De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEx nihilo nil fit
| |||||||
[pagina 18]
| |||||||
oorzaak, die zij, eenigszins verwarrend, ook warmte noemde en nog noemt). Experimenteele feiten over warmteverschijnselen stonden in grooten getale ter beschikking, maar in hun veelheid en verscheidenheid schenen ze de oplossing van het probleem, die aanvankelijk dicht bij geleken had, eer te belemmeren dan te bevorderen. In de eerste decennia van de 19e eeuw hing die oplossing echter toch reeds in de lucht en in de jaren om 1840 voelt men haar van verschillende kanten tegelijk naderen. Bewust uitgesproken, doorzien in de ontzaglijke draagwijdte, die er aan eigen zou blijken te zijn en volledig uitgewerkt werd ze echter het eerst door den man, die zichzelf en zijn medemenschen in den treure voorhield, dat niets uit niets en niets tot niets wordt, door Julius Robert Mayer, arts te Heilbronn aan den Neckar. Dat is nu een eeuw geleden. Wat toen een nieuw en slechts door weinigen naar waarde geschat inzicht was, lijkt nu reeds lang vanzelfsprekend. Het is leerstof voor de middelbare school geworden, volkomen doorzichtig gemaakt en heelemaal niet avontuurlijk meer. De werken der wetenschap zijn nu eenmaal onderhevig aan het noodlot, dat ze door den vooruitgang van het denken, dien ze teweeg brengen, zelf van hun luister beroofd worden. De wetenschapsgeschiedenis heeft tot taak, ze voor den historisch gerichten blik in dien luister te herstellen en de traditioneele herdenkingsperioden bieden haar de gelegenheid, zich van die taak te kwijten. Daarom willen we hier over Mayer schrijven. We zullen daarbij niet kunnen volstaan met een uiteenzetting van zijn natuurkundige denkbeelden. Bij tal van wetenschappelijke figuren is het verhaal van den levensloop òf onbelangrijk òf, indien merkwaardig, zonder veel samenhang met het werk. Bij Mayer echter zijn leer en lot in zooverre onafscheidelijk verbonden, dat zijn groote vondst de tragedie van zijn leven is geworden en dat hij bij het nageslacht naast bewondering om zijn werk deernis verdient om het ongeluk, dat het over hem bracht.
Toen Julius Robert Mayer - in den regel alleen Robert Mayer genoemd -, geboren op 25 November 1814 als derde zoon van een Heilbronnschen apotheker, in 1832 student in de medicijnen te Tübingen werd, kwam hij daar in aanraking met een natuurkunde, die weliswaar reeds op groote resultaten kon bogen, maar waarin toch ook, zelfs op elementaire punten, heel veel onbevredigends was. Diep zal het onderwijs, dat hij er in genoot, wel niet gegaan zijn. In ieder geval zal hij echter het een | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
en ander over warmteleer vernomen hebben en de vreemde onzekerheid hebben moeten opmerken, waarin het physisch denken op dit gebied verkeerde. In de 17e eeuw had alles zoo hoopvol eenvoudig geleken: met instemming van de grootsten van zijn tijd had John Locke de warmte kunnen omschrijven als een zeer levendige beweging van de onwaarneembare kleinste deeltjes van een lichaam, welke in ons de gewaarwording teweegbrengt, die ons het lichaam warm doet noemen; wat warmte heette in het subject, scheen in het object niets dan beweging te zijn. Dat was natuurlijk nog geen theorie; het was een vingerwijzing, een programma. In het begin van de 18e eeuw had echter Daniel Bernoulli die vingerwijzing gevolgd en met de verwerkelijking van het programma een begin gemaakt: hij had verband gelegd tusschen de temperatuur van een gas en de snelheid der moleculaire beweging en daardoor de eerste schreden gezet op het pad, dat later tot de kinetische moleculairtheorie der materie zou leiden; hij had bovendien een berekening gemaakt van den arbeid, die ten gevolge van de verbranding van een bepaalde hoeveelheid steenkool kon worden verricht en daardoor den grondslag gelegd van wat later de energetische beschouwingswijze der warmte worden zou. Toen was echter in het verdere verloop van de 18e eeuw de gedachte gaan overheerschen, dat de warmte beschouwd moest worden als een soort stof, die bij verwarming van een lichaam daaraan wordt toegevoegd en die er weer aan wordt onttrokken, als men het afkoelt. Het bleek, dat de op dit denkbeeld gebaseerde materieele theorie van de warmte voorloopig bepaald vruchtbaarder was dan de kinetische: de warmteuitwisseling tusschen lichamen van verschillende temperatuur kon er quantitatief door worden behandeld en onder den indruk van de hierdoor mogelijk gemaakte calorimetrie werd zij dan ook vrij algemeen aanvaard. De warmtestof kreeg een naam, caloricum, en werd door Lavoisier tot den rang van een chemisch element verheven; dat maakte het mogelijk, om met de materietheorie zelfs die warmteverschijnselen te verklaren, waarbij (zooals bij koken en smelten) warmtetoevoer zonder temperatuursverhooging plaats vindt of waarbij omgekeerd warmte aan een lichaam wordt onttrokken zonder dat de temperatuur daalt; de gedachte, dat het caloricum in deze gevallen zijn eigenschappen verliest, doordat het een chemische verbinding met een ander element aangaat, en dat het ze weer terugkrijgt, wanneer het weer uit die verbinding wordt vrijgemaakt, gaf die verklaring ongedwongen. Er waren echter ook warmteverschijnselen bekend, waarmee | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
