| |
Bibliographie
Mr. J. van Kuyk, Oude politieke spotprenten. - Martinus Nijhoff. 's-Gravenhage, 1940, 4o met 97 afbeeldingen.
Van Kuyk, voortreffelijk kenner van den patriottentijd, heeft kans gezien om een 1500 politieke spotprenten op nog geen 150 pagina's tekst kort en bondig te beschrijven. In vogelvlucht trekken alle politieke gebeurtenissen, die, sedert 1600 tot het einde van de Napoleontische periode, het volk in opwinding hebben gebracht ons oog voorbij. Het valt moeilijk om een definitie te vinden van het begrip politieke spotprent. Tot haar wezen behooren zoowel de satire als het rechtstreeks verzet tegen het Gezag. De spotprent gaat echter, schrijft van Kuyk terecht, aan menige belangrijke politieke gebeurtenis voorbij. De kern is dus m.i. dat de prent niet zoozeer de gebeurtenissen en verschijnselen van godsdienstigen en maatschappelijken aard ‘vergezelt’, maar een verzinnebeelding is van de emotie die deze verschijnselen bij een breedere laag van een bevolking verwekt. In die richting voortdenkend had de schrijver misschien wel een diepgaander verklaring kunnen construeeren voor het nu alleen geconstateerde feit dat de ‘politieke’ spotprent als gravure ‘soms goed’, maar ‘meestal eenvoudig en zonder kunstwaarde’ is. ‘Les caricatures sont le thermomètre qui indique le degré de l'opinion publique’ schreef Boyer de Nîmes in 1792 (p. 3). Deze uitspraak geeft al aan dat het uitgangspunt in diepste wezen geen aesthetisch beginsel huldigt, maar een verzinnebeelding van algemeene overtuigingen is. Het feit dat deze overtuigingen geen kunstwerken van beteekenis in het
| |
| |
leven riepen, zelfs niet daar waar het gevoelsleven hevig geschokt werd, bewijst wel dat kunstwerken aan andere voorwaarden gebonden zijn dan beginselen van algemeenen of politieken aard.
De schrijver heeft, gebruik makend van den catalogus (10 dln) van de Atlas van Stolk, van F. Muller's Nederlandsche Geschiedenis in platen (4 dln) en W.P.C. Knuttel's Catalogus Pamflettenverzameling Kon. Bibliotheek en bovenal van zijn eigen verzameling de stof in zeven hoofdstukken onderverdeeld: I. Aanvang. Zeventiende eeuw. Spaansche Successieoorlog. II. Midden 18e eeuw. III. De Patriottentijd. IV. Fransche revolutie - Napoleon. V. Engeland tegenover de Fransche revolutie. VI. Duitschland - Zwitserland. VII. De Fransche tijd in Nederland. Het zwaartepunt ligt dus wel op de jaren nà 1781, het begin van den strijd tusschen patriotten en Oranje.
Een lijst van 1514 spotprenten (compleet is deze lijst niet), waarbij ook niet-Nederlandsche prenten zijn opgenomen, verhoogt, evenals de 97 afbeeldingen, de waarde en het nut van het met groote zorg geschreven boek.
De Nederlandsche spotprenten (van Rom. de Hooghe) in de 17de eeuw en de Engelsche (van Rowlandson, Gillray, Cruikshank e.a.) in de 18de eeuw praeludeeren op het werk der meesters van de 19de eeuw, waar Frankrijk (Daumier c.s.) weldra zal zegevieren. Dit laatste - de schrijver besluit er mede - verdient een studie op zich zelf. Wij hopen dat dit vervolg nog komt. Van Kuyk heeft de gave bondig te schrijven, hij verstaat de kunst om algemeene conclusies, zooals over de beeldspraak en de telkens weerkeerende methode, landen en tyrannen door dieren uit te beelden, helder te formuleeren. Treffend zijn ook zijn analyse van de Engelsche caricatuur en zijn verklaringen van het ten achter blijven van de Duitsche. Men had zulke opmerkingen talrijker gewenscht en hier en daar ook iets uitvoeriger, b.v. bij de afbeelding van de prent van Romein de Hooghe op blz. 32, waar niet alleen de rol van den Nederlandschen leeuw, den Engelschen eenhoorn en den adelaar te vermelden was geweest, maar waar ook een vermelding van de toespeling van den Zonnekoning op Phaeton's val, nadat Mad. de Maintenon de leidsels van den luchtwagen in handen heeft genomen, aan de beeldspraak een beteekenis geeft, die althans deze ‘fabel’ uit den in 1701/2 verschenen bundel ‘Esopus in Europa’ niet (zooals de auteur schrijft) ‘verre van duidelijk’ doet zijn. Wij zijn echter dankbaar voor dit boek, want het gebodene geeft genoeg stof tot overdenking.
J.G. van Gelder
| |
Dr. F.J.H.M. van der Ven, Inleiding tot het Arbeidsrecht. - Henri Bergmans N.V., Tilburg.
