De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Fransche boekenGeorges Duhamel, Les Confessions sans Pénitence, suivi de trois autres entretiens. - Gonzague Truc, Madame Colette. - Colette, Julie de Carneilhan. - Colette, Journal à Rebours. - Lucien Descaves, Les dernières années de J.K. Huysmans. - Maurice Garçon, Huysmans inconnu. - André Dubois La Chartre, Bellérophon ou l'Amour du Destin.Georges Duhamel, Les Confessions sans Pénitence, suivi de trois autres entretiens, Paris, Plon, 1941. Waarschijnlijk heeft Duhamel zich met denkers uit het verleden beziggehouden om in hun beschouwingen eenige afleiding te vinden voor de nooden van het heden. Dit boekje, gewijd aan Rousseau, Montesquieu, Descartes en Pascal, in rustige mijmering geschreven, als voor zichzelf alleen, heeft niet de pretentie nieuwe inzichten te brengen. Al heeft schrijver de werken die hij behandelt aandachtiggelezen, een eigenlijke studie schijnt hij er niet van gemaakt te hebben. Zou hij anders den inhoud van Descartes' Discours de la Méthode zoo gebrekkig hebben weergegeven en zich afvragen waarom die wijsgeer zich, in zijn laatste levensjaren, in het bijzonder op de biologie heeft toegelegd? Indien Duhamel nader kennis genomen had van de bestaande commentaren op de Pensées van Pascal, zoo onontbeerlijk, waar het ongeordende, niet voor den druk bestemde en dikwijls maar ten deele uitgewerkte gedachten betreft, zou hij dan geoordeeld hebben dat deze denker zoo dikwijls met zichzelf in tegenspraak is? Maar het doet er niet veel toe, want er bestaan genoeg grondige studies over die vier belangrijke denkers. Het voornaamste is dat wij gelegenheid hebben nader kennis te maken met den mensch Duhamel, den doordringenden en toch zoo mild oordeelenden moralist, den fijnen opmerker, die ons veel vertelt van eigen inzichten en gevoelens. Juist dat sterk persoonlijke element maakt het boek aantrekkelijk. Zooals schrijver in zijn Voorrede zegt, wisselt hij van gedachten met de denkers zijner keuze, gelijk hij dit met een bloedverwant of vriend zou doen, om dan zijn eigen moreele standpunt aan te teekenen op de verschillende wereldkaarten die zij ontworpen hebben. Hij onderhoudt zich met hen op de gemoedelijke, geestige wijze die wij van hem kennen. Met een glimlach ontwaren wij telkens, achter den schrijver, den medicus Duhamel. Misschien is hij zelfs wat teveel medicus en interesseert hem de mensch die zich zijn philosophie vormt, sterker dan die philosophie zelf. Wij zien hem aandachtig het | |
[pagina 173]
| |
‘geval’ Rousseau, het ‘geval’ Montesquieu beschouwen en daarna zijn diagnose stellen. Hij doorziet hen met scherpen blik. Ik mis achter al dat kalme observeeren en constateeren de warme bewondering, die den lezer zou doen verlangen de hem voorgestelde denkers te leeren kennen of wederom ter hand te nemen. Ofschoon hij Pascal ten zeerste prijst, hem zelfs ‘mon refuge et mon bouclier’ noemt, spaart hij hem toch geen kritiek en maakt hij het m.i. niet begrijpelijk dat hij, zooals hij ons meedeelt, gedurende den oorlog van 1914-1918 steeds de Pensées in zakformaat bij zich droeg en daarin blijkbaar zooveel steun vond. Ook Pascal schijnt voor hem in de eerste plaats een ‘geval’ te zijn, het geval van een gekwelden geest. Rousseau is hem weinig sympathiek en het aan de Confessions gewijde hoofdstuk heeft voornamelijk ten doel om aan te toonen dat men ten onrechte in Duhamel een opvolger van Jean Jacques heeft meenen te zien. Deze figuur is voor een medicus een dankbaar onderwerp en hij laat zich dan ook niet onbetuigd: wij krijgen het ziektebeeld volledig. Vijfendertig bladzijden lang wijst schrijver op al het abnormale in Rousseau, dat de Confessions (‘ce vénéneux miracle’, zooals hij dit boek noemt) onthullen en hij kenschetst den schrijver ervan beurtelings als een zieke, een onzuiveren geest en een waanzinnige. Al gebruikt hij de tien laatste bladzijden van zijn betoog om zijn patient als 't ware gemoedelijk op den schouder kloppend, te verzekeren dat er toch óók wel wat gunstigs bij hem valt waar te nemen - immers hij is een onvergelijkelijk kunstenaar, hij heeft eenige uitmuntende waarheden verkondigd, de Confessions behooren tot de ‘groote’ boeken in de literatuur - men voelt toch achter elken zin dat het Duhamel ditmaal eenige moeite heeft gekost om humaan en onpartijdig in zijn oordeel te blijven. Hij vindt Rousseau veeleer een kleine ziel dan groot en acht het zeer wonderbaarlijk ‘dat deze zieke gedurende langer dan een eeuw over de geesten zou heerschen’. Ik meen dat het veel wonderbaarlijker zou zijn, indien een volkomen ‘normaal’ en evenwichtig mensch die macht had uitgeoefend.