de materietheorie geen raad wist. Dat lichamen, die tegen elkaar gewreven worden of met elkaar in botsing komen, beide warmer worden en dat er dus warmte blijkt te ontstaan bij het boren, het vijlen, het hameren en het zagen, moest raadselachtig lijken; het was niet in te zien, waar in al deze gevallen de warmtestof vandaan kwam. Het was dus, vooral nadat Rumford zijn onweerlegbare proeven over wrijvingswarmte bekend had gemaakt, toch wel heel moeilijk om in de materietheorie de definitieve oplossing van het warmteprobleem te zien. En daar de kinetische theorie die proeven althans in beginsel wel kon verklaren, moest zij noodzakelijk in aanzien stijgen, ook al kon men met haar weer weinig beginnen in de calorimetrie. Met de verschijnselen der warmtestraling tenslotte konden beide theorieën wel overweg. Men kon er een emissieverschijnsel in zien, waarbij zich een stroom van warmtedeeltjes in de richting van den straal voortbeweegt, maar ook een undulatie in den aether, opgewekt door de heftige beweging van de deeltjes van een warm lichaam. In het begin der 19e eeuw komt men nu langzamerhand tot een zekere resignatie over een blijkbaar onoverwinlijke denkmoeilijkheid van de warmteleer; men is geneigd zich neer te leggen bij de blijkbare veelzijdigheid van haar wezen: ze gedraagt zich soms als materie, soms als moleculaire beweging, soms als aethergolf. Het lijkt onmogelijk, tusschen deze voorstellingen een keuze te doen; ten hoogste kan men een ervan als werkhypothese aanvaarden, zoolang het om de behandeling van een bepaalde groep verschijnselen gaat. De onbevredigende toestand, waarin de theorie der warmte verkeerde, moest des te sterker als hinderlijk worden gevoeld, naarmate haar practische toepassingen meer de aandacht begonnen te trekken. In dezelfde jaren, waarin het physisch denken over het wezen der warmte scheen vast te loopen, beleefde de stoommachine haar tijd van snelle ontwikkeling en verbreiding. Zij echter stelde voortdurend die zijde van de warmte in het licht, die men later de energetische zou noemen; zij demonstreerde voor ieders oog, dat warmte arbeid kan verrichten en iedere poging om het inzicht in haar werking te verbeteren moest onvermijdelijk onthullen, hoe weinig de beide gangbare theorieën in staat waren, dezen trek van haar wezen tot zijn recht te doen komen. Het is merkwaardig om te zien, dat de materieele theorie (die later, geheel ten onrechte, zoovaak voor niets dan dwaling is uitgekreten) zich van die taak altijd nog beter wist te kwijten | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
dan haar mededingster, de kinetische. Geheel in strijd met wat men achteraf zou verwachten, is de eerste theorie van het stoomwerktuig, die werkelijk het begrip ervan heeft helpen verhelderen en die daardoor een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de ontwikkeling der energetische beschouwingswijze, gebaseerd geweest op het axioma van de onvernietigbaarheid der warmte, dat een onmiddellijke consequentie vormde van haar materieele opvatting: Sadi Carnot, de geniale auteur van de Réflexions sur la puissance motrice du feu stelt de hoeveelheid warmte, die de machine aan den stoomketel ontleent, gelijk aan die, welke ze aan den condensor afstaat en beschouwt als oorzaak van den geleverden arbeid uitsluitend den val van deze warmte over het temperatuurverschil tusschen ketel en condensor.
Ziehier in groote lijnen het verwarrende beeld, dat de warmteleer opleverde in den tijd, dat Robert Mayer er kennis mee maakte en dat hem niet met rust zou laten, voordat hij het volkomen had verhelderd. Wij kunnen niet in details nagaan, hoe zich zijn denkbeelden over het probleem ontwikkeld hebben. Als men echter let op de vasthoudendheid, waarmee hij zich later in de kwestie zou vastbijten en zijn tot peinzen geneigde natuur in aanmerking neemt, is het waarschijnlijk, dat het hem reeds in zijn studiejaren, eerst in Tübingen, later in München en Weenen, niet met rust zal hebben gelaten. Op een lange zeereis, die hij in 1840 als scheepsdokter op een Nederlandsch schip naar Oost Indië maakte, hebben volgens een eigen latere mededeeling zijn denkbeelden vasten vorm aangenomen. Te Heilbronn teruggekeerd en als arts daar gevestigd, bracht hij ze voor zijn eigen gevoel tot volledige klaarheid en in Juni 1841 waagde hij een poging tot publicatie door aan de Annalen der Physik und Chemie een verhandeling onder den titel Ueber die quantitative und qualitative Bestimmung der Kräfte aan te bieden. Met deze aanbieding begint feitelijk reeds het trieste verhaal van het leed, dat zijn ontdekking hem zou bezorgen. De zending bleef onbeantwoord, een vraag om uitsluitsel eveneens; een persoonlijk verzoek aan den redacteur Poggendorff, het stuk terug te mogen ontvangen, wanneer het niet in aanmerking kwam voor plaatsing, onderging hetzelfde lot. Het manuscript zelf werd zesendertig jaar later in Poggendorffs nalatenschap teruggevonden.... In 1842 had hij meer succes met een verhandeling Bemerkungen über die Kräfte der unbelebten Natur, waarvoor hij aan Liebig plaatsing verzocht in de Annalen der Chemie und Pharmacie. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Liebig - het blijft evenzeer zijn roem, als de naam van Poggendorff voor altijd belast zal zijn met den blaam van zijn onvergefelijk zwijgenGa naar voetnoot1) - was bereid, het stuk op te nemen en hiermee had dan Mayer dan openlijk het woord genomen in de kwestie, die hij reeds zoo vaak in zich zelf had overdacht en met vrienden besproken. Het stuk, waarvan we thans na 100 jaar de verschijning herdenken, is gebaseerd op het axioma Causa aequat effectum. Mayer combineert het met de definitie: ‘Krachten zijn oorzaken’ en concludeert, dat krachten dus onvernietigbaar zijn; zij bestaan immers voort in de werking, die zij teweegbrengen. Hij verduidelijkt de redeneering met een voorbeeld: de oorzaak die de opheffing van een last bewerkt, is een kracht; de opgeheven last dus ook; daar deze kracht val kan veroorzaken, moge zij valkracht heeten. Valt de last, dan gaat de valkracht in beweging over, die dus ook een kracht is. Op het oogenblik, dat het vallend lichaam den grond bereikt, is alle valkracht in beweging veranderd. Even later ligt het lichaam echter stil. Waar is nu de kracht gebleven? Nil fit ad nihilum, ze kan niet verdwenen zijn. Het is aannemelijk, dat bij de botsing tegen