De bedoeling van dit beknopte boek is niet een globale behandeling te geven van het arbeidsrecht, maar uitsluitend een leidraad te verschaffen aan hen, die zich op eenigerlei wijze zelfstandig willen gaan bezighouden met de beoefening van het arbeidsrecht. Aldus de schrijver in de inleiding van zijn 132 bladzijden tellend geschrift. De bespreking van dit boek is mij een aangename taak, niet alleen omdat de schrijver er een materie in behandelt, die sinds jaren mijn bijzondere belangstelling heeft, maar ook, omdat de inkleeding ervan en de wijze van behandeling der stof ten volle beantwoordt aan het doel, dat de schrijver zich
| |
| |
heeft gesteld. Dit doel is, den beginnenden beoefenaar van dit studievak wegwijs te maken op het omvangrijke terrein van dit eigenaardig onderdeel van het recht, dat de oude onderscheiding tusschen privaatrecht en publiekrecht heeft doorbroken en onderwerpen uit beide gebieden omvat. De schrijver heeft er zich daarbij niet toe bepaald aan de hand van de geldende wetgeving en onder verwijzing naar de rechtsbronnen van het arbeidsrecht buiten de wet om (z.g. autonoom recht) een beknopt overzicht van den inhoud van het hier te lande geldende arbeidsrecht te geven. Hij heeft méér gedaan en daarin ligt m.i. de grootste aantrekkelijkheid van zijn boek. Hij heeft gezocht naar den theoretischen grondslag van al datgene, wat onder het begrip ‘arbeidsrecht’ pleegt te worden samengevat, teneinde op dien grondslag een systematische indeeling van deze, oppervlakkig beschouwd, tamelijk heterogene materie op te bouwen. Daarbij moest hij tegen verschillende andere schrijvers over dit onderwerp stelling nemen, omdat hùn theoretisch uitgangspunt z.i. niet of niet voldoende recht deed wedervaren aan wat volgens hem het wezen van het arbeidsrecht uitmaakt. Tenslotte heeft hij nog een hoofdstuk gewijd aan de plaats, welke het arbeidsrecht in het geheele rechtssysteem inneemt. Aangezien het arbeidsrecht, zooals de schrijver uiteenzet, als een onderdeel van het sociale recht is te beschouwen, kwam daarbij vanzelf de vraag aan de orde, welke plaats in de rechtsindeeling aan het sociale recht moet worden toegekend.
Wat Dr. van der Ven over aard en wezen van het arbeidsrecht in het midden brengt, is voor mij - en stellig voor de meesten, die dit boek ter hand zullen nemen - het interessantste gedeelte van zijn verhandeling. Dit neemt niet weg, dat ik eveneens met genoegen kennis genomen heb van zijn beknopte, doch heldere, uiteenzetting van de rechtsbronnen van het arbeidsrecht - gewoonte en maatschappelijke instelling, arbeidscontract, arbeidsreglement, collectieve arbeidsovereenkomst, wetgeving (wet, algemeene maatregel van bestuur, Koninklijk Besluit, administratieve beslissingen, verordeningen van lagere publiekrechtelijke lichamen), rechtspraak - en van het in een volgend hoofdstuk ondergebrachte chronologische overzicht van de arbeidswetgeving. Over het geheel heeft hetgeen Schr. daaromtrent mededeelt mijn volle instemming. Verschillende passages echter gaven mij aanleiding tot kantteekeningen van min of meer critischen aard. Enkele daarvan mogen hier volgen.
De schrijver aanvaardt de door mij gemaakte onderscheiding tusschen autonoom recht en heteronoom recht, doch merkt op, dat de onderscheiding niet moet worden overschat. Immers, zoo redeneert hij, voor het individu is het recht nooit autonoom; de rechtsbetrekking is een sociale betrekking en dus nooit van het ééne zelfstandige individu afhankelijk. Dit is een vérité de monsieur de la Palisse. Maar het gaat bij de onderscheiding tusschen autonoom en heteronoom recht om iets anders; het gaat daarbij om het recht, zooals het zich ontwikkelt in maatschappelijke kringen in tegenstelling tot dat, hetwelk door een daarbuiten staande macht aan die kringen wordt opgelegd.
Vervolgens stelt de schrijver als wenschelijkheid voorop: voor de sociale groepeering zij het recht nooit volstrekt heteronoom. Ik zou willen vragen: wie eischt dat? En de wenschelijkheid op dit terrein zou ik veel liever aldus zien geformuleerd: aan het autonome recht der sociale groepeering worde niet meer getornd dan volstrekt noodzakelijk is.
Weinig ter zake doende acht ik de daarop volgende opmerking van
| |
| |
den schrijver: ‘Men behoort daarbij echter wel in het oog te houden, dat wettenrecht niet noodzakelijk heteronoom recht is, daar voor de Staatsgemeenschap zelf de wet als autonoom recht kan worden beschouwd.’ Deze opmerking heeft immers alleen beteekenis ten aanzien van wetten, die uitsluitend voor de regeling van de Staatsgemeenschap zelve dienen: organieke wetten dus in de eerste plaats; ook die welke de rechtspositie van het overheidspersoneel regelen. De opmerking is van beteekenis ontbloot voor zoover de wet ingrijpt in het recht, dat zich in de maatschappij ontwikkeld heeft.