Gonzague Truc, Madame Colette, Paris, Corrêa, 1941. Het kan overbodig schijnen over de persoon van Colette een boek te schrijven, want door haar romans komen wij zóóveel van haar te weten, dat de algemeene titel van een aantal harer werken Over mijzelf en anderen zou kunnen luiden. De heer Truc heeft echter de vele revelaties omtrent haar persoonlijkheid, die in haar geschriften verspreid liggen, de gevoelens, eigenaardigheden en neigingen | |
[pagina 174]
| |
die er in tot uiting komen, in één beeld weten samen te voegen, zóó sterk sprekend, dat Colette er zichzelf met eenige ontstelling, als in een niets verbloemenden spiegel, herkend heeft: ‘ik gevoel mij weinig op mijn gemak in het volle licht van Uw boek’, schreef zij hem. Het is een boeiende, zeer bijzondere vrouw die deze biograafGa naar voetnoot1) ons doet kennen en wat Colette vooral moet getroffen hebben, is de juiste wijze, waarop hij in de hoofdstukken Madame Colette, l'Amour et l'Humanité en La Sensibilité de Madame Colette, aantoont, welke reacties haar bitterste levenservaringen in haar opgewekt hebben. Ook in de critische behandeling van haar romans plaatst hij haar persoon steeds op den voorgrond en belicht hij bij voorkeur het subjectieve in haar werk. In het hoofdstuk dat tot titel draagt Madame Colette moraliste, deelt de schrijver het inzicht van professor Tielrooy, die in haar werk een immanente moraliteit ontwaart, waardoor al haar vrijmoedigheid volkomen gerechtvaardigd wordt. Dit in antwoord op de critici die Colette immoreel noemen, omdat zij in haar romans aan de physieke liefde een zeer groote plaats toekent. Ook verwijt men haar dat zij te ongunstig over de menschen oordeelt, hen weerloos ziet tegenover hun instincten en hen als zoodanig, zonder afkeuring, aanvaardt. Maar, het zij opgemerkt: óók zonder cynisme. Naast die instincten ziet zij evengoed de hoogere eigenschappen en een zuivere, sterke gevoeligheid komt in haar oeuvre tot uiting. Nimmer vermeit zij zich in verdorvenheid. ‘Madame Colette’, aldus de heer Truc, ‘n'est en rien un auteur léger, elle atteint plus loin, et quand elle touche aux sens, elle éveille la conscience.’ Men kan er zich over verwonderen dat de heer Truc, wiens levensbeschouwing zoozeer afwijkt van die van Colette, toch zulk een fijn begrip van deze schrijfster toont. Eenigszins eigenaardig is het echter, bij herhaling te lezen hoezeer hij het betreurt dat het geloof haar ontbreekt, daarbij vergetende dat, ware Colette een christin en tintelde haar werk dus niet van dat bekoorlijke heidendom...zij Colette niet zou zijn en den heer Truc deze voortreffelijke studie niet geïnspireerd zou hebben.
