, en De Zinnelooze of het Testament eener Engelsche. Eigenaardig hoe de stoelbinders toen in de mode waren. Neel de Stoelbinder was niet de eenige. Er was ook een Stoelbinder van het Jan-van-Lierstraatje, en er bestond zelfs een Geheim van den Stoelbinder, of de Vondeling in den Kerstnacht van 1813. Er was een stuk, Het Havenlicht, dat wemelde van kapiteins en kustwachters, havenmeesters en matrozen. Sociale posities werden geheroïseerd: De Meester der Smeltovens! Wat er gebeurde wist ik niet, maar het visioen van het gloeiend vuur in den nacht en de klank van Smeltovens! Naast die pathetiek was De Meesterknecht der
Porceleinfabriek broos en burgerlijk. De Negerhut van Oom Tom was mij beter bekend, veiliger dan De Tijgerjager, of de Mexicaansche Zeeroovers. Dan kwam een stoet aanzetten van mysterieuze figuren, De Zwarte Dokter, De Man met het ijzeren Masker, De Man met de wassen Beelden, Marmeren Beelden en IJskoude Harten, Roger de Geschandvlekte, Marino Marinelli, of De Bloednacht van Venetië. Hoe dikwijls heb ik Ben Leïl, de Zoon van den Nacht, hooren roemen, o.a. het tooneel der twee moeders, door Catharina Beersmans en de oude Mevrouw Verstraete! Ik hoor hoe Jan Dilis met ontzag den naam uitsprak van den auteur, Victor Séjour, als van een verre ster aan het firmament van Parijs. Heel
| |
| |
mijn jeugd zijn die plakkaten versierd geweest met een vignet, die een pakkend tooneel uit het stuk voorstelde. Niets overtrof De Londensche Bandieten, waar Mina Beersmans de travesti rol speelde van Jack Sheppard. Die gewelfde brug, die donkere stroom, maar vooral die lantaarn, een van die hooge Londensche straatlantaarns, - zij hebben Miss Cummins, Dickens, en R.L. Stevenson gefascineerd, denk aan de beschrijving van de nachtelijke straten van Londen en de eindelooze rij bleeke gaspitten in Dr Jekyll and Mr Hyde. Daar is mijn eerste passie voor Londen ontstaan. Niet minder avontuurlijk was de ijsschots met het biddend meisje boven den heerlijken titel Het Gebed der Schipbreukelingen. Sepulcraal en griezelig welfden de sombere vouten van De twee Rozen, of de Grafkelder der grijze Monikken. In een desolaat landschap was de kermiswagen van Paljas komiek en jammerlijk. Ook het tafereel met het kindje dat in Een beroemd Proces voor de rechtbank tegen haar vader moet getuigen, en De Twee Weezen met het portaal van Saint-Sulpice in de sneeuw, vervolgden mijn gedachten op school. Naast al die romantiek was de stellage die instort op het hoofd van De Brooddraagster een ordinair, alledaagsch geval. Jaren nadien kwamen Een duister Geheim, De levende Brug, maar dat waren Amerikaansche sensatiestukken, die geen indruk meer op mij maakten.
Toen ik zeven jaar was mocht ik voor het eerst mee naar de Vlaamsche Comedie. Met dergelijke uitspanningen waren mijn ouders bijzonder zuinig, het zou zelfs jaren duren voor ik weer een vertooning bijwoonde. Ik kan er mij geen enkele herinneren tusschen die eerste en Preciosa, in het begin van den tijd van het Lyrisch Drama. God weet hoe ik de schoolmakkers benijdde die van het theater spraken! Sommigen gingen alléén naar De Twee Weezen, - toppunt van zelfstandigheid. Nog voel ik mijn ontsteltenis toen op school een snotneus van mijn jaren mij vroeg, op den toon van een oud abonné: ‘Ga jij vanavond naar Hérodiade?’ Beschaamd moest ik bekennen van neen.
In 1887 mocht ik dus mee naar de Comedie, zelfs naar een dubbele vertooning ter gelegenheid van de Vondel-feesten. De eerste impressie is mij bijgebleven: de plechtige, weidsche zaal, de vreemde half-cirkel der plaatsen, het geheimzinnig gordijn, dat straks zou opgaan, het feestelijk geflikker van den reusachtigen kroonluchter, en dan die lucht, de waarachtige theater-lucht van dien tijd, onvergetelijk mengsel van gas en poudre-de-riz. De vertooning bestond uit het drama Vondel, en het blijspel Vader Cats, allebei door van Peene. Daarmee heeft zich voor mij de tooneel- | |
| |
kunst en meteen de Vlaamsche dramaturgie geopenbaard. Van deze stukken herinner ik mij slechts dat er in Vondel door in 't zwart gekleede lieden veel geweend werd, dat in Vader Cats een heele rist schollen aan den wand hing en iemand een oorvijg kreeg.
Een ander kindergeluk: mijn poppentheater. Geen gewoon poppentheatertje, zooals men er ziet in de speelgoedwinkels, maar een van groote afmetingen, met een zwaar gedrapeerde manteau d'arlequin, saamgekleuterd door een anderen nonkel, die ook aan het theater verbonden was, doch zich met de rol van briefdrager of schildwacht moest vergenoegen, - op de affiches stond hij met zekere plechtigheid vermeld als ‘de Heer Emiel’. Er was een heel personeel van acteurs. Mooi uitgeknipt stonden zij op houten blokjes. Toch hadden zij voor mij slechts weinig bekoring, ik had onderbewusten argwaan voor het vreemd repertorium, waar eclectisme niet kon worden aan ontzegd. Het bestond slechts uit twee stukken, Le Trouvère en Le Postillon de Longjumeau. Willekeurig werden gepruikte markiezen en minnestreelen naast elkaar geplaatst, naar gelang de behoefte van de kinderlijke fantazie; eigenlijk wist ik geen raad met al die figuurtjes, die door mijn ouders als goede bekenden werden aangewezen, vooral de Postillon, met zijn kranig kneveltje, en zijn lange zweep die spoedig brak. Maar de schermen waren prachtig! Wat een genot den achtergrond en de zes koelissen op te stellen, een genot dat ik nog eens kon vernieuwen door langzaam het gordijn op te halen. Er was een romantisch bosch, met breede, donkere eiken; een salon in Franschen stijl, koud en voornaam; een feodale zaal met den grooten schoorsteen, in de nissen der schermen lange riddergestalten, steunend op hun zwaard. Wat een droom was de middeneeuwsche stadspoort, in de plechtige gloeiing van rood avondlicht! Achter de poort profileerden zich puntgevels en hooge daken met vensters als lange, slaperige oogen. Mijn haven was iets voor een Antwerpenaar. De takelage der schepen teekende zich af tegen de bleeke lucht, een vroege, stille zomerochtend als in Baltische havens van Caspar David Friedrich. Eens mocht ik zelf een nieuw stuk kiezen. De kans was schoon om het lang
gewenschte kerkhoftooneel te bemachtigen. Het personeel bestond uit niets dan geraamten. Ik was opgetogen over die dramatische fantasie, en diep verontwaardigd toen thuis mijn slechte smaak werd afgekeurd.