Tenslotte zegt de schrijver, dat het maatschappelijk leven een organisch verweven geheel van deelen is, zoodat niet altijd kan worden uitgemaakt of men met autonoom of heteronoom recht te doen heeft. Als voorbeeld noemt hij de collectieve arbeidsovereenkomst, die voor de bedrijfsgemeenschap autonoom is, doch voor de onderneming als heteronoom is te beschouwen. In eenigszins andere woorden is dit weer dezelfde niet ter zake doende redeneering, welke enkele regels tevoren was opgezet ten aanzien van de individuen, voor wie het recht niet autonoom is. Men kan op deze wijze redeneerende, ook de c.a.o. heteronoom noemen ten opzichte van het recht, dat in de maatschappij leeft. Maar dat alles is m.i. slechts Spielerei, waarmede geen begripsverheldering wordt verkregen.
Van juist inzicht daarentegen getuigt schrijvers opmerking, dat er gewoonterecht is, dat als reactie tegen bestaande wetgeving doorbreekt of er een vervollediging van geeft. Hij geeft hiervan een aardig voorbeeld: de practijk der ongevallenaangifte, voordat deze door een wijziging van de Ongevallenwet werd erkend.
Soms loopt schrijver over betwiste punten wel wat luchtig heen. Zoo b.v. waar hij verzekert, dat de verplichtingen bij verbindendverklaring van een c.a.o. uit de wet zijn, niet louter ex contractu. Het betreft hier een interessant vraagstuk, waarover uiteenloopende meeningen zijn verkondigd. Men had er in Mr. van de Ven's boekje graag iets meer over gevonden.
Ten onrechte beweert schrijver, dat bij de bekende quaestie van de kacheltjes van Jamin de vraag rees: moeten voorschriften, door straffen te handhaven, altijd staan in de wet of kunnen zij ook staan in een algemeenen maatregel van bestuur, krachtens de wet tot stand gekomen? Op deze wijze wordt de quaestie van de normgevende bevoegdheid van de administratie toch wel op weinig wetenschappelijke wijze behandeld. De bewering, dat met een beroep op de woorden van artikel 57der Grondwet ‘krachtens de wet’ zou zijn ‘uitgemaakt’ (wanneer en door wien?), dat normgevende bevoegdheid van de administratie niet ongrondwettig is, is voor den lezer, die van de quaestie niet op de hoogte is, totaal onverstaanbaar, zij is bovendien, wat erger is, er volkomen naast.
Op blz. 35 maakt de schrijver ook een fout: het Bazenbesluit bestaat sedert 1936 niet meer als afzonderlijke algemeene maatregel van Bestuur.
Intusschen doen deze tekortkomingen - schier onvermijdelijk in een boek, dat verschillende vaak zeer ingewikkelde quaesties slechts summier kan aanduiden - niets af aan mijn waardeering voor het geheel, vooral, indien men dit boek ziet als een stimulans voor den lezer om zich zelfstandig rekenschap te geven van aard en wezen, beteekenis en omvang van het arbeidsrecht.
Ik kom hierbij tot het principieele gedeelte van het boek, dat vooral
| |
| |
is vervat in de inleiding, maar ook overigens in de verschillende hoofdstukken telkens op den voorgrond treedt: de visie van den schrijver op het arbeidsrecht. Ook wie die visie niet deelt, zal met belangstelling van de argumentatie van Dr. van der Ven kennis nemen. Die argumentatie zal hem prikkelen tot het aanvoeren van tegenargumenten en tot het blootleggen van de zwakke punten in de redeneering van den schrijver.
Dr. van der Ven - en dit is zijn goed recht - kan zich niet vereenigen met de opvatting van Levenbach, Sinzheimer en anderen, die de sfeer van het arbeidsrecht willen beperken tot den in loondienst verrichten arbeid. Ook de zelfstandig verrichte arbeid moet z.i. binnen die sfeer vallen. De omvang van het arbeidsrecht wordt daardoor wel buitengewoon verruimd: niet slechts de bedrijfswetgeving, de reglementen op de advocatuur, de medische wetgeving en de wetgeving op het notariaat, doch zelfs het auteursrecht zou men bij een opvatting, die alle vrije beroepen in het arbeidsrecht betrekt, tot het arbeidsrecht kunnen rekenen. Maar tenslotte is dit een quaestie van systematiek. Ernstiger is, dat Dr. van der Ven zijn opvatting grondt op een bepaling van het object van het arbeidsrecht, welke den arbeid en het arbeidsdoel geheel losmaakt van de concrete werkelijkheid. Volgens Dr. van der Ven is het doel van den arbeid ‘de levensvervol making van den arbeidenden mensch en van degenen, voor wie hij te zorgen heeft’. Daaronder verstaat hij ‘allerminst uitsluitend een materieel doel. Het is daarbij begonnen om een opbrengst zeer zeker, doch die niet alleen het physische individu in het leven moet houden, maar die de zedelijke persoonlijkheid ook de middelen moet verschaffen om tot volwaardige menschelijke ontplooiing te geraken. En behalve om de opbrengst gaat het bij den arbeid ook om de ethische waarde daarvan: in den sociaal-economischen arbeid zelf is ook afgezien van de opbrengst en haar bestemming een levensvervulling gelegen’. Dit is alles zeer idealistisch gedacht. Maar het arbeidsrecht heeft zich bezig te houden met de realiteit. En die werkelijkheid is dat in het bijzonder de loonarbeid van vele fabrieksarbeiders, die dag in, dag uit dezelfde geestelooze eentonige handgrepen hebben te verrichten, veeleer levensvulling dan levensvervulling is.