den grond warmte is ontstaan; ook warmte is dus een kracht. De beweging heeft zich in warmte omgezet. De kracht is van qualiteit veranderd, maar de quantiteit moet behouden zijn gebleven. Causa aequat effectum. Is warmte dus beweging? Geenszins! Uit beweging kan ook valkracht ontstaan. Zou men willen concludeeren, dat valkracht dus beweging is? Ex nihilo nil fit. Daar beweging een kracht is, moet zij altijd uit een andere kracht ontstaan. Die andere kracht kan valkracht zijn, maar evengoed warmte. Iedere locomotief, die een trein voorttrekt, voert ons deze laatste omzetting voor oogen. En in de assen der wielen wordt de beweging weer in warmte omgezet. Deze gedachten toepassend op de warmteontwikkeling, die bij samenpersing van een gas optreedt, vindt Mayer ten slotte in de onderstelling, dat de verhouding van de soortelijke warmten van lucht bij constanten druk en in constant volume 1,421 bedraagt, een waarde voor het mechanisch aequivalent van de warmteeenheid: met het dalen van een gewicht over 365 m komt de verwarming van een even groot gewicht water over 1o overeen. Mayers verhandeling is niet zoo heel veel langer dan de samenvatting, die we er hier van gegeven hebben. Toen hij haar neerschreef, verkeerde hij blijkbaar in de positie van iemand, | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
die een bepaalde gedachte al jaren lang met zich heeft omgedragen en die nu heelemaal niet meer bedenkt, dat anderen die gedachte nog in het geheel niet kennen en haar op grond van een korte aanduiding ook niet kunnen begrijpen. Het is dan ook waarlijk niet verwonderlijk, dat zijn tijdgenooten niet in het minst hebben beseft, welk een belangrijke gedachtengang in de luttele bladzijden van Liebigs Annalen werd ontwikkeld. Het zal wellicht zelfs menigen hedendaagschen lezer moeite kosten, om er de moderne opvatting van de warmte, waarmee hij toch vertrouwd genoeg is, in te herkennen. Het stuk moet inderdaad, om begrijpelijk te worden, worden vertaald in de gebruikelijke taal der physica. Daarvoor heeft men de volgende woordenlijst noodig:
Voert men met behulp hiervan de vertaling uit, dan verkrijgt men een redeneering, die in een hedendaagsch elementair leerboek der physica niet zou misstaan. De energie, die verdwijnt, wordt telkens beschouwd als de oorzaak van de energie, die ontstaat en het Causa aequat effectum spreekt uit, dat beide hoeveelheden quantitatief aequivalent zijn. Door het ex nihilo nil fit wordt vastgesteld, dat energie niet uit niets kan voortkomen, door nil fit ad nihilum, dat ze niet teloor kan gaan. Ten slotte blijken de enkele regels aan het slot een niet al te duidelijke, voor den oningewijde zelfs vrijwel onverstaanbare aanduiding te bevatten van de methode ter bepaling van het mechanisch aequivalent der warmte-eenheid, die nog steeds met Mayers naam wordt aangeduid. Het zal na het bovenstaande wel niemand verbazen, dat er van Mayers publicatie niet de minste notitie werd genomen. Hij voelde zich daardoor zeer ontmoedigd. Zijn verstandige vriend Griesinger, later een bekend psychiater, wist hem ervan te overtuigen, dat daarvoor nu toch nog geen aanleiding bestond en moedigde hem aan, zijn denkbeelden nog eens opnieuw, maar dan duidelijker en uitvoeriger, uiteen te zetten. Zoo kwam zijn wellicht meest beteekenende werk Die organische Bewegung in ihrem Zusammenhange mit dem Stoffwechsel tot stand, dat hij, na een vergeefsche poging het weer in Liebigs Annalen geplaatst te krijgen, in 1845 op eigen kosten te Heilbronn uitgaf. De physiologisch klinkende titel van dit werk dekt een inhoud, die allereerst van algemeen natuurwetenschappelijke beteekenis is. Mayer trekt hier namelijk uit de drie axiomata, die | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
hij niet moede wordt te herhalen (een van zijn vrienden verhaalt, dat hij ze zelfs als welkoms- en afscheidsgroet placht te gebruiken) de conclusie, dat niet alleen bij den overgang van valkracht en beweging in warmte en omgekeerd, maar ook bij alle andere natuurverschijnselen de totale quantiteit der energie (om nu verder dit later door Rankine ingevoerde woord maar te gebruiken) constant moet blijven. Hij beschouwt naast de reeds genoemde energievormen nu ook nog de electrische, de magnetische en de chemische energie en spreekt hierover in volle algemeenheid het fundamenteele beginsel uit, dat onder den naam van energieprincipe een der voornaamste grondslagen van de nieuwere natuurkunde zou worden. ‘....die Erschaffung oder Vernichtung einer Kraft liegt ausser dem Bereiche menschlichen Denkens und Wirkens. Es gibt in Wahrheit nur eine einzige Kraft. In ewigem Wechsel kreist dieselbe in der toten wie in der lebenden Natur. Dort und hier kein Vorgang ohne Formänderung der Kraft. En als samenvatting van zijn beschouwingen: Bei allen physikalischen und chemischen Vorgängen bleibt die gegebene Kraft eine konstante Grösse. Hierna komt nu echter ook de physiologie tot haar volle recht. Het beginsel van behoud van energie wordt van toepassing verklaard op het dierlijk organisme. Het calorisch aequivalent van den in zeker tijdvak verrichten arbeid, vermeerderd met de geproduceerde lichaamswarmte, moet gelijk zijn aan de warmte, die door oxydatie van de opgenomen voedingsmiddelen verkregen kan worden. Het is, meent Mayer, overbodig, de juistheid van deze stelling door metingen op de proef te stellen. Aan te nemen, dat op een van beide zijden van de energiebalans een overschot zou bestaan, zou beteekenen, dat iets uit niets ontstaan of tot niets geworden zou zijn. De grondstelling der physiologische warmtemechanica heeft in zijn oogen in niet mindere mate dan het energieprincipe in de physica aprioristische geldigheid. Door zijn theorie toe te passen op physiologische verschijnselen keert Mayer terug tot het onderwerp, dat aanvankelijk de voornaamste plaats in zijn denken had ingenomen en waaraan hij zelfs den beslissenden stoot voor de kristallisatie van zijn denkbeelden te danken had gehad. Die stoot was, zooals hij later herhaaldelijk zelf heeft meegedeeld, veroorzaakt door een waarneming, die hij in 1840 als scheepsdokter op Java gedaan had: bij aderlatingen, die hij onmiddellijk na aankomst in verband met een onder het scheepsvolk heerschende longaandoening toe te passen had gehad, was het hem namelijk opgevallen, dat het | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