Op een Zondagochtend vergezelde ik Jan Dilis om den Vlaamschen Schouwburg in al zijn bijzonderheden te zien. Niets kon op mij meer indruk maken dan die tooverachtige wereld met haar
| |
| |
schemerachtig licht en mysterieuze donkerten. Trap op, trap af, door smalle gangen, door de diepten der ‘dessous’, altijd dieper in een bosch van balken, langs raadselachtige trommels, door het magazijn der accessoires als een groote speelgoedwinkel waar ik lang had willen verblijven. Daar was de trap, waar de regisseur Kettmann, in de letteren Floris van Westervoort, was doodgevallen. Dan het wijde leege tooneel met zijn lichtjes hellende, in vakjes verdeelde vloer; aan de kanten stonden de schermen, waar ik stukken van paleizen en tuinen bemerkte. Het gordijn was opgehaald, voor mij gaapte de groote halfdonkere zaal. Daarna kwamen de cinters aan de beurt, waar ik het tooneel grappig uit de hoogte zag; de vele touwen deden denken aan de tuigage van een schip. Ten slotte belandden wij op den hoogen zolder, waar de stoffige kroonluchter hing die 's avonds feestelijk verlicht zou worden neergelaten.
Mijn vaders vriend, Hendrik Baelden, dramaturg bij de gratie Gods, auteur van Christina Borluut en De Neef uit Rijsel, die ongetwijfeld plezier gehad heeft in mijn tooneeldrift en wien ik eens het ontwerp heb toevertrouwd van een treurspel Atreus en Thyestes, - het genre scheen mij het gemakkelijkste om mee te beginnen - schonk mij een boek uit de Bibliothèque des Merveilles, ik bezit het nog, L'Envers du Théâtre, door Moynet, 1874, dat mijn tooneelpassie aanwakkerde. Soms bekijk ik die plaatjes om het verleden te voelen. Die titelplaat: Le théâtre à huit heures du matin! In de hooge friezen hangt nog de nacht; op het tooneel zit aan een tafeltje een man, eenzaam als een vrek, als een die mijmert over een misdaad; in de diepte, achter het net van het ijzeren gordijn, de zaal van de Opera, in vaal morgenlicht. Schilderachtig magazijn der accessoires, met zijn draagstoelen, middeneeuwsche harnassen, Oostersche lampen, een heel schip met masten en zeilen, - mijn gedachten gaan naar mijn andere boeken, naar den schattenkelder van De Veertig Roovers, naar de verboden kamer van Blauwbaard. Er is een doorsnee van het tooneel, van de diepten tot in duizelhoogten, waar een man met een lantaarn over een gevaarlijke brug loopt, hoog boven de pratikabels van een openbare plaats. De afbeeldingen der beroemde decors deden verlangen naar die wonderwereld van het nachtelijk fantastisch leven: de hooge gothische kerk uit Faust, de sierlijkzwaaiende trap van de Huguenots, maar vooral het spookachtig kloosterpand in den maneschijn uit Robert le Diable.
In onze vroege Athenaeum-jaren kregen wij een paar keeren een glimpje te zien van het klassiek tooneel. Het zijn weer héél verre klanken uit het verleden, waar de herinnering aan verbonden is
| |
| |
van de opgetogenheid van een schooljongen voor een vertooning in de school zelf. Nu en dan gaf een reizend gezelschap zg. matinées classiques in de feestzaal van het Athenaeum, met haar kakelbonte allegorische fresco's. Ik bewonderde de gracieuze Fransche acteurs, en hun glad rollende dictie. De statige verzen van Britannicus of Andromaque, de tooneelhelden met hoogen koperen helm en prachtige roze kuiten, waren wel indrukwekkend maar toch stonden zij ver boven mijn begrip. Van Racine ben ik pas iets gaan beseffen, toen ik Sarah Bernhardt zag in Phèdre. Maar Molière! De pittige gevatheid der dialogen, de snelheid der replieken, de rhythmus van het spel, om de beurt zwierig of gesaccadeerd gelijk staccato-spel op de piano, de guitigheden van Scapin, de kwezelarij van Orgon, de groteske woede van den ingeduffelden Argan, - wat een leven vol geest en vernuft, zonder dat die tweede-rangs artisten ook maar van verre konden vergeleken worden met den ouden Coquelin, dien ik mij herinner als Mascarille in Les Précieuses ridicules. De personages met lange krullen die dansten op hun schouders, panache-hoeden waarmee zij hoofsch wisten te groeten, kanten jabots, goud-geborduurde en met veel linten behangen jassen, pantalons met grappige zoomen, bestrikte schoenen, - ik vond ze allen van een veerkrachtige nervositeit, het vuurwerk van het gesprek was haast niet te volgen. Ik hoef Le Misanthrope niet op te slaan, ik heb nog in mijn geheugen het sonoor couplet, ik reciteerde het thuis dat mijn vader schokte van lachen:
Et qu'il me fallut quitter
L'amour de ma mie...’ enz.