In nauw verband met de abstract generaliseerende visie van Dr. van der Ven op het arbeidsverschijnsel staat zijn overspanning van het daarin aanwezige sociale element. Ongetwijfeld is de arbeid, in het algemeen beschouwd, een sociaal-economisch verschijnsel en is het arbeidsrecht te beschouwen als onderdeel van het sociale recht. Doch Dr. van der Ven miskent ten eenenmale den persoonlijken kant, welken het arbeidsdoel toch ook volgens zijn eigen definitie heeft, en die met name bij den vrijen arbeid, door hem binnen de sfeer van het arbeidsrecht getrokken, op den voorgrond treedt. Wie voor zijn genoegen arbeidt, beoogt daarmede zeker ‘levensvervolmaking’ of ‘levensvervulling’; maar waar is in dat geval de sociale zijde van den arbeid? Dat de menschelijke persoonlijkheid een maatschappelijk leven heeft, zooals Dr. van der Ven terecht aanvoert, beteekent allerminst, dat haar leven uitsluitend of hoofdzakelijk maatschappelijk is en nog veel minder, dat zulks speciaal voor de arbeidende persoonlijkheid als zoodanig zou gelden. Veeleer nemen de menschen juist in hun vrijen tijd aan het maatschappelijk leven deel. En terecht wijst ook weer Dr. van der Ven er zelf op, dat in het arbeidsrecht met de persoonlijkheid van den arbeider rekening wordt gehouden. Maar door den arbeider vóór alles te zien als deel van een ‘arbeids- | |
| |
gemeenschap’ doet Dr. van der Ven juist de erkenning van die persoonlijkheid van den arbeider niet voldoende tot haar recht komen.
Ofschoon schrijver in zijn inleiding zegt, dat hij ten aanzien van den inhoud van het arbeidsrecht geen sociaal-politieke stellingen naar voren brengt, wil het mij voorkomen, dat de Katholieke maatschappijleer en de daarmede samenhangende opvattingen omtrent de sociale politiek grooter invloed op zijn beschouwingen omtrent het karakter van het arbeidsrecht en het doel van den arbeid hebben gehad dan hij zelf schijnt aan te nemen.
Een en ander neemt niet weg, dat ik het boekje met genoegen, op menige plaats met instemming, gelezen heb en het als een bruikbaren handwijzer bij de studie van het arbeidsrecht gaarne aanbeveel.
Molenaar
| |
C.F.P. Stutterheim, Het begrip metafoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek. - H.J. Paris, Amsterdam, 1941, 708 pag.
Men zou dit omvangrijke werk de critische geschiedenis van een definitie kunnen noemen en van de wijze, waarop men zich tot dusverre rekenschap heeft gegeven van dàt taalverschijnsel, dat men sinds de Grieken metafoor pleegt te noemen. Dit teruggaan tot de Grieken blijkt om verschillende redenen noodzakelijk: zij zijn immers voor ons de ontdekkers geweest van de theoretische houding, die de mens kan aannemen tegenover de werkelijkheid, wat het ontstaan van termen ter aanduiding van vaste begrippen noodzakelijkerwijze met zich meebracht. Deze vastheid blijkt ook een kwestie van traditie te zijn. Alle latere beschouwingen blijken direct of indirect afhankelijk te zijn van de wijze, waarop het verschijnsel oorspronkelijk begrepen is. Juist daarom is het zeer te waarderen, dat de Schr. zich niet beperkt heeft tot de traditie en de lotgevallen van dit Griekse begrip, maar zich ook heeft laten inlichten omtrent de opvattingen der Arabische rhetores, die buiten deze traditie staan, zodat men aldus een interessante parallel heeft.
Vooral belangrijk en boeiend wordt het onderwerp van deze groots opgezette dissertatie door de samenhang, waarin de Schr. het plaatst met de rhetorica, de taalkunde en het wijsgerig denken in het algemeen.
‘De metafoor is een term uit de rhetorica,’ zo merkt hij op in de conclusie (p. 657) ‘maar ook het middelpunt van een wereldbeschouwing. De metafoor wordt als uiterlijke tooi opgevat, maar ook als scheppende uitdrukking van een persoonlijkheid, als inhoudsledige klank, maar ook als enige brug tot het raadsel der werkelijkheid; als leugen van den mens, maar ook als openbaring Gods. Zij weet van de liefde en de haat van honderden dichters en denkers.’ De Schr. heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt om deze uitspraak te verduidelijken, maar heeft een geweldig materiaal verzameld, dit historisch en systematisch geordend en geen moeite gespaard om de literatuur, die ook maar enigszins van belang is voor een bepaald onderdeel of een bepaalde kwestie op te sporen en te verwerken. De moeilijkheden, waarvoor hij daardoor gesteld was, waren niet gering, want alle oordelen over de metafoor te verzamelen en toch een welgeordend geheel te verkrijgen is een allesbehalve gemakkelijke taak. Door toepassing van de historische methode en door te streven naar een critiek, die geleid wordt door bepaalde, uitvoerig verantwoorde systematische gezichtspunten, is het hem inder- | |
| |
daad gelukt om de bezwaren, die dit zou opleveren goeddeels te ondervangen.
