| |
In de vallei des doods
‘What a sad, beautiful, but heart-ringing romance is itself the story of Chatterton.
William Howitt
Toen hij in klein, koel en rechtstandig schrift zijn testament geschreven had, brak hij met zijn lange, nerveuze vingers de ganzeveder doormidden en wondde zich aan de scherpe schacht. Hij leunde voorzichtig iets terug in zijn wrakke stoel en keek naar het halfronde venster, waarachter de voorjaarsschemering zich als roetstof onder de grijze, vlagende regen mengde en hij werd zich de kilte bewust, die in het vertrek heerste. Hij legde zijn rechterhand over de ogen, maar de letters trilden achter zijn vermoeide oogleden, tot ze strak trokken en als in een spiegel gegraveerd voor hem bleven staan. Zijn zachte, jongensachtige lippen knepen zich enkele seconden verbitterd opeen, zodat er iets van een grimmig lachje om scheen te spelen; toen mompelde hij: ‘I leave my mother and sister to the protection of mij friends, if I have any... Executed in the presence of Omniscience, this 14th of April, 1770... Thomas Chatterton ...’
‘Thomas Chatterton,’ herhaalde hij plotseling furieusen weer, zachter, als een snik: ‘Thomas Chatterton’. Hij stond op, zijn rug voelde gebroken en hij liep pijnlijk gekromd naar de hoek tegenover het raam, waar een spiegelscherf hing boven de wastafel. In trance staarde hij een tijdlang naar de beeltenis van zijn vermagerd gezicht met de zware, bruine, krullende haren langs de slapen. Het weer had het kwikzilver aangetast en achter het slecht geblazen glas vlekken en barsten aangebracht; zijn gezicht leek pokdalig geschonden en scheef verwrongen; een gedeelte van de kin viel monsterachtig weg, de sneller invallende duisternis vertroebelde het beeld nog meer en hij wendde zich af, liep terug naar de tafel en haalde uit een lade een geladen pistool, dat hij op
| |
| |
de hand woog en nadenkend wegborg tussen de plooien van zijn halsdas, achter zijn hoog toegeknoopte jas. Hij greep zijn hoed en verliet de kamer, daalde de krakende wenteltrap af, waar een benauwde baklucht hing, die hem de kin op de borst deed drukken. De hemel zij dank dat hij Mrs. Angel, zijn hospita niet tegen 't lijf liep, ze zou hem andermaal kunnen vragen om de achterstallige huur.
Buiten gekomen, bleef hij een ogenblik staan in Brook street en keek bij de verwaarloosde, gepleisterde gevel van het huis omhoog; de zwarte raamrechthoeken weerden alle intimiteit, een paar plakkaten, half losgeweekt, klepperden naast een borrelende gootpijp; de woorden ‘Stock-selling’ waren nauwelijks meer leesbaar. Hij keek de stille straat in; de felle, striemende regen kamde de modderige rijweg, waarover een enkele huurkoets sukkelde. Chatterton stak de handen diep in de zakken en begon zijn zwerftocht door Holborn, kwam in Lambeth terecht en vond tenslotte een taveerne, die gefrequenteerd werd door artisten. ‘Hallo Thom,’ riepen een paar jonge schilders, ‘je komt juist op tijd, wij debatteren over de vraag of onze Hogarth een navolger is van den Hollander Jan Steen of niet. Wat is jouw mening?’ Chatterton keek op hen neer; zijn wangen gloeiden van de gure wind en hij schudde van zijn jas de regendroppels. ‘Een moment,’ verontschuldigde hij zich nadenkend, maar de heethoofden gunden hem geen tijd. ‘Geen orakeltaal!’ riepen ze, ‘we wensen een duidelijk antwoord.’