uit de armvene afgetapte bloed een zoo opvallend helder roode kleur vertoonde, dat hij eerst meende, een arterie te hebben getroffen. Toen het schip later op de reede van Soerabaya had gelegen, was het hem ineens duidelijk geworden, waaraan het waargenomen verschijnsel moest worden toegeschreven. Later placht hij dit oogenblik als het geboorteuur van zijn theorie te beschouwen. In zijn werk van 1845 zet hij nu uiteen, waaruit zijn verklaring van het verschijnsel bestaat. De sterke vermindering van het temperatuurverschil tusschen lichaam en buitenlucht (in open zee nog 15o, aan de Javaansche kust nog slechts 5o) had aanleiding gegeven tot een overeenkomstige verzwakking van het vitale oxydatieproces; de met zuustof beladen roode bloedlichaampjes werden nu in de capillaire vaten slechts onvoldoende gereduceerd, zoodat het veneuse bloed een sterke gelijkenis met het arterieele moest gaan vertoonen. Men heeft van medische zijde reeds herhaaldelijk zoowel de realiteit van het door Mayer waargenomen verschijnsel als de juistheid van de verklaring, die hij er voor geeft, in twijfel getrokken. Dat doet echter uiteraard niets af aan de subjectief overtuigende werking, die zijn denken er blijkbaar van heeft ondervonden. Het is duidelijk, waarin die werking kan hebben bestaan. Ze betrof niet, zooals men het wel eens hoort voorstellen, de opvatting van warmte als een energievorm, die uit mechanische energie kan ontstaan en daarin ook weer kan overgaan: in de geheele redeneering is immers nergens sprake van verandering in den gepresteerden arbeid. Het is veeleer zoo, dat de gevoeligheid, waarmee het menschelijk organisme op een vermindering van prestatie in den vorm van ontwikkelde lichaamswarmte met een vermindering van opgenomen energie reageerde, door Mayer als een definitief bewijs van de geldigheid van het energieprincipe beschouwd is. Over de Organische Bewegung verschenen een paar oppervlakkig waardeerende besprekingen in medische bladen, die van zoo weinig begrip van de zaak blijk gaven, dat in geen daarvan de zoo belangrijke bepaling van het mechanisch warmte-aequivalent, die, anders dan in 1842, thans in volle uitvoerigheid en volkomen duidelijkheid behandeld was, zelfs maar wordt gememoreerd. Van de zijde der physici bewaarde men opnieuw het diepste stilzwijgen. Een nieuwe publicatie op physiologisch gebied werd in 1846 door Johannes Müller geweigerd; een aan de Parijsche Académie des Sciences aangeboden artikel over den oorsprong der zonne- | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
warmte verdween spoorloos in de archieven der instelling; voor een boek over hetzelfde onderwerp bleek geen uitgever te vinden te zijn; ook dit werk werd daarom in 1848 door Mayer op eigen kosten uitgegeven. Het draagt den titel Beiträge zur Dynamik des Himmels en behandelt voornamelijk de vraag naar de herkomst van de energie der zon, een probleem, waarover men zich destijds weinig hoofdbrekens maakte, maar dat in een natuurbeschouwing, die op het axioma ‘niets uit niets’ gebaseerd was, dringend om oplossing vroeg. Mayer vindt deze door de hypothese op te stellen, dat de zon voortdurend energie zou ontvangen van kosmische lichamen, die zich in grooten getale op haar storten. Hij geeft ook een energetische theorie van eb en vloed en spreekt daarin als eerste de stelling uit, dat dit verschijnsel een geleidelijke vermindering van de hoeksnelheid van de aswenteling der aarde ten gevolge moet hebben. Terwijl hij op deze wijze zijn pogingen voortzette, de aandacht der wetenschappelijke wereld op zijn werk te vestigen, begonnen de grondgedachten van zijn theorie buiten hem om in Duitschland bekend te worden. Ongeveer gelijktijdig met en geheel onafhankelijk van hem had namelijk de Engelsche natuurkundige James Prescott Joule de aequivalentie van warmte en mechanische energie uitgesproken en het mechanisch warmte-aequivalent bepaald. En in 1845 was deze fundamenteele grootheid in Duitschland door Holtzmann op nieuw berekend volgens dezelfde methode, die Mayer had toegepast. Deze beide onderzoekingen werden in 1847 in een referatencollectie van de Physikalische Gesellschaft besproken, terwijl Mayers naam daarin niet vermeld werd. Zijn theorie werd nu dus uitdrukkelijk op naam van anderen gesteld. In hetzelfde jaar verscheen de beroemde verhandeling van Helmholtz Ueber die Erhaltung der Kraft, die een definitieve formuleering van het energie-principe en een verdere ontwikkeling van de energetische beschouwingswijze bracht. Daarin werden eveneens de onderzoekingen van Joule en Holtzmann over het mechanisch warmte-aequivalent wel, maar die van Mayer niet vermeld. Nadat Mayer in het revolutiejaar 1848 als overtuigd aanhanger van de regeering moeilijkheden met de partij der opstandelingen te doorstaan had gehad, die hem bijna het leven hadden gekost, deed hij in 1849 een krampachtige poging om het zwijgen, dat hem omringde, te verbreken door in de Augsburger Zeitung een kort artikel over een nieuwe methode ter bepaling van het mechanisch warmte-aequivalent te plaatsen, waarin hij tevens zijn | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