De invloed, die de rhetorica op stijlleer en taalkunde heeft gehad in een eeuwenlange traditie, is weliswaar gebroken, maar het ontbreekt toch vaak aan een werkelijk deskundig inzicht in de waarde en betekenis, die de rhetorica heeft gehad. De moderne taal- en stijlkunde nam meestal een negatief-critische houding aan tegenover de traditie, die evenwel niet de garantie bood, dat men het overgeleverde ook werkelijk begreep in zijn oorsprong, betekenis en draagkracht en evenmin, dat wat men daarvoor in de plaats stelde werkelijk nieuw of bevredigend was. Eerst een behandeling, zoals Stutterheim geeft, die teruggaat tot de bronnen der traditie en deze aan een grondig en critisch onderzoek onderwerpt, kan er toe leiden om de waarde en betekenis der traditie scherp te doorzien en juist zo te komen tot een innerlijke vrijheid daartegenover. De verdienstelijke behandeling van de ‘troop’ en van het ‘tropologisch systeem’ is daarom zo leerzaam omdat hier met moderne middelen en inzichten een aloud systeem wordt onderzocht, dat op deze wijze in beweging geraakt en zo tot de zozeer gewenste vernieuwing kan leiden ook in het taalonderwijs en bij de behandeling van dichters en schrijvers.
De kern van het werk vormt de bespreking van de moderne taalwetenschappelijke theorieën van Brinkmann, Wundt, Stählin, Biese, Werner, Pongs en Konrad. Hierbij bemerkt men, hoe gecompliceerd het begrippenapparaat van de taalwetenschap in de 19e en 20e eeuw geworden is en hoe veelsoortig de onderzoekingsrichting ook ten opzichte van het begrip metafoor. Toch culmineert de uitvoerige zakelijke en grondige analyse daarvan tenslotte hierin, dat de Schr. eerst in de woord- en taaltheorie van Reichling, waaraan de zeer vruchtbare onderscheiding van taalgebruik en taalbeschouwing ten grondslag ligt, althans in principe een oplossing ziet van het metafoorprobleem, wat daarin ‘talig’ is.
In de derde plaats behandelt Stutterheim de metafoor in het kader van de geschiedenis der taal- en kenniskritiek. Van deze critiek geeft hij een waardevol historisch overzicht van de Grieken af tot Nietzsche, Mauthner, Vaihinger, Welby en Carnap. Vooral aan Mauthner wordt bizondere aandacht gewijd, meer dan tot dusverre het geval is geweest. Ook zijn critiek op het begrip metafoor in de wijsbegeerte is tenslotte negatief, het zou n.l. ‘de nodige wetenschappelijke precisie missen, doordat het met allerlei andersoortige begrippen samengekoppeld pleegt te worden.’ De weg tot de oplossing van de problemen, samenhangende met de metafoor, ziet de Schr. in een welgefundeerde theorie van het woord. Dat is het desideratum, waartoe zijn uitgebreide onderzoekingen hem tenslotte hebben geleid. Is dit dus slechts negatief? Neen, integendeel. De immanente critiek leidt inderdaad tot een transcendente, die de eis stelt zich opnieuw rekenschap te geven van het verschijnsel, aangeduid als ‘metafoor’, niet bezwaard door traditionele misvattingen en niet verantwoorde termen, maar tevens doet zij de waarde beseffen van wat in vele eeuwen gedacht is. Een werk als dit kan er toe bijdragen, dat niet als nieuw wordt aangediend, wat reeds vroeger is geponeerd. In de geesteswetenschappen bestaat de moeilijkheid, dat men niet eenvoudig kan voortbouwen op verworven inzichten en theorieën, maar deze gemakkelijk weer verloren gaan of onbekend raken. Bovendien is het streven van den Schr. er op gericht geweest ‘de geschiedenis van een woord te maken tot een fascinerend hoofdstuk uit de geschiedenis van den mens’ (p. 29). Wij zouden hieraan willen toevoegen:
| |
| |
vooral uit de geschiedenis van de taalwetenschap en de taalfilosofie.
Zo is dit werk de neerslag van een respectabele arbeid, welke getuigenis aflegt van de veelzijdigheid van den auteur en tevens een proeve van synthese, van historisch en systematisch perspectief biedt, welke op zich zelf reeds waardering en sympathie verdient.
K. Kuypers
| |
Dr. J.D.M. Cornelissen, De Eendracht van het land, een historische studie. - Nijmegen, Centrale Drukkerij N.V., 1941.
Rembrandt, hoezeer zijn vroege productie door de richting van de 17de eeuwsche barok wordt bepaald, heeft zich maar weinig bezig gehouden met een der kenmerkendste barokverschijnselen: de allegorie. Wij kennen van hem slechts één schilderij, drie etsen en een teekening met allegorische voorstellingen. Het schilderij is de bekende ‘Eendracht van het Land’ in het Museum Boymans, voor mijn gevoel een van Rembrandt's minst aangename werken, vol van barokke drukte, doch met weinig werkelijke concentratie. Met een, zoo niet, mislukte, dan toch gezochte mise-en-scene. Kortom, een aanloop, die kennelijk niet tot een voldragen compositie heeft geleid. Overtuigend blijkt hier, dat Rembrandt in de tesamenschikking zijner gegevens het allegorische genre met zeker ongemak, stellig ook voortvloeiend uit ongewoonte, hanteert.
Eenige van Rembrandt's allegorieën zijn onderzocht door Dr. J.D.M. Cornelissen, hoogleeraar te Nijmegen, nl. twee der etsen, het Scheepje van Fortuin en de Phoenix, welker uitvoerige iconologische bepalingen in Oud Holland (1941) werden opgenomen, terwijl als afzonderlijk geschrift - typografisch fraai verzorgd - een studie over de ‘Eendracht van het Land’ is verschenen.
