| |
| |
| |
De tuin van mijn grootmoeder
In onze oogen was het zoo'n groote tuin, dat wij hem pas op den leeftijd waarop men alles aandurft, in zijn geheel verkenden. Voor het eerst bemerkten wij toen dat hij begrensd was en dat de populieren die hem vanuit ons huis gezien zooiets statigs gaven, behoorden tot een landgoed waarvan een tusschen oude muren ingesloten weg ons scheidde.
Die tuin lag als een terras langs den verkeersweg die naar het station leidde dat wij in de nabijheid wisten, ginds, bij den voet van het zuidelijke gebergte, aan het einde van den hollen weg. Daar zagen wij dan plotseling een rookpluim opstijgen en wij hoorden het geraas van den trein, nu eens dichtbij en hevig, dan weer ver af en bijna verloren in de ruimte, al naar de wind woei.
Telkens als wij met vacantie terugkwamen, maten wij ons met dien dierbaren tuin en verbaasden er ons over, hoezeer de weinige centimeters die wij gegroeid waren, hem verkleinden, waardoor er elk kwartaal iets van zijn mysterie verloren ging.
Aan het eind van onzen groei gekomen, konden wij hem met enkele stappen doorkruisen. Maar, wel verre van er ons te groot voor te wanen, kregen wij er een eerbiedige genegenheid voor: hij werd ons tot een gewijde plek, waar wij de herinneringen aan onze kindsheid terugvonden, die anders overal verspreid zouden liggen, naar de grillen van het toeval.
En hoe mooi en helder-klinkend was de groote weg, heelemaal wit door zijn plaveisel van kalksteenen, afkomstig uit de karig met buksboomen en dwergeiken beplante noordelijke heuvelen, waar de koude wind 's winters vandaan kwam.
Die weg leverde een ononderbroken schouwspel op, georganiseerd door de seizoenen en de feesten, kermissen en markten van het kalenderjaar. Evenals de bergen aan de rivieren hun toevoer gaven, werd ook de weg door hen gevoed: op bepaalde dagen zonden zij een stroom van boeren uit de streek naar de stad. Zij kwamen uit onzichtbare woningen, maar 's zomers zag men hun gouden oogst langs de hellingen van de heuvels rijpen. Daar komen een vader en zoon, druk bezig met het opjagen van hun kudde schapen, die zij steeds naar den kant van den weg moeten drijven om voertuigen van allerlei soort - alle oud, maar sterk en luid ratelend op de harde steenen - voorbij te laten gaan. Krachtige werkpaarden, hoogmoedige en koppige muilezels,
| |
| |
langzame, onverstoorbare ossen, elk met zijn eigen rythme, gaven aan dat voorbijtrekken de bekoring van altijd nieuwe afwisseling.
Ook lastdieren zag men, die op breede zadels boerinnen droegen met dikbuikige manden vol gevogelte, kazen, eieren en groenten. Zij waren in het zwart terwijl de boeren bijna allen korte, blauwe jakken droegen.
Op den terugtocht was de dichte opeenvolging van karren heelemaal verbroken en aan het slingeren der achterste wagens kon men bemerken dat hun bestuurders zich in de herberg, waar de glaasjes nooit lang vol bleven, verlaat hadden.
Een boerin glimlachte tegen onze jonge gezichten, een boer wenkte vriendschappelijk met het uiteinde van zijn bewegelijke zweep en wij waren verrukt van al dat lawaai en al die hartelijkheid en kregen die onbekende vrienden even lief als hun bergen, die bergen waarvan er drie, op zich zelf alleen, van het zuiden naar het westen, onzen horizon afsloten. Drie reusachtige gevaarten vormden zij: het eene vol bekoring en overvloed, het andere van een grillige woestheid, het derde, het hoogste en omvangrijkste, een trotsch overheerscher.
Ja, de bergen van de boeren, de boeren uit de bergen, wij hadden ze lief met een gemeenzamen eerbied, zij vormden voor ons een onveranderlijke, sterke en schoone eenheid, waarin het heerlijk was zich eenigszins opgenomen te gevoelen.