prioriteitsaanspraken geldend maakteGa naar voetnoot1); hierop werd alleen gereageerd door het opnemen van een grievende critiek op Mayers werk. Pogingen, om hierover van de redactie genoegdoening te krijgen en gelegenheid zich openlijk te verweren, bleven zonder resultaat. Aan de opwinding, die deze kwestie bij hem teweegbracht, schrijft Mayer het zelf toe, dat hij op 28 Mei 1850 in een aanval van razernij uit een venster van de tweede verdieping van zijn huis op straat sprong. Na een langdurig ziekbed, dat echter geen volkomen genezing van de bij den val opgedane verwondingen bracht, voelde hij zich in December 1850 in staat, een nieuwe uiteenzetting van zijn theorieën te schrijven, die begin 1851 te Heilbronn het licht zag onder den titel Bemerkungen über das mechanische Aequivalent der Wärme. In den herfst van 1851 begonnen zich symptomen van een verergering van zijn psychischen toestand te vertoonen. Hij zegt weliswaar in een brief aan zijn jeugdvriend Lang, destijds predikant te Göppingen, zelf, dat hij de gevaren, waarmee zijn ‘Gehirnentzündung’ hem bedreigde, met behulp van den christelijken godsdienst te boven is gekomen, maar de wijze, waarop hij onder zelfaanklachten over zijn zondig gemis aan deemoed steun tracht te vinden in zijn godsdienstige overtuigingen, maakt een overspannen indruk en Lang heeft dan ook zijn hartstochtelijke religieuse ontboezemingen niet zonder bezorgdheid aangezien. In April besloot hij zich te laten opnemen in de zenuwinrichting Kennenburg bij Esslingen; hij vond daar echter geen genezing. In Göppingen, waarheen hij zich daarna begaf, omdat men een heilzamen invloed verwachtte van den omgang met Lang en een daar gevestigden psychiater Langerer, werd de toestand steeds ernstiger en eindelijk kreeg hij zoo uitgesproken manische aanvallen, dat zijn isoleering noodzakelijk werd. Hij werd eerst verpleegd in de particuliere inrichting van Langerer, maar moest in Juli 1852 naar het krankzinnigengesticht Winnenthal bij Winnenden worden overgebracht. Hieruit werd hij in September 1853 weer ontslagen. In de volgende jaren heeft hij nog herhaaldelijk psychische storingen doorgemaakt. Driemaal (in 1856, 1865 en 1871) heeft hij zich nog weer in de inrichting Kennenburg ter verpleging laten opnemen. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Intusschen was het toch tot de wereld doorgedrongen, welk een belangrijk aandeel hij in het tot stand komen van de energetische warmtetheorie, die langzamerhand overal ingang had gevonden, gehad had. Het meest heeft tot de erkenning van zijn verdiensten wel de Engelsche physicus John Tyndall, hoogleeraar aan de Royal Institution te Londen, bijgedragen. In een in 1862 ter gelegenheid van de Londensche wereldtentoonstelling voor een internationaal geleerdenpubliek gehouden voordracht vestigde hij uitdrukkelijk de aandacht op het werk van Mayer; hij maakte zijn geschriften door vertaling in het Engelsch in Engeland bekend en verdedigde daar zijn prioriteitsaanspraken tegen de kritiek van Thomson en Tait, die alle eer van de theorie voor Joule opeischten. In Duitschland zelf waren hem reeds sedert 1858 verschillende wetenschappelijke eerbewijzen te beurt gevallen en waarschijnlijk zou zijn leven verder rustig en aangenaam hebben kunnen verloopen, wanneer zijn psychische toestand beter was geweest. De herinnering aan den tijd, dien hij in het krankzinnigengesticht had doorgebracht, drukte hem zwaar; daarbij wilde het ongeluk, dat in 1858 het gerucht verspreid werd, dat hij in het gesticht gestorven was, welke bewering zelfs nog in Poggendorffs biographisch lexicon van 1863 werd opgenomen. Het schijnt Poggendorff altijd moeite te hebben gekost, Mayers adres te weten te komen. Het verhaal werd weliswaar krachtig tegengesproken, maar intusschen was het feit van zijn psychische afwijking algemeen bekend geworden en men heeft er helaas niet steeds zorg voor gedragen, dit voor hem verborgen te houden. Zoo is hij er op een zeer ongelegen oogenblik aan herinnerd naar aanleiding van een voorval, dat op zich zelf typeerend is voor de destijds in Duitsche natuurwetenschappelijke kringen overheerschende denkwijze. Toen hij namelijk in 1869 te Innsbruck op de 43e Versammlung deutscher Naturforscher und Aerzte in een der algemeene zittingen een rede hield, waartoe hij bij wijze van openlijke erkenning van zijn verdiensten was uitgenoodigd, verwekte hij onrust en ontstemming bij een deel der aanwezigen door zijn volstrekte afwijzing van de materialistische verklaring van het denkproces met behulp van de hypothese van het voorkomen van vrije phosphor in hersenen en ruggemerg en door aan het slot van zijn rede de overtuiging te belijden, dat de ware philosophie nooit iets anders kon en mocht zijn dan een propaedeuse voor den Christelijken godsdienst. In een correspondentie over het congres van de hand van den Geneefschen hoog- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
leeraar Vogt werd hierop de vraag gesteld, hoe het congresbestuur toch op de gedachte had kunnen komen, iemand als spreker te laten optreden, van wien men weten kon, dat zijn geest omfloersd was. Het is niet onmogelijk, dat het de lectuur van dit artikel of van een der andere stukken van gelijke strekking, die naar aanleiding van zijn rede in de dagbladen verschenen, geweest is, waarover Mayer zich op de terugreis van het congres te München zoozeer heeft opgewonden, dat hij zich in een ziekenhuis moest laten opnemen. Na zijn openbaar optreden te Innsbruck heeft Mayer nog een aantal voordrachten in kleinen kring gehouden en enkele artikelen gepubliceerd. In een in 1877 geschreven recensie over een brochure van Helmholtz is hij in antwoord op een als minder vriendelijk gevoelde uitlating van den schrijver nog eens op zijn prioriteitsrechten teruggekomen. Op een Engelschen aanval van de zijde van P.G. Tait heeft hij niet meer gereageerd. In 1877 openbaarde zich een chronische longontsteking, waaraan hij op 20 Maart 1878 is overleden.