Onder de beroemdheden van dien tijd waar ik veel heb van gehoord maar die ik niet heb gezien, reken ik de Meiningers, het gezelschap van Junkermann die Reuter's Oom Braesig speelde, en de troep van den Italiaan Rossi, in 1891, met Mevrouw Checchi-Serafino. Rossi's vertooningen waren een groote gebeurtenis. Zij werden op den vooravond van elke vertooning ingeleid door openbare voordrachten, door Pol de Mont, Antoon Moortgat en Arthur Cornette. Mijn vader sprak o.a. over King Lear. Rossi speelde Hamlet, Macbeth, King Lear, Othello, de Koopman van Venetië, en ook Louis XI en Kean. Een veel scherper herinnering bewaar ik van Sarah Bernhardt, dat was eenige jaren later, rond 1897. Zij was toen nog in haar goeden tijd. Zij speelde La Tosca, Fédora, later La dame aux Camélias, Phèdre, en, last but... least, Hamlet... Hamlet werd gegeven in den Muntschouwburg
| |
| |
te Brussel. Wij hoogeschoolstudenten zouden na de vertooning de beroemde açtrice ‘ontvangen’, receptie die een tiental minuten duurde in een ontstellend, thans verdwenen, hol Le diable au corps, in de Koolstraat. Sarah Bernhardt werd er toegesproken door Albert Devèze, den lateren minister. Ik zag ze toen van dichtbij, de vreemde oostersche figuur, geduffeld in kant en bont, beladen met bloemen. Zij deed denken aan Egypte, aan Byzantium, jammer dat ik haar niet gezien heb in Théodora. Na de receptie werden de paarden van haar landauer uitgespannen en trokken wij haar in den zomernacht langs de nog drukke Boulevard du Nord naar het Grand Hotel. Ik stuwde aan een der achterwielen dat ik even over mijn voet kreeg. Maar de geestdrift!....
Catharina Beersmans heb ik als kind thuis ontmoet, de goedige, lieve, moederlijke vrouw. Maar ik was te jong om haar te zien spelen; het laatst dat zij te Antwerpen optrad was in John Gabriel Borkman, waar ik niet heen mocht - mijn vader hield er strenge en heilzame begrippen op na. Toch mocht ik rond 1893 de eerste vertooning bijwonen van het lyrisch drama Pelops met Jan Dilis in de hoofdrol. De Czechische toondichter Zdenko Fibich was niet overgekomen, maar wel zijn vrouw die met Peter Benoit bij ons thuis lunchte op den dag der première. 's Avonds mocht ik mee in de eereloge. Mevrouw Fibich had een lang, droef gelaat, zij droeg het haar in bandeaux, zij geleek op George Eliot.
Waren de theaterbezoeken zeldzame uitzonderingen in de gedisciplineerde Athenaeumjaren, dan werd mijn theaterdrift langs verschillende kanten aangekweekt door lange gewichtige gesprekken met mijn tante Mina Dilis-Beersmans, die ik ondervroeg over al de finesses van haar kunst. Ook door lectuur: In de huisbibliotheek vond ik La lecture en famille van Ernest Legouvé; Mina Dilis leende mij de gedenkschriften van Adelaïde Ristori. Hoe ik toen in bezit gekomen ben van den schandaal-roman Sarah Barnum, door Marie Colombier, is een raadsel, maar ik heb het boek gelezen.
Tot de groote herinneringen behooren ook de vertooningen van Royaards, van Louis Bouwmeester en Esther de Boer-van Ryk, doch die zijn van veel jonger datum. Royaards, eerst in Mercadet, later in Adam in Ballingschap en in Lucifer; Louis Bouwmeester in de rol van Shylock, waar hij nagevolgd werd door Laroche en door Piet Janssens. Maar ik loop de dingen vooruit.
Een eigenaardige verschijning, rond '98, was Henri Krauss, laatste echo van Frédérick Lemaitre. Zijn repertorium en zijn
| |
| |
stijl behoorden toen reeds tot de historie. Hij speelde in den lang verdwenen Cirkschouwburg, groot bakbeest van een theater voor spektakelstukken, De reis om de wereld in 80 dagen, De kleine Patriot, Madame Venus, e.a. Krauss speelde Ruy Blas, Don César de Bazan, Kean, - ik hoor nog zijn tirade ‘Bon appétit, Messieurs, ô! ministres intègres....’ waar hij pathetische hoogdravendheid en sarcasme wist te bereiken. Het waren de laatste buitenkansen om te Antwerpen romantische drama's te zien, misschien worden die nu nog vertoond in het hart der Fransche provincie?
Wat een vreemde indruk wanneer wij trachten ons voor te stellen hoe de publieke smaak voor een halve eeuw geörienteerd was, en wij in ons geheugen namen opdiepen die latere geslachten slechts uit de boeken leeren kennen. Ik ga hier de geschiedenis van het melodrama niet uiteenzetten, dat rond de negentigerjaren een aardigen nazomer beleefde. Maar in het toen nog krachtig levend genre was, onder het kaf, soms wat koren te vinden. Zucht naar het sensationeele was op den duur tot een behoefte, tot een traditie uitgegroeid, laatste naklank van de Romantiek, die wel lang heeft voortgeleefd ondanks het alléen-zaligmakend realisme en naturalisme. Dat bleek uit de titels der stukken, uit den nadruk op de benamingen van de bedrijven en tooneelen, die aanlokkende beloften bevatten van plaatsen en situaties. Niet minder curieus zijn veel typen die op de planken verschenen, in wie de dolste Romantiek schilderachtig werd belichaamd. De oude programma's spreken boekdeelen! Dat de actie zou plaats grijpen in de gracht van het kasteel van Caylus, aan boord van de korvet Urania, in de Salpêtrière, of op de ijsvlakte der Zuidpool, moest de verbeelding niet weinig opzweepen! Er zijn andere juweeltjes: de Kapel van den veroordeelde, de Indiaansche slang, de Valstrik in het verblijf der pick-pockets, de Geroofde Koningskroon en de parel des verstands. Misschien is er oer-menschelijkheid in die driftige aandacht voor de misdaad, voor valsche betichtingen, kinderroof, ontvluchtingen, tweegevechten, samenzweringen, vergiftiging, meineed, waanzin en schijndood. In avontuurlijke milieus bewegen zich typen van bonte verscheidenheid. Het wemelt van koningen en prinsen, ondeugende knechten en beklaaglijke weezen, blinden die 't gezicht weerkrijgen en bedelaars die Cresussen worden, edelmoedige vaders en lastige schoonmoeders, goudboeren en vrekken, roovers te water en te land, hatende broeders, lasteraars, spionnen en slavendrijvers, of al waren het maar
‘dames en heeren’, die niets hoeven te doen dan op den achtergrond stom keuvelend te wandelen, zij zagen
| |
| |
er uit als figuren uit een panopticum. Sommige typen waren traditioneel geworden, men zag ze altijd met sympathie terug, men wist dat zij veel zouden lijden en ten slotte de herstelling van het onrecht zouden incarneeren: bloemenverkoopsters, orgeldraaiers, stoelbinders, scharenslijpers, bultenaars en exotische figuren die de geheimen des levens wisten, waarzeggers, zigeuners, Spaansche heidinnen en kaartlegsters.