Hoe blij waren we dan ook wanneer twee boeren, inplaats van alleen maar ons terras voorbij te loopen om naar hun lapje grond te gaan, met hun schoppen op de schouders, de treden van onzen tuin opklommen, het hek deden knarsen en op de plaats, vóór het huis, hun wapens aan den voet, luisterden naar de nauwkeurige aanwijzingen, die mijn grootmoeder hun gaf. Met enkele stappen waren zij op het stukje grond, dat zij moesten omspitten en zonder een woord te spreken, gingen zij aan het werk.
Wij begonnen onze spelletjes, maar die brachten ons altijd weer bij de laan langs het moestuintje. Langzaam, zonder kennelijke inspanning, vorderden de arbeiders. Met een sterken en zekeren druk van den voet staken zij hun spade diep in den kleiachtigen bodem, waarna het ijzer - de steel als hefboom werkend - een groote aardkluit oplichtte, die dan met hetzelfde ijzer, dat steeds blinkender te voorschijn kwam, verbrokkeld werd. De steenen, scherven en wortels zochten zij er uit en, steeds zwijgend, gingen zij voort met een taak, die te beperkt scheen voor hun breede gestalte en lichaamskracht. Zóó langzaam waren hun bewegingen dat ik, als ik ze mij weer voorstel, altijd de zolen van hun grove spijkerschoenen op het ijzer van hun schop geplaatst zie, hun
| |
| |
handen aan den steel, de hals naar voren gestrekt, de jukbeenderen uitstekend, het hoofd even opgericht, de oogen spiedend naar het dak waar af en toe vogels kwamen rondfladderen. Het waren jagers, evenals alle Fransche boeren, die het bezit van een geweer en een jachtvergunning, ook al moesten zij er belasting voor betalen, als de meest symbolische verovering van de Revolutie beschouwden. Dit verklaart waarschijnlijk de teedere belangstelling van hun donkere, halfgesloten oogen voor alle soorten van vogeltjes.
Soms viel mij de eer te beurt hun de flesch wijn en de glazen te brengen. Hun grove, met aarde bevuilde en met zwarte kloven doorgroefde vingers pakten voorzichtig het glas aan, dat ik aandachtig en een beetje ontroerd vulde. Met een breed gebaar, den elleboog tot schouderhoogte opgeheven, dronken zij den goeden landwijn, waarvoor zij altijd een woord van lof over hadden. Daarna, als zij met een ritueelen ernst de laatste droppels op den grond hadden uitgeschud, gaven zij mij de glazen terug, waarbij hun omrimpelde oogen en hun monden met de weinige, gele tanden, gul glimlachten. En dan togen zij weer aan 't werk.
Welk een les in nauwgezetheid, in eerbied en liefde voor den arbeid gaven die twee reuzen aan het kleine kereltje dat ik toen was. En hoe doelloos schenen mij soms de spelletjes waarmee ik mijn tijd doorbracht, als dat toomelooze rennen, springen, stilstaan en weer voorthollen ons dicht bij de twee zwijgende mannen bracht die, sinds hun jeugdjaren, van hun geest, handen en lichaam dat prachtige instrument hadden gemaakt, waarvan de zekere en nuttige werking hun zooveel diepe vreugde schonk.
De twee makkers waren wapenbroeders geweest. Toen de eene een oogenblik weg was gegaan, vertelde de andere mij, in een van de korte gesprekken die hij, als hij klaar was, wel eens met mij wilde houden, dat zijn vriend hem in den oorlog het leven had gered, door een vijandelijke bajonet van zijn borst af te wenden. Den eerbied dien ik gevoelde bij het vernemen van die schoone daad, bracht ik zoowel op den geredde als den redder over, want Descartes had mij nog niet de analytische methode onderwezen en dus schonk, in mijn oogen, hetgeen de een voor den ander gedaan had, aan beiden een zelfden adeldom. Ik was trouwens niet erg verwonderd dit verhaal te hooren; het versterkte mij, geloof ik, alleen maar in mijn groote en hartelijke bewondering voor de stoere arbeiders, waarvan iedere beweging den tuin veranderde, vorm gaf, vernieuwde en die, na hun vertrek, vervuld scheen van een plechtige, geheimzinnige verwachting. Waren niet alle aardbeien, bessen en frambozen die wij gingen plukken,
| |
| |
de asperges die we zouden steken, de sla, de boonen die wij weldra moesten oogsten en al het overige, de vrucht van den arbeid dier brave boeren?