We hebben in het bovenstaande zoowel den inhoud van Mayers voornaamste geschriften als het verloop van zijn leven in groote trekken geschetst. Beide onderwerpen vereischen echter aanvulling, het eerste, omdat de beschrijving van zijn denkbeelden nog geen beoordeeling van hun waarde inhoudt, het tweede, omdat de simpele vermelding van zijn lotgevallen nog geen volledig uitsluitsel geeft over de ware toedracht van zijn tragische ondervindingen. Welke is dan, vooreerst, de beteekenis, die aan Mayers werk in de geschiedenis der natuurwetenschap moet worden toegekend? Wanneer men deze vraag tracht te beantwoorden door zijn plaats te bepalen in de geschiedenis der warmteleer, waarvan we in den aanvang van dit stuk het verloop tot aan zijn optreden in groote trekken hebben vervolgd, bemerkt men al spoedig, dat hij in geen der beide daarbij onderscheiden hoofdstroomingen thuishoort, maar dat hij het begin beduidt van een nieuwe ontwikkelingsketen. Warmte is voor hem geen materie, die in een geïsoleerd systeem in onveranderlijke hoeveelheid aanwezig blijft, maar het is evenmin een beweging of een der attributen daarvan. Het is een derde species van het genus energie, die naast de reeds lang bekende mechanische-energievormen, de potentieele en de kinetische, komt te staan en waaraan hij spoedig nieuwe soorten, zooals de electrische en de chemische energie, zal toevoegen. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Strikt benomen berust dan ook de naam, waardoor zijn warmtetheorie algemeen wordt aangeduid (en die hij er zelf ook voor gebruikt heeft) op een misverstand: als men haar de mechanische warmtetheorie noemt, wekt men den indruk, dat hij de warmte zou hebben beschouwd als mechanische energie van de moleculen, waaruit de warme lichamen bestaan, terwijl hij zich om principieele redenen steeds ten stelligste tegen deze opvatting heeft verzetGa naar voetnoot1). Dat hij dit deed, hangt met de diepste wortelen van zijn natuurbeschouwing ten nauwste samen. Overtuigd van de ondoorgrondelijkheid van het wezen der natuurverschijnselen ziet hij namelijk de taak der physica als een strikt beschrijvende. Wanneer zij constateert, dat kinetische energie in warmte overgaat, is het niet haar taak te verklaren, hoe die omzetting tot stand komt (zooals het ook niet de taak der chemie kan zijn, uit te maken, hoe uit waterstof en zuurstof water wordt), maar alleen haar verloop quantitatief te registreeren met behulp van de verhouding, die er tusschen de eenheden der beide optredende energievormen bestaat en die men met het volste recht den koers zou kunnen noemen, volgens welken de omwisseling plaats heeft. De physicus, zou men kunnen zeggen, is in Mayers oog niet meer dan de boekhouder in de groote energiezaak ‘De Natuur’; hij debiteert en crediteert de verschillende energierekeningen, maar het inzicht in de wijze, waarop de transacties verloopen, wordt hem onthouden. Er bestaat in dit opzicht een merkwaardige overeenstemming tusschen Mayer en Newton. Ook deze bedoelde zijn gravitatieleer als een mathematische beschrijving van de bewegingen, die stoffelijke punten in elkanders tegenwoordigheid uitvoeren en ook hij wees met nadruk iedere aanspraak van de hand, dat daardoor als het ware een dieper inzicht zou worden verkregen in de wijze, waarop die bewegingen tot stand worden gebracht. Karakteristiek is dan ook, dat zij beiden op geheel dezelfde wijze reageerden, wanneer men hun theorie als een verklaringshypothese wilde voorstellen. Dat een planeet een naar de zon gerichte kracht ondervindt, die omgekeerd evenredig is met het vierkant van den afstand, is voor Newton geen gissing, maar de mathematische formuleering van de totaliteit der in Keplers wetten samengevatte waarnemingsfeiten. Dat warmte een energie- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
vorm is, is voor Mayer geen vermoeden, maar een natuurwetenschappelijke omschrijving van het empirisch vaststaande feit, dat warmte en mechanische energie volgens een vaste verhouding in elkander kunnen overgaan. Newton bepaalde zijn standpunt door het korte en trotsche woord Hypotheses non fingo. En Mayer, verontwaardigd, wanneer zijn vriend Baur zijn theorie als een hypothese (mit dem von mir perhorreszierten Namen einer Hypothese) wil betitelen: Eine Hypothese ist nämlich, wenn ein Algebraist statt des x, das er lösen soll, ein u setzt. Het zal thans ook duidelijk zijn, waarom Mayer, zoodra hij tot volkomen klaarheid over zijn theorie was gekomen, zulk een essentieele waarde moest hechten aan de bepaling van het mechanisch warmte-aequivalent. Zijn geheele zuiver phaenomenologische warmteleer staat en valt immers met de mogelijkheid, de constante quantitatieve relatie tusschen warmte en mechanische energie, die zij postuleert, ook werkelijk te bepalen. Het is in dit verband, dat hij de typeerende uitspraak doet: Wahrlich ich sage euch, eine einzige Zahl hat mehr wahren und bleibenden Wert als eine kostbare Bibliothek voll Hypothesen. Vergeleken met de verklaringshypothesen van de in den strikten zin des woords mechanistische physica, die alle natuurverschijnselen wilde terugbrengen tot de wederzijdsche werking van elkaar aanrakende materiedeeltjes, komt het standpunt van Newton en Mayer schijnbaar daarop neer, dat er afstand wordt gedaan van het streven naar een causale verklaring. Meer dan schijn is het verschil tusschen de beide wijze van natuurbeschouwing echter niet. Ten eerste reeds hierom niet, omdat een verklaring van een verschijnsel met behulp van drukkingen of stooten, die materiedeeltjes ondervinden, evenmin het inwendige van het gebeuren onthult als een beschrijving met behulp van werking op afstand of vormverandering van energie; ze wekt alleen in hoogere mate de illusie van inzicht. Maar ten tweede niet, omdat de geschiedenis der physica het merkwaardige feit leert, dat wanneer mathematische of physische beschrijvingen, zooals Newton en Mayer die geven, zich maar eenmaal voldoende hebben ingeburgerd, ze het vermogen verkrijgen, de behoefte aan causaliteit evengoed te bevredigen als de zoogenaamde verklaringen, die zich op contactwerking beroepen. De gravitatie, bij Newtons leven door de grootste physici van zijn tijd, zooals Huygens en Leibniz, als occulte qualiteit verworpen en als niet-mechanische oorzaak veroordeeld, gold reeds in de 18e eeuw als het mechanische verklaringsprincipe bij uitnemendheid, hetgeen, terloops gezegd, nog eens de ontstellende | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