De jaren gaan voorbij. In den nazomer werd het repertorium aangekondigd. De herfstbuien schudden de regenschermen, het werd vroeg donker en ik keek naar de gele gaspitten en het treurig licht der hooge kandelabers op de boulevards. Dan ging het winteren; in de vorst haastten wij ons naar de warme tooneelzaal, en zagen er stilaan den dageraad van een nieuwe wereld rijzen. Gelijk een vertraagde film trekken de gebeurtenissen voorbij, heele brokken verleden, ook de plakkaten, die klakkendgele verkondigingen van de metamorphose in het repertorium. Langzamerhand vergingen de grafkelders in puin, smolten de ijsvlakten der Zuidpool, braken de levende bruggen, vergingen de korvetten met man en muis. Vaarwel, tijgerjagers en koeriers! D'een na d'ander verdwenen Ben Leïl met zijn witte bles, de Bultenaar met zijn valschen bult, Roger de Geschandvlekte, de marmeren beelden en de wassen beelden, en de Twee Weezen vermochten nog slechts kunstminnende gezelschappen te doen weenen.
Er ontstond in het repertorium een beweging die van veel vitaliteit getuigde. Ik zal niets zeggen van de burleske Duitsche blijspelen waar zóoveel groteske toestanden werden opgestapeld dat het publiek de absurditeiten doorzag en er genoeg van kreeg; sommige tooneelspelen, zooals Muurbloempjes, waren nochtans van beter allooi. Zij hebben overigens niets bijgedragen tot den dood van het melodrama, Blumenthal en Kadelberg leefden genoeglijk naast Dumanoir en Anicet Bourgeois. Het Vlaamschburgerlijk tooneelspel maakte zich los uit den greep der romantische voogdij. Uit Holland kwamen de spelen-van-den-huiselijken-haard van Heyermans. Nestor de Tière schreef ronkende drama's. Frans Gittens vierde zijn Shakespeariaansche bevliegingen uit in drama's met sonore historische titels, die brave Gittens had een zwak voor rampzalige gekroonde hoofden. En een Fransch genre kwam aan de beurt: de passioneele stukken, met of zonder thesis, Bataille, Hervieu, Brieux. Het Vlaamsch treurspel in verzen voorspelde een nieuwen dageraad. (Gudrun bleef het eigendom van de studenten; Starkadd hebben wij later slechts éen keer te zien gekregen). Ik dweepte in 1899 met den pas
| |
| |
verschenen Koning Hagen van H. Melis, en las hem zonder meedoogen van 't begin tot het einde voor, in de Rhetorika. Eindelijk kwam Ibsen! Emmanuel de Bom, later de Zuid-Nederlandsche Tooneelbond, hadden hem hier niet zonder tegenstribbelen der directie ingeburgerd. Men ging plots houden van zijn menschen die in burgerlijke kamers, op desolate zolders, in salons van ontstellenden smaak, elkaar kwellen met eindelooze gesprekken over de verhouding der echtgenooten, het ideaal huwelijk, het faillissement der eer, de sociale huichelarij, de vunzigheid der politiek, de vernietiging van de artistieke lotsbestemming, de zonden der vaders die overgaan op de kinderen, vreemde combinatie van mystiek en naturalisme die haar schoonste uren heeft beleefd. Men zag ook voor het eerst enkele stukken van Bernard Shaw, zoo straf als pikkels, en de gebaarde Russen met bontmutsen, die sliepen op porceleinen kachels, en den mond vol hadden van ‘den grooten vóóravond’. Gebeurtenissen waren de premières van De Eer, van De Stroom, van Voerman Henschel. Na den avontuurlijken roes van het melodrama verlangde men maatschappelijke, wijsgeerige kwesties en gespannen, huiselijke toestanden. Eenige jaren hebben wij de illusie gehad dat het inzicht in het leven daar nu eens definitief bij gewonnen had. Alledaagschheid móest tragisch begrepen worden, - op 't voorbeeld van Maeterlinck's tragique quotidien, maar die bleef ten minste in hooge dichterlijke vlucht. Men vond wellust in familiekibbelarijen, in z.g. schuldige verhoudingen, in alles wat kon beschouwd worden als brokken werkelijk leven - hoogste lof dien de critiek er toen wist op te vinden, en men vergat dat hooger realiteitsbegrip bij de classieken aldoor aanwezig is, dat het leven van zijn essens minder inboet in het eerste tooneel van Koning Lear, zelfs met al zijn trompetgeschal, dan in de
moraliseerende gesprekken van Sudermann's Graaf Trast. Maar ik vrees af te zwaaien naar de tooneelgeschiedenis....