‘Er is enige gelijkenis,’ gaf Chatterton voorzichtig toe, ‘maar die valt uit in 't nadeel van Hogarth. Jan Steen is frisser, hij moraliseert niet, hij ...’ Zijn stem ging verloren in 't twistgesprek, dat in een andere hoek begonnen was en zich verbreidde door het hele vertrek. Chatterton liep langzaam naar de haard, die met haar flakkerende gloed rode, trillende schijnsels wierp tegen de donker gebeitste zolderbalken. De warmte was behaaglijk, van zijn kleren dampte de vochtigheid. Hij keek over zijn schouder naar de opeen gedrongen jongelieden. Op een van de wit geschuurde tafels op schragen stond een dik, pocherig individu, dat zelfmoord een zwaar vergrijp noemde, erger nog, een doodzonde. De omstanders schreeuwden door elkaar, sommigen waren het met hem eens, anderen bestreden zijn mening. Er was een bleke, mistroostig uitziende jongeman, die op een docerende toon zei, dat zelfmoord voort kon komen niet alleen uit psychische, maar ook uit physieke gronden en dat men in het laatste geval de zelfmoordenaar niet aansprakelijk kan stellen voor zijn daad.
| |
| |
Chatterton keerde zijn gezicht weer naar het vuur, zijn mondhoeken trokken smalend naar beneden, hij kromp iets ineen, vanwege het zure, wrange samentrekken van zijn hongerige maag, de hitte begon hem nu onpasselijk te maken en opnieuw wendde hij het gezicht af. ‘Kijk daar eens!’ zei een vederlichte, kinderlijke stem, die aan een jongensachtig uitziend meisje toebehoorde. Een kleine vinger wees hem zijn schaduw, die monsterachtig tegen de zoldering wankelde als een reusachtige aap. Hij glimlachte om haar naieve pret en trad terzijde van het vuur. Hij herkende in haar een populair schildersmodel en wilde een praatje beginnen, toen het debat een nieuw hoogtepunt bereikte. De dikke pochhans beweerde dat zelfmoord niet alleen een zonde, maar tevens een lafheid was. Hij zei het met nadruk en sloeg zich daarbij op de borst. Zijn vettige, blonde krullen stonden van zijn hoofd af als klittende schapewol, zijn oogleden gaven geenschaduw aan de domme ogen.
Toen sprong Chatterton tussen de debaters in, hij werkte zich met zijn ellebogen tot voor de tafel en trok het pistool te voorschijn. Enkele seconden lang hield hij het voor zijn geopende mond, de vinger aan de trekker. In de gelagkamer was het onnatuurlijk stil geworden, alleen het houtvuur in de haard knapperde uitzinnig. Toen zei Chatterton: ‘Durft iemand van jullie zo laf zijn dit te doen en de trekker over te halen?’ Men bleef in het beklemmende zwijgen volharden. ‘Dan moet ik daaruit wel opmaken dat jullie allen helden bent,’ zei de dichter honend, borg het wapen weg en verliet trots de gelagkamer.
Na enkele dagen, waarin een mist, geel en dik als kruitdamp, over Londen hing, kwamen er weken van heerlijk lenteweer. Chatterton dwaalde dag aan dag door de stad, keek naar het voederen der duiven op Trafalgar Square, snuffelde in de boekwinkels van Charing Cross en bezocht redacteuren en uitgevers in Strand. Mr. Hamilton, de uitgever van de Town and Country Magazine kocht een aantal gedichten en essays van hem, met een laatdunkend schouderophalen en met de vage belofte ze wel eens te zullen plaatsen, maar van een voorschot kon niets komen.
Als hij moe en hongerig verder zwierf, nauwelijks opgeschrikt door vloekende koetsiers van omnibussen en huurrijtuigen, kwam hij soms in Regent's Park of Hyde Park terecht, waar hij de nacht doorbracht in de beschutting van een bosschage, of hij zat op een der affuiten van de vernagelde kanonnen, die aan de rivierzijde van de Tower lagen en staarde wezenloos naar de brede adem van het rijzende en dalende water. Het gebeurde ook dat
| |
| |