vaagheid en dubbelzinnigheid van den gewoonlijk zoo vol vertrouwen gebruikten term ‘mechanisch’ illustreert. En reeds enkele decennia na Mayer voelden de physici zich in verscheidene gevallen causaal volkomen bevredigd, wanneer ze bij het ontstaan van een zekere hoeveelheid energie van een bepaalde soort (men denke bij voorbeeld aan de electrische energie van een inductiestroom) konden aangeven, waar een aequivalente hoeveelheid van een andere soort verdwenen was. In het bovenstaande staat feitelijk reeds uitgedrukt, dat de beteekenis van Mayers optreden in de natuurwetenschap ver uitgaat buiten het speciale gebied der warmteleer, waarop zijn eerste beschouwingen betrekking hadden en waarmee men zijn naam vaak uitsluitend verbindt. Niet alleen heeft hij door de opstelling van het energieprincipe de natuurwetenschap verrijkt met een denkmiddel van ontzaglijke draagwijdte, maar bovendien heeft hij door zijn invoering der energetische beschouwingswijze een sterken en verruimenden invloed uitgeoefend op het physische causaliteitsbegrip. Wanneer men Mayers toch waarlijk onmiskenbare verdiensten voor het natuurwetenschappelijk denken overziet, blijft het altijd een moeilijk te verklaren feit, dat het hem zooveel moeite gekost heeft, om in zijn vaderland bij zijn leven waardeering voor zijn werk te verkrijgen, terwijl toch de met zijn opvattingen zoo nauw verwante denkbeelden van Joule er zonder moeite ingang vondenGa naar voetnoot1). Men heeft de verklaring van deze voor Mayer wel zeer schrijnende tegenstelling wel gezocht in den kastegeest van de officieele beoefenaren der natuurwetenschap, die de bijdrage van een buitenstaander met boosaardig opzet zouden hebben genegeerd. Maar met een dergelijke goedkoope beschouwingswijze komt men er niet. Men kan Mayer geenszins in volstrekten zin een buitenstaander ten opzichte van het natuurwetenschappelijk denken van zijn tijd noemen. In een periode, waarin men nog professoraten kende voor de gecombineerde vakken physica, chemie en medicijnen, behoefde een doctor medicinae zich niet bepaald als een leek in de natuurwetenschap te beschouwen en er zijn dan ook verscheidene voorbeelden bekend van medici, die zich in dienzelfden tijd in physica of chemie een eervolle wetenschappelijke positie verwierven. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
De oorzaak van Mayers bittere ervaringen zal veeleer gezocht moeten worden in de incongruentie tusschen zijn persoonlijke denk- en uitdrukkingswijze en die van de natuurwetenschap van zijn tijd. Hij zou veel gereeder gehoor hebben gevonden, wanneer hij òf zijn gedachten in meer mathematischen vorm had gekleed òf zijn betoog op een meer experimenteele basis had opgebouwd. Hij deed noch het een noch het ander. Hij deduceerde zijn theorie uit algemeene principes, die hem in den onder natuurkundigen altijd heel kwaden reuk moesten brengen, dat hij een metaphysicus was; en hij formuleerde zijn denkbeelden zoo kort en onvolledig, dat er wel een zeer scherpzinnig lezer noodig zou zijn geweest, om ze dadelijk op hun volle waarde te schatten. Toen die lezer niet onmiddellijk kwam opdagen, voelde hij zich al ontmoedigd en miskend. Aanvankelijk bestond daardoor geen reden; later echter wel. De wijze, waarop de Duitsche physici zijn werk van 1845 hebben genegeerd, getuigt niet van ruimheid en scherpte van blik en het blijft in het bijzonder altijd een zwakke stee in het optreden van Helmholtz (wien het aan de hier vereischte scherpzinnigheid toch waarlijk niet ontbrak!) dat hij eerst toen het te laat was, en toen ook nog niet zonder aarzeling, de verdiensten van Mayer erkend heeftGa naar voetnoot1). Boos opzet te denken kan echter redelijkerwijze noch bij hem noch bij de andere physici van zijn tijd worden aangenomen. Er heeft geen complot bestaan om Mayer dood te zwijgen; dit zou nooit zoo effectief hebben kunnen functioneeren als het onvermogen om een betoog te volgen, dat niet in de officieele vaktaal gesteld was, gedaan heeft. Het merkwaardige is nu echter, dat de waardeering, die Mayer bij zijn leven zoo stelselmatig is onthouden, hem ook tegenwoordig door physici menigmaal nog niet van ganscher harte gegund wordt. Zij betitelen bij voorkeur Helmholtz als den eigenlijken opsteller van het energieprincipe, hoewel dit historisch heelemaal niet te verantwoorden is, en ze bedienen zich graag van de zegswijze, dat de aequivalentie van warmte en mechanische energie door Mayer zou zijn vermoed, maar eerst door Joule werkelijk bewezen. Het is niet onmogelijk, dat in dergelijke uitlatingen een nawerking te bespeuren valt van het | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
extreme empirisme, dat kenmerkend was voor de laat-19e-eeuwsche physica en dat het aandeel van de scheppende fantasie in het tot stand komen van een physische theorie onderschatte ten opzichte van de beteekenis, die aan de verzameling van experimenteele gegevens toekomt. De voortreffelijke experimentator Joule neemt in deze zienswijze alle sympathie in beslag en van den meer bespiegelend aangelegden Mayer wil men ten hoogste toegeven, dat hij iets vermoed heeft. Het wordt echter waarlijk tijd, dat men hem zonder voorbehoud als een der grondleggers van de moderne natuurkunde erkent en dat men ook aan de wijze, waarop hij zijn theorie fundeert, niet langer de waardeering onthoudt, waarop zij recht heeft. Het energieprincipe is nu eenmaal geen ervaringsfeit, maar de uitdrukking van een kennisideaal. Het formuleert het menschelijk verlangen naar een natuurbeeld, waarin niets zoek kan raken en waarin ook maar niet plotseling iets aanwezig kan zijn, dat er in eenigen vorm eerst niet was. Het is dus niet het resultaat van een onderzoek, maar een werkprogram: tracht voor alle gebieden, waarin de natuurverschijnselen zijn in te deelen, een grootheid energie zoo te definieeren, dat de som van alle in een geïsoleerd systeem aanwezige energieën invariant is. Dit program is door Mayer in dier voege uitgesproken, dat hij zijn hoop op de verwerkelijking ervan kleedde in den vorm van de overuiging, dat het reeds verwerkelijkt was. En kon hij die overtuiging eigenlijk korter en bondiger uitdrukken dan in de axiomata Ex nihilo nil fit. Nil fit ad nihilum?