Acteurs hebben mij in mijn jeugd altijd gefascineerd. Ik ontmoette ze op weg naar school en kende er een menigte door mijnen nonkel. Ik keek ze na gelijk virtuozen, of acrobaten van Carré. Hun nachtleven was de groote romantische, mysterieuze attractie. Ik las de biographies van beroemdheden; de beschrijving van hun ongelukkige jeugd, de openbaring der vocatie, hun reizen, successen, hun omgang met de grooten der aarde. Dat alles maakt indruk op een jeugdige verbeelding. Mijn zondagpenningen werden besteed aan Le Théâtre, aan de eerste jaren van Bühne und Welt, waar ik de namen leerde kennen van Sonnenthal, Possart, Lewinsky, Charlotte Wolter, Adèle Sandrock, de mooie decors
| |
| |
van het Prinz Regententheater, Max Reinhardt en zijn Volkstheater. In mijn verbeelding bleven zij menschen van een andere essens, avontuurlijk, raadselachtig, door hun gedaanteverwisselingen en bestendige avondmascarade. Van de programma's leerde ik dat hun menschelijke gedaante, zelfs op éen avond, kon wisselen, - Margot de Bloemenverkoopster was ten slotte de echtgenoote van Concini, de wilde Ogarita in Het Gebed der Schipbreukelingen bleek niemand minder te zijn dan Louise de Lascours. Later gaat men beseffen dat acteurs diepe menschelijkheid en poëtischen stijl kunnen vereenigen en ons in de hoogste momenten weten mee te slepen in een elementair levensgejuich, doch dat is iets anders, dat is literair bewustzijn. Het sprookjesachtige, het heimelijk-verrukkelijke zou door het leven verbleekt worden tot men op een leeftijd komt waarop wij het inzicht in het mysterie van hun kunst toch nog eens op een andere wijze gaan beschouwen. Wat ik echter mettertijd te weten kwam van hun huiselijk leven, van hun onschuldige liefhebberij voor postzegels of kanarievogels, van hun interieurs, was zoo burgerlijk, het gaf den indruk alsof muziek plots zou zwijgen. De aureool verdween soms heelemaal, toen ik vernam dat Hildebert, Koning van Neustrië, overdag fietsen repareerde, of toen ik er een herkende in de gestalte van een herbergier, die na het verbeeldingsleven van den nacht achter de schenkbank de bierpomp klagelijk deed zuigen. Maar zoo is het leven, en van de illusies der jeugd blijft toch nog een glimpje pinken.
Onder de vele Antwerpsche acteurs van dien tijd zie ik eerst Jan Dilis, mijn moeder's broer. Zooals de meeste van zijn Antwerpsche collega's was hij een autodidact. Van huis uit letterzetter, had hij zich, met zijn flink sceniek voorkomen, als liefhebber op het tooneel toegelegd. Victor Driessens had hem spoedig opgemerkt en aan zijn gezelschap verbonden. Hij werd ineens beroepsacteur en zou heel zijn verdere leven op de planken slijten. Zijn verschijning in onzen huiselijken kring was voor mij een gebeurtenis. Natuurlijk werd hij gaarne gezien door zijn vele zusters, het was Jan van hier en Jan van daar, hij had succes, hij was de ster van de familie. Zijn uiterlijk maakte indruk op mijn verbeelding, een rijzige figuur, veerkrachtig, voornaam, in mijn oogen de ware tooneelheld, weinig genaakbaar, nogal afgetrokken in den dag, 's avonds levend in den gloed van het voetlicht. Kwam ik bij hem, dan bewonderde ik zijn lauwerkronen waar gouden bessen in blonken, roemrijke ornamenten die thuis heelemaal onbekend waren, voor mij symbolen van artistieke glorie. Zijn warme, bruine oogen, zijn kort-krullend haar, zijn fijnbesneden
| |
| |
neus, zijn energieke kin, vooral de uitdrukking van den mond met de iet of wat hooghartig vooruitgeschoven onderlip, heb ik later teruggevonden bij sommige typen van Zurbaran of Coëllo, - zij lieten geen twijfel aan, zij het ook verre, Spaansche afkomst. Zijn figuur bestemde hem voor dramatische hoofdrollen, die hem betrekkelijk rijk zijn bedeeld geworden. Dat hij ook dikwijls, met niet minder bijval, doch op gevaar uit de hoogere sfeer der zaal te worden verwenscht en uitgejouwd, als de snoodaard moest optreden, was toe te schrijven aan de noodwendigheid der rolverdeeling, maar ook aan zijn expressie, die zoo afstandig kon zijn, dat zijn vrienden hem in zijn jeugd den bijnaam gaven van ‘den steenen’. Hij was in den grond een acteur van bijzondere allure, en blijft in de herinnering een aristocraat in zijn vak. Uit zijn literaire voorkeur, want hij was belezen, en uit de aspiraties, die hij mij menigmaal heeft toevertrouwd, bleek zijn eigenaardige onderlegdheid, waarin nog romantisch idealisme naleefde. Dat hij dweepte met Manfred, met Vautrin, is een naklank geweest van de sentimenteele voorliefde voor fatale typen, die zich niet met de samenleving kunnen verzoenen. Ik weet dat hij hoopte eens Coriolanus te mogen vertolken, merkwaardige voorkeur die verdiende te worden aangekweekt, en die hem zelfs voorbestemde voor andere creaties van beteekenis. Hij vermocht zich met veel typen van menschen te vereenzelvigen, echter niet zóó veel als men wel zou denken, want elke persoonlijkheid heeft haar grenzen waar pruik en schmink niets aan helpen. Anderen, ik denk vooral aan Hubert Laroche, beschikten over een uitgebreider register, ja in den grond was Jan Dilis vrij beperkt, - de uitersten van zijn acteursvermogen waren de dramatische held en de melodramatische spitsboef.
In het drama was hij, door zijn forsche plastiek, zijn krachtiggedragen dictie, de breedheid van zijn spel, uitnemend geschikt om, ook in stukken van gering literair allooi, vorstelijke figuren met statigheid uit te beelden. Geen tijd in de geschiedenis of men zag hem als vorst verschijnen, Keizer Justinianus, Caligula, Edward VI, en - God vergeve 't - Abdullah, Koning van Granada. Niet minder bijval had hij in avontuurlijke sensatiestukken waarvoor hij een geheime voorliefde had. Vakmenschen van dien tijd weten nog van hem te spreken als Ben Leïl, de Zoon van den Nacht, Lazare in Een beroemd Proces, de Ridder de Vaudrey in De twee Weezen. Zij roemen hem zelfs in het blijspel, vooral in Duitsche kluchten. Toch was hij als schalksche echtgenoot, als guitige schoonzoon, in een modern pak, met een kranig opgestreken kneveltje, stroohoed en wandelstokje, allerminst
| |
| |
voordeelig, hoe hij ook zijn best deed om lustig te doen. Een curieus voorbeeld van zijn mindere geschiktheid voor Ibsen was zijn Robert Helmer in Nora; ik herinner mij zijn optreden in het eerste bedrijf, waar hij zich gecamoufleerd had met een onnoozel blond baardje; in zijn soiréekostuum, met hoogen hoed en cape, geleek hij op een lichtjes beschonken Alfred de Musset geteekend door Gavarni. Ik meen te weten dat hij daarentegen in Monna Vanna een martiale verschijning was als Prinzivalle. Van een bevoegd kenner heb ik gehoord, dat hij, met zijn toornigen bloedbruinen kop, als flikkerend-gepantserd veldheer, die de naakte vrouw in zijn legertent zal ontvangen, geleek op den Geharnasten Man van Giorgione.