Aan den handigste van de twee dank ik een van de heerlijkste verrassingen uit mijn jeugd. Voordat hij den tuin verliet, om er pas het volgende seizoen terug te komen, zeide hij mij op een avond, terwijl hij zijn schop tegen het muurtje van de plaats zette: ‘wacht even!’ Hij ging naar den hoenderhof, wroette daar met een houweel in den grond, legde een laag klei bloot, nam er een kluitje, zoo groot als mijn hand, uit en begon toen de mooie, gele stof te kneden en te vormen, met zijn geweldige handen, die mij verhinderden te zien wat hij deed. Weldra plaatste hij op den steenen schoor van het muurtje een kleine figuur - een paard geloof ik - die mij een schitterend kunstwerk toescheen. En die groote, naieve artiest, die mij aldus de beeldende kunst aanschouwelijk maakte - het gebaar dat blijvende schoonheid schept - ging weg zonder om te kijken om van mijn verbazing te genieten. Hoe dikwijls heb ik mij later, bij het zien van door de eeuwen geijkte kunstwerken, de ontroering herinnerd die ik gevoelde voor het kleine, zoo levende beeldje, dat als door een wonder uit vingers te voorschijn kwam, die veeleer geschikt leken om te verbrijzelen en te vernielen.
De andere boer wees mij, op een goeden dag, hoe man en gereedschap moeten samenwerken. Elk jaar, tegen het eind van de vacantie, hield mijn grootmoeder een lang gesprek met een dorpsbewoner die alleen dáárvoor gekomen was uit de grijze verte, waartegen men de spits van een dorpskerk zag oprijzen. Enkele dagen later hield aan den ingang van onzen tuin een lange kar stil, zwaar beladen met eikenhout: jonge boomen en dikke takken, waaraan hier en daar nog een paar groene blaadjes uitbotten. Een voor een werden de stukken van dien schoonen roof, afkomstig uit een groot bosch dat tegen de noordelijke helling van het gebergte lag, langs een muur van den tuin op een rij gelegd om daar te wachten tot de man met de zaag zou komen om er de blokken van te maken, die voor onzen wintervoorraad moesten dienen. Ondertusschen deden mieren en andere insecten ijverige ontdekkingstochten in de spleten van de schors, en wij liepen met vermetele stappen, van den stevigen voet naar de trillende kruin der gevelde reuzen. Of wel, wij trachtten op de door den bijl gemaakte wond, de steeds nauwere kringen te tellen, die van den omtrek naar het middelpunt liepen, waardoor wij den leeftijd van elken boom te weten konden komen, voordat een bevel van mijn grootmoeder een eind aan zijn trotsch bestaan had gemaakt.
| |
| |
Langzaam verspreidden zij hun laatste levensgeuren, die zich mengden met de fijne lucht van den chrysanthenstruik waarnaast zij rustten.
Dan kwam de boer met de zaag. Hij stelde den bok op naast de ruwe stammen die hij er overheen zou leggen, vroeg om een stuk spekzwoord en begon het langzaam over de scherpe tanden van zijn gereedschap te wrijven. Hoe fijn en dreigend was de kleine kartelrand van dat breede stalen lint! En hoe prettig om mijn vinger met genotvollen angst over die stekelige snede te laten glijden, wier tanden in een dubbele rij afwisselden. Dan volgde de aanval, de strijd tusschen het hout en het staal, waarin het laatste door list en geduld overwon. Hoe kon ook anders die eerste fijne schram, aangebracht na veel sidderingen en terugspringen van het werktuig, dieper doordringen, totdat alleen nog de dikte van de schors de twee blokken verbond?