hij wandelde, hij wist niet waar, in een der buitenwijken en zich plotseling vast moest grijpen aan een lantaarnpaal; terwijl hij zo uitgeput stilstond, was het alsof zijn voeten de beweging van het lopen zelfstandig vervolgden door een eeuwig lange straat. Als hij eindelijk thuiskwam, ontdekte hij dat Mrs. Angel in weken niets aan zijn kamer had gedaan, een laag stof lag over zijn weinige boeken en de armzalige meubels, er hing een lucht die hem stekende hoofdpijn bezorgde. Maar terwijl hij leefde op water en brood en alle uitnodigingen om te komen eten bij twee vriendelijke, meelijdende buren Mrs. Wolf en Mr. Cross, afsloeg, schreef hij brieven naar het ouderlijk huis te Bristol, brieven in een opgewekte toon, waarin hij hoog opgaf van zijn successen bij de tijdschriften en waarin hij beloofde voor zijn grootmoeder een pijp te kopen, zijn moeder te gedenken met Chinees porcelein en zijn zuster dringend vroeg welke kleur zij verkoos voor een zijden japon die hij haar schenken wilde. Het waren de ogenblikken, waarin hij tegenover zichzelf en zijn familie verontschuldigingen zocht voor het meer en meer rijpende plan in zijn hoofd; hij leidde zichzelf om de tuin met een weemoedige glimlach en wist toch dat de dood om en nabij hem was. Slechts eenmaal gelukte het hem nog boven de noodlottige berusting uit te komen, toen hij een brief naar Dr. Barrett in Bristol schreef en hem om een certificaat verzocht, teneinde als leerling-chirurg op een zeeschip naar Afrika geplaatst te kunnen worden. Maar dit certificaat werd hem niet verleend en toen wist hij dat de afstand tot de datum van zijn dood nog slechts een kwestie van tijd was. Het feit dat hij zijn pistool in het water van de Serpentine slingerde, gedurende een dooltocht door Hyde Park, kon daar niets aan veranderen. Op een zomeravond, toen de hemel achter zijn geopend venster amberkleurig was en de lucht doortrokken met de verfijnde geur van reseda's uit nabije stadstuinen, putte hij voor de laatste maal
troost en inspiratie uit zijn geliefde Rowleyperkamenten en schreef in een roes de ontroerende ‘Balade of Charitie’, waarin hij zijn ontgoocheling en bitterheid beleed in een klare, indringende taal:
Haste to thy kiste, thy only sleeping bed.
Cold as the clay, which will grow on thy head.
Is charity and love among high elves:
Knightìs and barons live for pleasure and themselves.
Zo verging de zomer met veel hete dagen, waarin de parken erupties leken van groen temidden van de lavagrauwe, eindeloze complexen huizen der wereldstad. Zijn verzoeken om geld voor
| |
| |
geplaatst werk in tijdschriften bleven vruchteloos; men stuurde den stillen, trotsen jongen, wien het bedelen zo slecht afging, met vage beloften voor later weg en zag niet de violette schaduwen om de koortsige ogen en de bloedloze kleur van de lippen. Londen telde zoveel zwervers en parasieten, wie lette er op de nood van een enkele en wie herkende in deze enkele dan nog het genie van de achttiende eeuw...
Het was in de laatste dagen van Augustus. Chatterton keerde terug van een bezoek aan zijn buurman Mr. Cross, den apotheker, bij wien hij enkele weken terug een portie oesters gegeten had, in een moment van zwakheid, waaraan hij niet langer weerstand kon bieden. Maar deze avond had hij een vernieuwd verzoek afgewezen, evenals een aanbod van Mrs. Wolf. Sinds twee dagen vastte hij nu en de aanvankelijk schroeiende pijn in zijn ingewanden was verdoofd tot een gevoel van volkomen uitputting, maar zijn hersens werkten razend snel, verward, soms metheldere flitsen, als in droomtoestand. De lucht was betrokken met onweerskoppen, de schuin doorbrekende bundels zonlicht gaven haar een barokke, onheilspellende schoonheid; van de straten woei ijzerscherp het fijne, droge zand op. Chatterton beklom de trappen naar zijn kamer, de afstand leek eindeloos, soms voelde hij zich een eind neerstorten, terwijl hij wist verder te klimmen, andermaal bleef zijn rechterhand vastgehaakt aan de leuning, hij had niet de macht haar te verplaatsen en hij staarde er naar als naar een vreemde hand. Maar de linkervuist omklemde het doosje arsenicum, dat hij van Mr. Cross gekregen had, ‘om de ratten te verdelgen’, die zijn kamer bevolkten.