In dien hybridischen tijd heeft hij in groote creaties de volle maat van zijn talent kunnen geven, - het is eervol van hem te kunnen zeggen dat hij op zijn best was in Shakespeare. Waren de opvoeringen van Shakespeare toen een uitzondering, toch heeft hij daar menige rol vertolkt, al hadden zij niet alle dezelfde beteekenis. Zoo was hij in de eerste bewogen jaren van het Lyrisch Drama een voorname Theseus, Hertog van Athene, in den Zomernachtsdroom. Hoe uiteenloopend zijn dramatische vermogens in Shakespeare waren, bleek uit zijn edelen Bassanio, uit zijn diep doorgronden, venijnig-insinueerenden Jago. Nog zie ik hem, geheimzinnig en elegant, als Romeo verschijnen op het nachtfeest der Capulets, gehuld in pij, gemaskerd, dwalend onder de gasten, terwijl een zachte muziek het feest begeleidde, dat in mijn oogen een schitterend visioen was van romantisch nachtavontuur. Enkele malen is hij opgetreden als Julius Caesar, een betrekkelijk kleine rol. Het toppunt van zijn loopbaan, waar hij al zijn dramatisch talent heeft gegeven, was Hamlet.
Jan Dilis heeft Hamlet naarstig bestudeerd. Had hij het vooruitzicht die rol in den winter te spelen, wat bij uitzondering gebeurde (hij koos Hamlet soms voor zijn gebruikelijke benefietvoorstelling), dan was hij gewoon ze uit te diepen al wandelend langs de zee, tusschen Blankenberghe en Heyst, in de eenzaamheid, onder het geruisch der baren. Het is mij niet bekend wie of wat hem bewogen heeft om Hamlet te vertolken. Misschien heeft het voorbeeld van anderen hem aangespoord om er ook zijn krachten aan te wagen? Wel herinner ik mij dat hij groote bewondering had voor het spel van Irving, dien hij te Londen moet gezien hebben, en voor den Hamlet van Forbes Robertson. Zijn gestalte, zijn fijne physionomie hadden zelfs een zekere gelijkenis met den Engelschen acteur (zonder dat donkere Spaansche dat hem eigen was), veel meer dan met Mounet-Sully, die een Fran- | |
| |
schen Hamlet typeerde. De Hamlet van Jan Dilis was veerkrachtig en sierlijk. Hij kleedde zich met smaak in zwart-zijden tricot, zwarten kolder en wit zijden hemd, drapeerde zich in zijn donkeren mantel gelijk de Hamlet van Eugène Delacroix, maar zijn hoofddeksel, evenmin als het te Florentijnsch kapje van Kainz, voldeed niet. Hij droeg, gelijk Mounet-Sully, een vormlooze fluweelen muts, die bedenkelijk geleek op die van de studenten van het Quartier latin. Onovertroffen was in dat opzicht Ludwig Barnay, die een hoog opgetoomden hoed droeg met een hangende ‘liripipe’, gelijk Edward Grymeston op het schilderij van Petrus Christus.
Nu was de Hamlet van Jan Dilis niet van die ondoorgrondelijke diepte waar velen in gestaard hebben, tot zij eindelijk niets meer zien dan egyptische duisternis. Toch was hij een geïsoleerde. Dat paste bij zijn stuggen aard. Maar aldoor bleef hij Prins van Denemarken, een Renaissance-prins, die zich met wellust verdiept in wijsgeerige meditatie, verzen schrijft, componeert, ironische gesprekken houdt met naïeve comedianten, daarbij een geestenziener, een twijfelaar, vervolgd door de idee der bloedwraak. Was het Renaissance-naturalisme levendig uitgebeeld, dan bleek het middeneeuwsch karakter aan Jan Dilis te zijn ontgaan. Vereenigt men zich met Brandes' opvatting dat Shakespeare in Hamlet de som van zijn levenservaringen heeft gelegd (hoe zou anders het bespiegelend monoloog over het leven hiernamaals denkbaar zijn?), moet dus Hamlet wel een jonge man zijn, doch van groote rijpheid, dan was Dilis een volmaakt type, zooals Joseph Kainz, ofschoon zijn physionomie minder uitdagend was, want van Kainz had hij niet de aanrandende energie. Doch zeker wekte zijn Hamlet niet den indruk van wat Sarcey noemde ‘cet halluciné, ce fou qui marche en plein rêve.’ Misschien was hij zelfs wat te zwierig, te athletisch, dat bleek bv. uit het tweegevecht met Laërtes, dat hij speelde met de coquetterie, maar ook met de technische kennis van een wapenprovoost. Dat hij echter zijn dramatische accenten soms te zwaar onderlijnde kan niet worden ontkend door wie nog weet hoe hij tot Ophelia ‘Ga in een klooster!’ uitschreeuwde. Zijn prestatie, merkwaardig door liefde voor en medelijden met zijn moeder, vertwijfeling voor de schim van zijn vader, verachting voor Polonius, heftigheid tegenover Ophelia, opgekropten haat voor Claudius, was aldoor gedragen door zijn vorstelijke allure, door de flinkheid die hem eigen was, door een soort sportieve dapperheid. Daardoor verschilde hij diep, niet altijd in zijn voordeel, van den
lijdenden, nerveuzen, noodlottigen Hamlet van Eduard Verkade, maar hij stond hoog
| |
| |
boven het kwajongensachtig-irritante in de travesti van Sarah Bernhardt.