Maar zóó gebeurde het toch: met een doffen knap brak de schors door en de beide deelen van den boom of tak vielen, door hun gewicht, aan weerszijden van den bok neer. Na die reeks van kleine overwinningen bleven ten leste van dat lange stuk hout slechts een menigte blokken over, die wat verder op een stapel werden gegooid, en een hoopje lekker geurend zaagsel, dat men zoo prettig van de eene hand in de andere kon laten glijden.
Op een keer, toen ik vertrouwd was geraakt met dat sombere en schoone schouwspel, durfde ik vragen of ik eens mee mocht helpen, hetgeen mij door mijn vriend den boer, met een goedigen glimlach, werd toegestaan. Zenuwachtig, de tanden op elkaar geklemd, greep ik het handvat en trok aan de zaag, terwijl ik er met alle kracht op drukte, want ik wilde al dadelijk het nut van mijn medewerking bewijzen. De tanden van de zaag knarsten, het blad klemde zich vast in den nauwen doorgang. Wat een tegenstand bood die boom, terwijl de andere zich toch zoo gelaten aan hun lot onderworpen hadden! En de goede man bleef glimlachen, wreef de zaag met spek in en, zonder iets te zeggen, trachtte hij mijn krachtsinspanning naar de zijne te regelen. Toen hij eindelijk het oogenblik gekomen achtte om raad te geven, deed hij dit, zonder minachtend medelijden voor mijn verwaande onervarenheid te toonen. Eenvoudigweg, als aan een vriend, legde hij mij uit, dat behalve in nogal zeldzame gevallen, de zaag alleen maar geleid behoefde te worden, want haar gewicht en de meer dere of mindere snelheid van beweging bevorderden beter het scherpe en voortdurende inbijten van de arbeidzame tandjes, dan eenige druk. Toen ik dien raad opvolgde, had ik spoedig de voldoening het lint zonder eenige belemmering door de gleuf te zien
| |
| |
glijden, waarin het steeds dieper doordrong, terwijl het een fijnen regen van goudgeel zaagsel voor mij neerstrooide.
Van dien dag af lette ik, veel beter dan voorheen, op de voorbeelden van geduld en de treffende resultaten die bereikt werden, als ik op den grond de mieren druk bezig zag hun nest te bouwen of er prooien binnen te voeren, wier afmetingen en gewichten die der werksters dikwijls overtroffen, en de spinnen waarnam tusschen de takken van den bessenstruik, die zonder ophouden de kostbare kantstof van hun netten weefden en herweefden. Ik begreep beter het zaad dat ik uitstrooide en dat mijn ongeduld geen oogenblik eerder zou doen opkomen, de traagheid waarmee de peren plachten te rijpen, het langzaam goudgeel worden van de druiven en, in de zwoele zomerdagen, het rustige afwachten van den dorstigen tuin. O, dierbare tuin van mijn grootmoeder, als er in mijn hart iets van geduldige, stille hoop overbleef, is dan het kind dat gij hebt grootgebracht u daarvoor geen trouwe en dankbare herinnering schuldig?
* * *
Het hooge terras, langs den achterkant van den oostelijken gevel, zag uit over den tuin en het open veld; wij konden er de steile hoogvlakten zien die, als wij beneden stonden, verborgen bleven door een vooruitspringend deel van den zuidwestelijken berg. Vandaar ook strekte het vergezicht zich uit over de Rhônevallei en het werd pas afgesloten door de altijd blauwe Alpen van den Dauphiné, wier hoogste toppen wit overdekt waren. Achter die grootsche muur ging de zon op, als zij de vallei en den westelijken berg rozerood kwam kleuren en, bij zonsondergang, ontving hetzelfde gebergte de laatste stralenbundels ten afscheid. Een wingerd klom hooger dan de balustrade van het terras om zich naar de steunpunten te winden, waarover hij zijn ranken spreidde. Liefelijke intimiteit van den tuin, trotsche afzondering van het terras, hoe pasten zij bij de bekoring van het dal, bij de grootschheid van het gebergte en bij het uitzicht van de vallei op het breede, steeds veranderende gordijn van azuur en sneeuw. Hoe kan men zonder idealen leven, wanneer men immer den roep van hemel en bergen heeft gehoord?