Boven gekomen, sloot hij zorgvuldig de deur af en zette zich in de stoel voor zijn tafel. Een tijdlang bleef hij roerloos zitten, met gesloten ogen. Hij dacht aan vele dingen, episoden uit zijn leven. Hij waande zich opnieuw in Bristol, in het huis van zijn ouders en in de lokalen van Pile street school; hij hoorde de zachte, vermanende stem van zijn moeder, dat hij niet te hard moest werken. Het interieur van de school veranderde plotseling in dat van Redcliffe church, de beelden schoven wazig in elkaar. Tot in details zag hij toen de Muniment-room met de vele kleine, smalle vensters, die naar het Westen uitzicht gaven op de groene zee, met de driftige schuimrand der branding en naar het Noorden de bergen van Wales, groen en bruin op de voorgrond, blauw en violet op het achterplan. In die kamer met de middeleeuwse, gebroken en dooreen geworpen meubels had hij de Rowley-perkamenten ontdekt, die de zegen en de vloek van zijn korte leven
| |
| |
zouden uitmaken. Sprongsgewijs volgde zijn komst in Londen met de enkele geleende guinjes op zak, maar met de trotse hoop en verwachting iets te bereiken in de metropolis, een dichter te worden die groot zou zijn onder tijdgenoten en nageslacht, ondanks de verraderlijke houding van grote mannen als Horace Walpole. Daarna de tegenslagen en teleurstellingen, de geborneerdheid en onbetrouwbaarheid van uitgevers en redacteuren, de dagen van hongerlijden en verkleumd zijn. Er waren vrienden gekomen, maar zij waren afgevallen en hun namen herinnerde hij zich nauwelijks.
Met een diepe zucht opende hij de ogen. Het zonnewak in de wolken had zich gesloten, het was schemerig geworden. Het rumoer van de City klonk veraf, maar immer hoorbaar. Hij haalde zijn testament voor de dag en zijn manuscripten. Ergens in de kamer ritselden en rukten ratten aan verspreide voorwerpen. Zijn vochtige vingers openden het doosje met arsenicum. Hij glimlachte schamper en verwrongen. Ach God, moest zo het einde zijn! Achttien jaren telde hij, het hadden achttien eeuwen kunnen zijn. Er stond een kroes lauw, morsig water binnen zijn bereik; zonder aarzelen schudde hij de inhoud van het doosje er in uit en dronk de kroes leeg. De daad was onherroepelijk. Het bracht hem tot de werkelijkheid terug. Met angst en afgrijzen stond hij op en drukte zijn gezicht tegen het vensterglas, zijn vingers kromden zich tegen het kozijn. Met de ogen wijd open staarde hij naar buiten, zag de flitsende spoel van het weerlicht door de wolken schieten... de pijnlijk verwachte slag bleef uit. Hij keerde zich om, voelde het bloed in zijn hoofd bonzen en zijn lippen, die toch droog en gebarsten waren, proefden lauw en lekkend. Hij zag de dood vaag en als een zwart gevleugeld iets aan de wand tegenover zich en borg met een schreeuw het hoofd in de handen, zakte langzaam door in de knieën en wachtte af, maar er was niets, dat zich op hem stortte. Hij kroop naar de tafel en bleef ineengedoken zitten, zijn gedachten vervaagden ... Hij bevond zich opnieuw in Bristol en betrad Redcliffe church; de gotische ornamenten waren van roodachtig goud, dat gloeide in een reusachtige ondergaande zon. Uit de toren klonken de tonen van het carillon, steeds luider en galmender alsof hij de wenteltrap er naar toe beklom.... Hij schrok op en opende opnieuw de ogen... het onweer was losgebroken. Lichtpijlen kruisten onophoudelijk langs de hemel en de donder dreunde dichtbij. Diep beneden hem, in het holle huis hoorde hij het jachtige slaan van deuren. ‘Mensen’, dacht hij met
afschuw en stopte de vingers in zijn oren, terwijl in zijn ingewanden een
| |
| |
helse pijn begon. Dat joeg hem op, hij trok aan zijn haren en scheurde zijn buis aan de hals open, maar de pijn hield niet op. Hij greep de papieren van de tafel en scheurde ze in stukken, wierp ze door de kamer. De pijn scheurde en vlamde door zijn ganse lichaam, hij strompelde door de kamer om de deur te vinden, maar zijn ogen waren verblind. Hij gooide meubels omver en tastte dierlijk huilend de wanden af. In een hoek struikelde hij en bleef kreunend liggen, totdat de pijn hem verdoofde.
Volle vierentwintig uur later vond hem zijn hospita; hij lag temidden van een onbeschrijfelijke wanorde en met verwrongen lichaam, alsof hij lijfelijk geworsteld had met den Worgengel.
Ab Visser
|
|