Onder de verdwenen acteurs staat ook vooraan Mina Dilis-Beersmans. Dikwijls mocht ik in mijn studentenjaren hare rollen afhooren en haar de repliek geven, in Medea, van Legouvé, (aan de veel hooger staande van Grillparzer heeft men toen nooit gedacht), in Madame Sans-Gêne, zeker een niet onvergetelijk werk, waar zij echter door haar pikante vertolking populair succes oogstte, als Brunhilde in Koning Hagen, maar vooral in de rol van Nora en in die van Mevrouw Alving. Van haar beroemde moeder Catharina Beersmans, een der laatste sterren van het melodrama, - in Mina's salon hing haar levensgroot portret in Zwarte Griet - had zij het dramatisch instinct; zij was destijds een der zeldzame artisten, zooniet de eenige, gekweekt in een tooneelschool. Die hoogere beroepsopleiding is in haar spel altijd zichtbaar geweest, van de lichte tot de moederlijke rollen, waar zij op haar best was. Van een groote tooneelverliefde heeft zij nooit de aanlokkelijkheid bezeten, haar wezen was te streng, haar blik te koel. Doch in de tragische figuren had haar breede mond met de omlaaggetrokken hoeken, iets van het masker der Tragoedie, vooral in Medea. Dan geleek zij op haar moeder, zonder de sombere drift van Delacroix, noch de melancholische voornaamheid van Anselm Feuerbach. Men heeft haar veel geroemd in Madame Sans-Gêne, maar daar werd zij gehandicapt door Réjane, wier Parijsche lichtheid zij natuurlijk nooit heeft kunnen benaderen. Liefst zag ik haar in rijpere vrouwentypen, vooral in Mevrouw Alving, in deftig zwart toilet, met haar zilverwitte haren, levend tusschen de muren der triestige kamer met het uitzicht op de regenfjorden. Door eigen levenservaring was zij voorbestemd om het lijden om haar zoon Oswald Alving superieur uit te beelden. Dat was een rol die zij doorleefde, waarbij al haar andere verbleekten. Wat onvergetelijke uren toen ik
haar - om de beurt was ik Pastor Manders, Oswald, Regine of de doortrapte Jacob Engstrand - de repliek mocht geven, en zij bedaard, bladzijde na bladzijde reciteerde, met gedempten nadruk dien zij voor het voetlicht zou verheffen. Tusschendoor keek ik naar de portretten van Catharina Beersmans, het mooie ovale door Alexander Struys, thans in het Museum van Antwerpen, naar Zwarte Griet, die haar vuist uitstak in een sneeuwbosch, naar een aardige, kleine aquarelle waar zij op uitloste tegen een rots, in een vreemd boerenjurkje en barrevoets, - Ogarita in Het Gebed der Schipbreukelingen.
| |
| |
Onder de hoofdrollen heeft Willem Lemmens veel jaren een groote populariteit genoten. Dat hij als lieveling van het publiek geroemd werd, was toe te schrijven aan zijn warme stem, aan de hartstochtelijkheid van zijn spel, aan het fatale dat hem eigen was, aan het glad-mooie in zijn emblême-achtig gelaat van een foorkramer maar ook van een ‘artist’; daarom werden hem bijna altijd sympathieke hoofdrollen bedeeld. Zijn gebasaneerde gelaatskleur gaf hem iets exotisch. Met zijn golvend haar, zijn bruine oogen, zware oogschelen, was hij de verliefde bij uitnemendheid. De laatste jaren was hij gaan gelijken op een president van een Zuid-Amerikaansche Republiek, ook op sommige koppen die men nog ziet op antieke cigarenkistjes. Zijn repertorium was welsprekend om zijn sympathiek karakter naar voren te brengen. Hij was de Meester der Smeltovens, hij speelde de rol van Maurice den toondichter, in De Krankzinnige uit Liefde, van Ferdinand d'Orby in De Roofvogels, van den kreupelen Pierre in De twee Weezen, van den schilder Henriot in De Bloemenverkoopster, hij was zelfs Andrès de Tijgerjager, natuurlijk de bij uitstek melodramatische Roger de Geschandvlekte, Lagardère in De Bultenaar, Ugo d'Este in Parisina, Michel Strogoff in het drama van Jules Verne en d'Ennery, waar hij, drijvend op een ijsschots op de Neva, met onvergetelijk accent uitriep Naà-dià, Naà-dià! - uit al die rollen blijkt dat hij, meer dan Jan Dilis, voorbestemd was om edelmoedige, lijdende helden uit te beelden die het hart veroverden van het hijgend en weenend publiek. Hij was op ons tooneel de laatste vertegenwoordiger der Romantiek.
Van veel grooter omvang en scherper greep was het talent van Hubert Laroche. Te Antwerpen heeft hij, zooniet de meest literaire, dan toch de meest populaire successen gekend. Van huis uit komieke rol waarin hij onweerstaanbaar was, en de zaal kon magnetiseeren door zijn kostelijke blijspel-typen, bv. in Het Zangersfeest van von Moser, en als van Blek in De Maire van Antwerpen van Frans Gittens, openbaarde hij zich ook als een dramatisch talent van ongemeene afmeting. Hij is de eenige acteur geweest van héel bijzonder formaat. Hij was een echt type voor Balzac of Dickens, eigenlijk meer voor Dickens, want voor Balzac had hij te veel humor. Hij had éen glazen oog dat aan zijn physionomie iets raars gaf; het eene oog flikkerend en guitig, het andere star. Zijn spel was dan ook niet typiek door de expressie der oogen, niet zooals bij Dilis die ze kon doen rollen als karbonkels, of Lemmens met zijn fluweelen minnaarsblik. Bij Laroche zat alles in de superieure intelligentie der dictie. Met zijn breeden mond, zijn korte kin, zijn kromme beenen, zag hij
| |
| |
er ondeugend uit, spitsboef-achtig, cyniek. Het was hem aan te zien, dat hij in de wieg was gelegd voor Richard III, Mercadet, Robert Macaire, Isidore Lechat. Had Dickens voor het tooneel geschreven, dan zou hij prachtig geweest zijn als Micawber en als Bill Sikes - het geeft een denkbeeld van den omvang van zijn register. Daarbij ondernemend-lustig, los in zijn gang, in zijn lange licht-bruine jas, zwaaiend zijn wandelstok. Zijn dictie was insinuant, geen enkele nuance ging verloren. In het blijspel werd zijn eerste optreden met ongeduld verwacht. Daar was hij de spil van het stuk. Doch mettertijd is hij een tragicus van eersten rang geworden. Was hij vroeger Martin (met den kruiwagen!) en de Voddenraper van Antwerpen, speelde hij in het melodrama gemarkeerde rollen met een scherpe gave voor humor, wist hij in het fijnere repertorium van een hartelijke gemoedelijkheid te zijn, - ik denk aan Oom Braesig - dan was hij tevens een imposante Tantalus, Koning van Argos, een Cyrano de Bergerac met genoeg panache en bravour om dicht bij Coquelin te komen. Later is hij in Holland zeer gewaardeerd geworden in werk van hooger gehalte dat slechts dàar voor hem was weggelegd, o.a. Mephistopheles, en menige karakterrol in Shakespeare. Te Antwerpen bezette hij in Hamlet de kleine rol van den grafdelver, daar was hij volmaakt.