Tot zoover over Mayers wetenschappelijke verdiensten. Thans rest ons nog de nadere beschouwing van zijn droevig levenslot. De behandeling van dit onderwerp wordt bemoeilijkt door de overvloedige legendevorming, waartoe zijn opsluiting in een krankzinnigengesticht aanleiding heeft gegeven en die hij zelf in de hand heeft gewerkt door de verontwaardigde wijze, waarop hij zich in gesprekken, brieven en autobiographische aanteekeningen steeds over zijn opsluiting heeft uitgelaten. Er is namelijk een onuitroeibaar verhaal in omloop, dat hij, hoewel geestelijk volkomen gezond, door toedoen van een complot, dat tegen hem gesmeed was, om hem verdere publicaties over zijn warmtetheorie te beletten, voor krankzinnig zou zijn verklaard. De moeilijkheid bestaat alleen daarin, dat men de aanstichters van dezen snooden opzet niet goed weet aan te wijzen; meestal wordt de familie er op aangezien, maar de geestelijkheid en de universitaire physici komen er toch ook voor in aanmerking. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Aan deze voorstelling van het geval is reeds lang iedere feitelijke grond onttrokken door de uitvoerige beschouwingen, die men van psychiatrische zijde aan Mayer gewijd heeft. Dit legt natuurlijk aan de verdere circulatie van het verhaal niet de minste hindernis in den weg; niets is levenskrachtiger dan de onhoudbare anecdote. Houdt men zich echter aan de resultaten van het psychiatrisch onderzoek, dan komt men tot het volgende, minder romantische, maar waarschijnlijk de waarheid dichter benaderende beeld van de situatie. Reeds in zijn studententijd trok Mayer de aandacht door tal van opvallende eigenschappen, die hem de reputatie bezorgden van niet geheel normaal te zijn. Hij schijnt onder meer uitgesproken associatiestoornissen te hebben vertoond, die het moeilijk maakten, een regelmatig gesprek met hem te voeren; hij haalde er altijd dingen bij te pas, waarvan men niet begreep, wat ze er mee te maken konden hebben en kwam steeds met sprongen tot de meest onverwachte conclusies. Hoewel in den regel vriendelijk en goedmoedig in den omgang kon hij plotseling de prooi worden van de heftigste uitbarstingen van woede. Toen hij eens wegens het in standhouden van een verboden studentenorganisatie in hechtenis was genomen en door een hongerstaking zijn invrijheidsstelling had weten af te dwingen, rapporteerde de arts, die hem onderzocht had, dat hij weliswaar nog niet als krankzinnig kon worden beschouwd, maar dat hij zich in een toestand bevond, die gemakkelijk daartoe kon leiden. Over zijn zeereis als scheepsdokter heeft hij later zelf verklaard, dat hij dagenlang aan heftige deliriën had geleden, die met krachtige bloedonttrekkingen behandeld hadden moeten worden. Uit de jaren van zijn huwelijk vóór den fatalen sprong uit het venster bericht zijn vrouw over perioden van matelooze opwinding, waarin hij de meubels stuksloeg of zijn kleeren verscheurde en onredelijke eischen aan zijn omgeving stelde.Ga naar voetnoot1) Bij de gevaren, die een dergelijke onevenwichtige aanleg reeds in zich borg, kwam nu het feit, dat hij ten prooi viel aan de absolute heerschappij van een exclusieve gedachte. Jaren en jaren lang heeft hij het denkbeeld van de onvernietigbaarheid van de kracht in zich omgedragen en alles, wat hij opmerkte en beleefde ermee in verband gebracht; het denkbeeld was geniaal, maar de fatale invloed, dien het door zijn fixeering op zijn gemoedsleven uitoefende, zal daar niet minder door zijn geworden. Die fixee- | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
ring maakte hem blind voor de moeilijkheden, die hij te overwinnen zou hebben om zijn nieuwe idee ingang te doen vinden in het wetenschappelijk denken van zijn tijd en ontnam hem alle begrip voor het uitblijven van onmiddellijke waardeering en instemming. Toen kwamen de voortdurende teleurstellingen over zijn blijvende miskenning, de ergernis over het zwijgen, dat hem omhulde, de zorg over zijn prioriteitsaanspraken. Is het verwonderlijk, dat iemand van zijn constitutie tegen zulke ervaringen niet opgewassen bleek? Een complicatie van zijn toestand werd nog teweeg gebracht door de onweerstaanbare kracht, waarmee hij zich volgens een latere autobiographische aanteekening in de jaren om 1850 gegrepen voelde door streng-godsdienstige overtuigingen. Hij beschouwde nu zijn vurig verlangen naar erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten zelf als een zondigen hoogmoed zonder dat hij er echter in slaagde, dat verlangen te beteugelen. Kretschmar beschouwt het hierdoor veroorzaakte conflict zelfs als den eigenlijken sleutel tot een dieper begrip van zijn psychischen toestand in den tijd, waarin opname in een gesticht noodzakelijk bleek. Hij schijnt toen werkelijk aan een zware psychose te hebben geleden, bestaande uit periodieke aanvallen van de heftigste razernij, die eerst door depressieve stemmingen van zondebewustzijn en later door toestanden van manische vroolijkheid afgewisseld werden. In zijn latere leven hebben deze verschijnselen zich met onderbrekingen van ca. zes jaar, zij het ook in geringeren sterktegraad, herhaald. Daartusschenin kwamen echter ook tijden van groote opwinding voor, die gekenmerkt werden door prikkelbaarheid en argwaan tegen zijn omgeving en die ten slotte plachten te leiden tot dagenlang voortdurende woedeuitbarstingen, gepaard gaande met onmatig gebruik van alcohol. Het lijdt dus wel nauwelijks twijfel, of Robert Mayer is werkelijk het slachtoffer geweest van den sinisteren begeleider, die de genialiteit zoovaak vergezelt. De miskenning en tegenwerking, die hij heeft ondervonden, zullen er natuurlijk het hunne toe hebben bijgedragen om het uitbreken van de psychose te bevorderen, maar het zou moeilijk vallen, ze als de uitsluitende oorzaak ervan te beschouwen. De geniale ontdekker van het energieprincipe is dus een tijdlang naar de geneeswijze van zijn tijd met dwangbuis en dwangstoel in bedwang gehouden en als lijder aan paranoia behandeld. Men heeft daarover later aan de leiding van de inrichting, waarin | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
hij was opgenomen, de bitterste verwijten gemaakt. Billijk lijkt dat niet. Patienten, die er zich op beroemen, een groote ontdekking te hebben gedaan en die tot razernij worden gebracht wanneer men dat niet gelooven wil, zijn, naar te vreezen staat, in gestichten voor zielszieken geen onbekende figuren; het eenige echter, dat Mayer van hen onderscheidde, was, dat de ontdekking, waarop hij zich beriep, er werkelijk een was en zelfs een van de eerste grootte. Maar kon men menschelijkerwijze verwachten, dat de geneesheer-directeur van Winnenthal meer inzicht in de waarde van zijn vondst zou hebben bezeten dan de gezamenlijke Duitsche physici van zijn tijd konden opbrengen? Es gibt, zegt Kretschmar, erfolgreiche und erfolglose Erfinder. Die erfolglosen nennt man Paranoiker. De opmerking moge juist zijn, volledig is ze niet. Welslagen, dat niet met succes gepaard gaat, sluit de diagnose paranoia niet uit. Robert Mayer is er het tragische voorbeeld van.
E.J. Dijksterhuis |
|