Veel is in den loop der jaren over dit schetsmatig behandelde schilderij gefantaseerd. De juiste titel vinden wij al in Rembrandts boedelbeschrijving uit 1656. Nadat het werk in 1865 voor Boymans was aangekocht, volgde reeds in 1868 een onnauwkeurige interpretatie van Vosmaer. Obreen en Haverkorn van Rijsewijk maakten het daarna niet beter, waar zij als vaststaand feit een zinspeling aannemen op den Vrede van Munster, en daarmee in overeenstemming de onjuiste dateering 1648. Dergelijke foutieve bepalingen duren altijd veel langer dan zij, bij wijze van spreken, adem hebben. Want eerst in 1912 komt er verzet van de zijde van Schmidt Degener. Na nauwkeurig onderzoek corrigeert hij eerst het jaartal op 1641, gestaafd door stijlcritische vergelijkingen met werken uit den zelfden tijd. Vervolgens beschouwt hij het werk (ten onrechte) als een voorstudie van de Nachtwacht uit 1642 en komt dan tot een gansch andere verklaring van den inhoud, waarbij aan de fantasie een zekere mate van vrijheid werd gelaten. Dit werd al spoedig aanleiding tot meeningsverschil met Hofstede de Groot. Zoo stonden tegenover elkaar een wat topzware interpretatie van den eerste en een nuchtere verklaring van den laatste, die, zoo als thans blijkt, de werkelijkheid meer benaderde.
Het blijft echter de verdienste van Schmidt-Degener, dat hij als eerste de voorstelling heeft trachten te verklaren, zij het dan met onvoldoende kennis van historische feiten. Hij vulde Vosmaer aan en verbeterde hem, doch verwaarloosde op zijn beurt weer onderdeelen, die om uitleg
| |
| |
bleven vragen. De auteur van dit nieuwe geschrift blijkt op verschillende punten met Schmidt-Degener van meening te verschillen. Hij vermeldt een aantal dubia, waarover S.-D. geen afdoende verklaringen heeft kunnen geven en concludeert, dat diens toelichtingen onvoldoende zijn. Waar deze laatste b.v. vaststelt, dat Rembrandt een bestaande eenheid heeft willen demonstreeren, toont prof. Cornelissen juist aan, dat de kunstenaar het ontbreken daarvan heeft willen uitbeelden. Het is nu verder zijn groote verdienste te hebben vastgesteld, wèlke politieke gebeurtenissen tot het ontstaan van Rembrandt's allegorie hebben geleid. Het bewijs, dat de spanning tusschen de Staten van Holland en den Stadhouder, die de Generaliteit en den Raad van State achter zich had, door Rembrandt op zijn middentooneel aanschouwelijk is gemaakt, vindt de auteur vooral in Aitzema's ‘Saken van Staet en Oorlog’, dat omstandig door hem geciteerd wordt. Hij toont aan, dat in het jaar 1641 het vraagstuk van het bewaren der eendracht als een zeer bijzondere aangelegenheid in het midden van de belangstelling is komen te staan en wel door Holland's verlangen om troepen af te danken en te verminderen. Een oneenigheid in het land over de defensie, zooals we die ook later in de 18de eeuw zullen constateeren tusschen de zee- en landprovincieën ten opzichte van vloot en leger. Van deze spanningen heeft Rembrandt volgens den Nijmeegschen auteur een ‘volstrekt objectieve voorstelling’ gegeven. Hij heeft nl. in beeld willen brengen ‘de beteekenis van de Unie, Religie, Militie en Justitie voor de eendracht van het land’, luidt de slotconclusie. Als politiek propagandamiddel had Rembrandt's ontwerp, door het gewijzigde standpunt der Staten van Holland, spoedig afgedaan. Vandaar dat de allegorie kort na haar ontstaan niet meer up-to-date was. De veronderstelling van Six, dat de bestaande grisaille een voorstudie voor een ets kan zijn geweest,
past heel goed in dezen gedachtengang. De ets kwam niet tot stand, omdat aan de propaganda voor de zaak zelf alle kracht van urgentie was ontnomen. Zoo heeft deze studie van Dr. Cornelissen de Rembrandtlitteratuur met een waardevol geschrift verrijkt, al wint zijn betoog op zich zelf het zonder twijfel in belangrijkheid van de conclusies waar het toe leidt.
A. van der Boom
| |
L.H. Grondijs, l'Iconografie byzantine du Crucifié mort sur la Croix. - A.W. Sijthoff, Leiden 1941. 192 bladz., XVII ill.
Voor een juiste waardeering van de kerkelijke kunst der Middeleeuwen dient men steeds in het oog te houden, dat bij de uitbeelding van de groote thema's der Christelijke heilsleer geen plaats was voor persoonlijk initiatief van den kunstenaar; de religieuze voorstelling vervulde in den kerkdienst een vaste liturgische functie en moest tevens de ongeletterde massa der geloovigen tot voorlichting in de waarheden van het Geloof dienen. De eisch om daarbij volkomen in overeenstemming te blijven met de heerschende opvattingen in dogmatiek, mystiek en liturgie sloot elken inval en willekeur uit; de artistieke verbeelding van Hemelvaart, Kruisiging en Verrijzenis was geheel en al aan vaste ikonografische schema's gebonden.