Dikwijls brachten wij de zomeravonden in den tuin door, wiens kleuren zich allengs in steeds ernstiger liefelijkheid vereffenden. Planten en struiken werden tot geheimzinnige schaduwen, waarin men verrast was nog bloemen - maar hoe versomberd van kleur! - te vinden, om bezoekers aan te bieden.
Als de duisternis was ingevallen, gingen wij op de warme steenen
| |
| |
van het muurtje langs de plaats zitten en wij vroegen de groote menschen of de glanzende ster die daarginds, geheel alleen, over een groote uitgestrektheid van aarde en hemel waakte, Venus of Jupiter was. Men hoorde op het zand de bloemen neervallen van de reusachtige bignonia, wier lange, schaduwgevende takken het ijzerwerk van het priëeltje omstrengelden.
Soms klommen wij op het terras om wat meer koelte te zoeken; de stemmen hadden er een anderen klank, de gesprekken namen er een anderen loop, een anderen toon aan, wat ruimer en luchtiger.
In de cypressen, een warmer soort boomen, zongen de cicaden en, als het bijna donker was, kwamen wij wel eens bij onze familie met een glimworm die de holte van onze hand verlichtte.
De bij zonsondergang besproeide tuin vermeide zich in zijn schaduwrijke koelte, de aarde en de bloemen verspreidden te samen een doordringend aroma. Er hing in die avonden een sfeer van aangrijpende teederheid en sterker dan anders gevoelden wij, zelfs als wij zwegen, de harmonie van de familiegroep. Ginds in de torenklok sloeg het uur dat een eind maakte aan ons samenzijn: wij moesten naar binnen.
De toren verhief zich als een slanke kubus naast het lange en breede kerkgebouw. Uit de klok vielen van uur tot uur droefgeestige klanken, als de stem eener oude vrouw die verteederd wordt bij het zien van spelende kinderen. Op Zon- en feestdagen zong de groote klok voluit, begeleid door de fijne stem van de kleine klok, die luidde bij den doop en het overlijden van kindertjes die de engelen gehaald hadden.
Op sommige Zondagen vormden de zwevende klokkentrillingen, in het stille morgenlicht, een dek van klanken boven den tuin, alsof zij de kleine kinderen, die te ver van hun ouders speelden, wilden behoeden.
Maar glimlach niet, zoo ik u vertel dat ik eens - het gebeurde op zulk een ochtend - in groot gevaar geraakte. De vroolijkheid van den Zondag verbreidde zich in de lucht door het heldere klokgeliu. Ik zat gehurkt voor een smal tuinbed, naast het muurtje en bekeek geboeid een winderank die me, door het omgekeerde klokje van haar eenige bloem, óók van een feest scheen te vertellen. Zóó teer en zóó mooi was die bloem, dat ik haar niet durfde aanraken. Haar blauwe strepen liepen, steeds breeder wordend, van den rand naar den kelk, dien zij geheel en al met haar schaduw bedekten, en waaruit een blauw oog mij, terwijl ik er over gebukt stond, strak en ernstig aanzag. Steeds dichter boog ik mij naar dien blik, mij gewonnen gevend aan de macht van zijn diepte en
| |
| |
liefelijkheid, en de duizeling van een val in een bedwelmend azuur beving mij, toen opeens de groote klok mij, met een harderen slag dan gewoonlijk, uit de boei van die betoovering verloste. Maar nooit meer vergat ik het gevaar van te strakke blikken, al hield ik een teedere voorliefde voor de ernstige windebloemen.
J. Buffin
|
|