Onder de levenden heb ik groote bewondering voor Louis Bertrijn. Wat een cordaat figuur! Stug, maar wat een amusante, kneedbare facies voor een acteur! Die grove neus, die kleine, flikkerende oogen, die hardnekkige stoerheid om den mond, en het kroeshaar boven zijn koppig voorhoofd, - een blonde Caracalla. In het repertoire van Bataille o.a. was hij medesleepend door zijn heftig, gepassioneerd, wat declameerend spel. Zijn vibreerende stem, zijn kloeke gestalte, maakten hem bijzonder geschikt voor sensationeele scènes waar hij de zaal mee vervoerde. Wat heeft hij tientallen driftkoppen en hartstochtelijke, nogal overspelige echtgenooten geïncarneerd! Twee superieure creaties staan straf in mijn geheugen: Dokter Rank in Nora, Oswald Alving in Spoken. Dokter Rank, de sinistere teringlijder, met zijn vaal gelaat, ziekelijk blond haar en blauw omcirkelde oogen, die met begeerige wanhopige blikken het dartel gaan en komen van Nora volgt. Hij liep, zooals wij zeggen, met de schup op den rug. Ik hoor hem nog bij zijn laatste bezoek aan den huize Helmer, waar hij zinspeelt op zijn aanstaanden dood, en de ziekelijke wellust van zijn woorden over den onzichtbaar-makenden hoed, terwijl hij langzaam geniet van zijn sigaar, en Nora met veelbeteekenden blik dankt ‘voor het vuur’. Zijn Oswald Alving is een
| |
| |
der sterkste prestaties geweest in de geschiedenis van onzen Nederlandschen Schouwburg. Rond de jaren '98, of daaromtrent, heb ik op de Fransche Comedie Spoken zien opvoeren, ik meen door het gezelschap van Lugné-Poë (met een inleidende causerie door niemand minder dan Laurent Tailhade) maar - het waren Fransche Spoken. Voor eenige jaren kregen wij Oswald Alving door Moïssi. Die leek niet op Louis Bertrijn, was flauw, mergloos, vermoeid, verlept, een zenuwpatiënt in het laatste stadium. Ook de physieke uitbeelding door Joseph Kainz, wiens portret hier vóór mij ligt, lijkt mij week, vergeleken met onzen Vlaamsschen acteur. Bertrijn was de stugge Noor, zoon van wijlen den kloeken kamerheer Alving, die gemakkelijk naar de bottel greep en een snoeper was met kamermeisjes, - menschelijke zwakheden die Mevrouw Alving met bevende stem toevertrouwt aan den argeloozen Pastor Manders, die altijd uit de lucht valt. Daar komt de reeds aangetaste Oswald terug uit Parijs. Hij is nog flink, maar het is hem aan te zien dat de ziekte hem beet heeft. Het was een meesterlijke vondst van Bertrijn, van den beginne af door het vervelend salon te dwalen, met wrok naar de eindelooze regens te turen, nu en dan zich uitrekkend, gemelijk zijn achterhoofd wrijvend, waar de geërfde bacillen hem verteren. En dan zijn verbetenheid jegens dien dokter te Parijs, van wien hij de waarheid vernomen heeft, die hij ten slotte aan zijn moeder bekent, dat hij wormstekig is.... Heel het drama door was het éen jammerlijke agonie van jeugd en ideaal, sarkastisch herinneren aan het schilders-atelier en aan het zorgeloos Fransche bohême-leven, pijnlijk hijgen van verlangen naar de canailleuse Régine, en in zijn onwetendheid van de vaderlijke dartelheden, de beschuldiging dat hij zijn ziekte aan zichzelf zou te wijten hebben, tot het slot, waar hij ineenzijgt en stotterend vraagt naar de zon, was het een
marteling ook voor den toeschouwer. Wij kwamen er letterlijk kapot vandaan en met een zucht van verlichting zagen wij het gordijn dalen, voor het wanhopig tooneel van de moeder en den idioten zoon, en spoedden ons naar de Basstaverne om ons met het leven te verzoenen. Maar de bewondering is niet verwelkt voor de grootsche incarnatie van zooveel menschelijk lijden, waarbij de gedachten onwillekeurig gingen naar de tragiek der Grieken.
Ik mag den naam van de Somme niet verzwijgen. Ofschoon ik hem weinig gekend heb is mij de herinnering bijgebleven van een guitige, flink-geneusde verschijning, hij geleek op zekere figuur in een pastorale maskarade van Watteau. Een heel goed comiek, die zich met Laroche niet weinig vermaakte in Robert
| |
| |
en Bertrand, daar permitteerden zij zich zelfs improvisaties gelijk in de oud-Italiaansche impromptus. Daar was nog de zwaarlijvige Auguste van Keer, die in de drama's nogal dikwijls speelde voor grondeigenaar. In Hamlet bezette hij Koning Claudius, niet zonder verdienste, maar lang niet op het peil van van Dalsum. Gemoedelijke personages beantwoordden beter aan zijn temperament, zooals Jean Renaud in Een beroemd Proces. Hem, en ik meen Laroche, zie ik in De Familie Rantzau, waar Jacques 's avonds de deur opent, hij stond daar met hoog opgeheven lamp, starend op zijn broer Jean die op de stoep was ineengestort. Van Keer was niet altijd heel rolvast, maar wist met Kom, Kom! en wat gebrom eenige seconden te redden, terwijl hij den souffleur goed in 't oog hield. En welke Sinjoor zou den temperamentvollen populairen Piet Janssens niet gedenken, met zijn expressief profiel en luide, nogal agressieve stem, even begaafd voor het drama als voor het blijspel, en, door zijn neiging tot nadruk in typeering en dictie gespecialiseerd in karakterrollen, zijn Vrek van Molière was een prestatie van beteekenis.
(Wordt vervolgd)
A.H. Cornette
|
|