In verband met de dogmatische geschillen omtrent de juiste verhouding van goddelijke en menschelijke natuur in de persoon van den
| |
| |
Zaligmaker, is het verklaarbaar, dat in het bijzonder de afbeelding van Christus' dood aan het kruis door de strengste ikonografische voorschriften beperkt werd.
In het algemeen reeds valt in het kerkelijk geestesleven vanouds een tendentie waar te nemen, die zich afwijzend stelde tegen elke artistieke vertolking van het Geloof, welke door talrijke kerkleeraars veroordeeld werd als een vinding des Duivels om de aandacht der geloovigen van de beschouwing der geestelijke dingen af te leiden op de lagere materie. Deze rigoristische afkeer van de vereering der levenlooze voorwerpen leidde in Byzantium tot den ‘Beeldenstrijd’, die gedurende de VIIIe en IXe eeuw de Christenheid in twee vijandelijke kampen verdeelde. Het verdient de aandacht, dat het sein tot het uitbreken van dezen geestelijken burgeroorlog gegeven werd door het verwijderen van een kruisbeeld boven de poort van het keizerlijk paleis: den bestrijders van de religieuze kunst was de afbeelding van den gekruisigden Christus bij uitstek onverdraaglijk, zij beschouwden haar als een regelrechte parodie op Christus' dood.
Het laat zich ook verstaan, dat de oudste christenen schroomden het gelaat en het lichaam van den Heiland in beeld te brengen, vooral in het moment van Zijn diepste vernedering en lijden. De kunst der vroegchristelijke katakomben was zoo zeer afkeerig van elke reminiscentie aan den kruisdood, dat zelfs het enkele teeken des kruises in het ornament vermeden werd. In de eerste drie eeuwen van onze jaartelling was de kruisiging nog in gebruik als een bijzonder schandelijke doodstraf, die alleen op slaven en boosdoeners werd toegepast. Zoo goed als onze verbeelding de voorstelling van God's Zoon aan de galg opgeknoopt zou afwijzen, aarzelden de eerste christenen het hout der schande in verband te brengen met hun Zaligmaker. Toen evenwel in de IVde eeuw het Christendom door Constantijn tot staatsgodsdienst verheven werd, schafte men uit piëteit de kruisiging af. De verschijning van het teeken des kruises aan den Keizer, en de vinding van het ware kruis door zijn moeder, St. Helena, gaven daarop aanleiding tot een intensieve kruisvereering. Doch de triomfeerende Kerk, die toen uit het donker der katakomben in het stralende daglicht der openbaarheid trad, bezat nog geen gevoelsbodem voor een bijzondere vereering van Christus' lijden. Het dieper zondenbewustzijn, van waaruit de kruisdood begrepen moest worden, ontbrak nog; de geloovige vereerde in Christus meer den Wonderdoener, Leermeester, Redder, dan den menschgeworden Verlosser; de nadruk viel meer op Zijn goddelijkheid dan op Zijn menschelijke natuur. In de eerste tijden na den ‘Kerkvrede’ - de IVde en Ve eeuw - is het kruis dan ook niet herinneringsteeken van het lijden, maar symbool van de overwinning van Christus op den Satan, van de Kerk op de heidenen.
De oorsprong van de ikonografie der kruisiging ligt eerst in de VIe eeuw, die vooral in artistiek opzicht het voetstuk der Middeleeuwen kan heeten. Doch het ontstaan van het crucifix is niet op de eerste plaats een vinding van de artistieke verbeelding, het is geconditioneerd door de religieuse dogmatiek van den tijd, in het bijzonder door den strijd over de dubbele natuur van Christus, die de orthodoxie met het monophysitisme te voeren had. Deze ketterij leerde dat Gods zoon alleen de goddelijke natuur bezat en dus slechts in schijn de menschelijke natuur had aangenomen. Van de reactie der orthodoxie op dit ‘doketisme’ is het crucifix de artistieke vorm: het is de tastbare bevestiging van het dogma,
| |
| |
dat Christus werkelijk geleden heeft in zijn menschelijke natuur, dat zijn bloed vergoten is en zijn tranen gevloeid hebben.
Van de VIe eeuw af begint dan ook hoe langer hoe meer de kruisigingsvoorstelling de kerkelijke monumenten te sieren. Schilders, beeldhouwers, goudsmeden, miniaturisten, wevers - allen verwerkten het tafereel van Golgotha in de producten van hun kunst. Steeds zeldzamer wordt de symboliseering van den gekruisigde door de bekende allegorische figuren, als het lam en de pelikaan; steeds meer waagt men het de historische werkelijkheid van het passieverhaal weer te geven. Op deze wijze ontstaat langzamerhand een vaste kruisigingscompositie, waarin Johannes en Maria, de Romeinsche lansdrager, de Jood Stephaton met de spons en tenslotte zon en maan als symbolen van Christus' dubbele natuur als geijkte ikonografische elementen figureeren.
Er blijft evenwel nog een groote mate van schuchterheid in deze concessie aan de realistische tendentie, die de afbeelding van de werkelijke scène van Calvarië nog immer schroomt te benaderen. In het bijzonder op één essentieel punt durft men de weergave van de historische werkelijkheid nog niet aan: in de kunst der vroege Middeleeuwen wordt de gekruisigde nimmer voorgesteld als werkelijk gestorven. Langen tijd blijft men den gekruisigde zien als den ‘Chistus triumphans’, die het lijden vrijwillig aanvaard heeft. Rechtop, met versierde of omgorde tunica, staat hij op de breede voetenplank tegen het kruis. De geopende oogen, de gelaatsuitdrukking en de houding getuigen eer van berusting dan van smart.
Wanneer nu echter omstreeks 1050, zonder dat eenige overgang is voorafgegaan, plotseling een geheele serie Byzantijnsche kruisigingsvoorstellingen ontstaan, waarop het naakte lijk met gebogen hoofd en gesloten oogen is weergegeven, staat men voor een archaeologisch raadsel. Vanwaar komt eensklaps deze vrijmoedigheid, die door geen enkele ikonografische evolutie voorbereid schijnt? Aan de verklaring van dit probleem heeft Prof. Grondijs zijn boek gewijd.
De nieuwe kruisigingscompositie bevat volgens den schrijver drie tot dan toe onbekende motieven: het neerhangend hoofd met de gesloten oogen, den bloedstraal die uit de wonde van den lanssteek vloeit en den schedel van Adam aan den voet van het kruis. Het is duidelijk, dat de kunstenaar het moment afbeeldt, waarop Christus reeds den geest heeft gegeven. De bloedstraal uit zijn zijde duidt evenwel aan, dat ook na den dood de levenssappen niet gestold zijn: de onbederfelijkheid van het heilig lichaam is een notie, die in de Oost-christelijke cultuurwereld is blijven voortleven, men denke slechts aan het op wonderbare wijze geconserveerde lichaam van den Staretz Sossima in ‘De Gebroeders Karamazow’. De schedel van Adam aan den voet van het kruis herinnert aan een apocriefe overlevering omtrent den eersten mensch, die, op hoogen leeftijd naar Jerusalem gekomen en aldaar overleden, begraven is op den berg Golgotha, waar later de Zoon van God de wedergeboorte van den mensch door zijn dood zou bewerken.
Omstreeks het midden van de XIe eeuw is een geheele reeks van dergelijke composities ontstaan in het Stoudios-klooster te Konstantinopel; daar heeft de schrijver den oorsprong gevonden van de nieuwe kruisigingsikonografie. Zijn uiteenzetting over de beteekenis van het Stoudios-klooster voor de byzantijnsche cultuurgeschiedenis is een model van historische weergave. Schrijver's verbijsterende eruditie geeft hem toegang tot de meest afgelegen geschiedbronnen; hij verkent
| |
| |
de religieuze poezie, de theologische en mystische geschriften van Byzantium en vindt er alle indicaties voor zijn onderzoek; de psychologische, de menschelijke achtergrond van het probleem vormt een breed kader, waarbinnen het behandelde onderwerp belang krijgt ook voor hen, die zich geen vakgeleerden kunnen noemen.
Het antagonisme van monnikswezen en clerus, van den geïnspireerden mysticus en den theoloog, van volksgeloof en staatschristendom is een van de fermenten van de Byzantijnsche cultuur. Zoo krijgt in de religieuse poezie van de Stoudios-monniken geleidelijk een nieuwe opvatting van den kruisdood het aanzijn; doch in het bijzonder als bolwerk van het goed recht der beeldenvereering was dit klooster de drager van een revolutionaire traditie, die haar hoogtepunten vond in felle conflicten met de Staatskerk. In deze omgeving dan werd een omwenteling in de kerkelijke ikonografie te weeg gebracht, die voor de geheele Europeesche kunst de meest vergaande consequenties zou dragen.
Of het Westen inderdaad in belangrijke mate voor de ikonografie van den gestorven Christus afhankelijk is geweest van het voorbeeld der Byzantijnsche kloosterkunst, laat Prof. Grondijs vooralsnog in het midden. Wel kondigt hij de publicatie aan van een nieuwe studie, waarin de accepteering van het nieuwe motief in de Italiaansche kunst behandeld zal worden.
Meer nog dan het praecedent der Stoudios-crucifixen zal hier als de doorslaggevende factor beschouwd moeten worden de vernieuwing van het geloofsleven, waaraan wij gewoon zijn den naam van St. Franciscus te verbinden. Deze aesthetische en lyrische verdieping van het religieuse gevoel wortelt in een emotioneele en mystische beschouwing van Christus' lijden, die voerde tot een geheel nieuwe opvatting van de kruisigingsikonografie, doch ditmaal niet geconditioneerd door theologische speculatie, maar opgeweld uit de primaire in het volk levende sentimenten. ‘Christus triumphans’ wordt de Man van Smarten. De menschheid is ontwaakt tot een nieuw besef voor de verhevenheid van het lijden: ‘La douleur peut être plus profonde et plus divine que la joie, et le rayonnement de la souffrance librement consentie dépasser la gloire des apothéoses païennes.’ Deze visie op den kruisdood van Christus zal, wellicht met een tijdelijke onderbreking in den zich op de Antieken inspireerenden Renaissancetijd, door de eeuwen heen den kunstenaar voor oogen staan. Prof. Grondijs heeft in dit wetenschappelijk werk een probleem behandeld, dat vele en belangrijke cultuurhistorische uitzichten biedt.
Th.H.J. van Huet
|
|