Colette, Julie de Carneilhan, Paris, A. Fayard, 1941. Colette | |
[pagina 175]
| |
vraagt eenige inspanning van haar lezers en een groote schrijfster als zij heeft daar het recht toe. Nooit geeft zij zich de moeite ons op weg te helpen om de personen van haar verbeelding te doorgronden. Vooral haar vrouwelijke hoofdfiguren, met haar impulsiviteit en afwisselende stemmingen, zijn niet gemakkelijk te kennen. Telkens moet men raden naar de verborgen en gecompliceerde gevoelens die achter oppervlakkige of cynische woorden en tegenstrijdige handelingen verborgen liggen. Evenals in het leven zelf, leert men de belangrijke karakters in haar romans pas langzamerhand kennen en moet men dus niet trachten er zich spoedig een oordeel over te vormen. Deze roman geeft een sterk voorbeeld hiervan. Bij een te vluchtige kennismaking er mee, zullen wij allicht de avonturen van Julie, in wier bestaan slechts zinnelijke begeerten en bioscoop-bezoek een rol schijnen te spelen, tot de prikkelliteratuur rekenen en, als zoodanig, geboeid of geërgerd - al naar onze geaardheid - lezen. Maar zelfs de strengste moralist zal toch niet kunnen nalaten de milieu-schilderingen en den onnavolgbaren stijl dezer schrijfster te bewonderen. Een aandachtiger lezer ontwaart echter op den achtergrond een geheel andere Julie: de Julie waar het om gaat, het kloeke, eerlijke buitenkind, dat vol illusies een leven aanvaardde, dat haar alleen ontgoocheling bracht. Als een gevierde schoonheid valt zij in Parijs ten prooi aan een reeks bewonderaars. Herbert, haar tweede man, ‘de man van mijn leven’, zooals zij hem in stilte noemt, zelf glimlachend om die romantische benaming, bedriegt haar. Na haar scheiding verarmd, zoekt zij bedwelming in een bohème bestaan, waarin zij slechts haar begeerten wil volgen, een bestaan dat haar moreel te gronde gericht zou hebben, als bezinning en een innerlijk verweer niet telkens behoedend gewerkt hadden. Na jaren, weet Herbert haar weer tot zich te trekken en misbruikt haar gevoelens voor hem ten bate van een financieele knoeierij, waarvoor hij haar verantwoordelijk weet te stellen. Ten tweede male gewond in haar liefde, bevrijdt zij zich eindelijk met een plotseling gebaar, en keert terug naar haar ouden vader, op het vervallen landgoed, naar het stille buitenleven dat haar, ook in haar glansrijkste jaren, met heimwee vervulde. Telkens plaatst Colette, tusschen de beschrijvingen van Julie's lichtzinnige avonturen, als een rustpunt een tête-à-tête met haar broer, Léon, den verarmden landedelman, den stoeren buitenman, met wien zij innerlijk en uiterlijk toch zooveel gemeen heeft. En altijd, na zijn vertrek, als Léon teruggegaan is naar dat waar hij het allermeest van houdt, ‘de scherpe kreten van zijn trouwe | |
[pagina 176]
| |
merries en de vriendschappelijke taal van haar groote, teere lippen bij het oor van haar begrijpenden baas,’ overvalt Julie het verlangen. Het verlangen naar de landerijen tusschen de rijpende haver, den eersten rooden zonnestraal die 's morgens valt op de lage torens van het kasteel Casteilhan, alle mooie, goede herinneringen uit haar kinderjaren. De bladzijden waarin Colette beschrijft hoe Julie ten slotte met haar broer naar het ouderlijk huis terugkeert, zijn prachtig van sobere weergave en beheerschte emotie. Terwijl Léon en de oude knecht de trappelende paarden in toom houden, aarzelt zij nog een oogenblik of zij de laatste kans om Herbert terug te zien zal prijsgeven. ‘Zij leunde haar voorhoofd even tegen den hals van het paard en verborg een laatste, korte zwakheid. Toen wendde zij zich vastberaden naar haar broer, op het oogenblik dat de hooge merrie Hirondelle, de beenen smetteloos wit omwonden, met haar fanatische neus Herbert's hand zocht en kuste’. Julie blijkt dus een diepere en gevoeligere natuur dan men, bij het vluchtig lezen van haar Parijsche gedragingen, zou denken, een vrouw die, door een groote liefde en een groot leed tot inzicht gekomen, het beste wat zij in zich had, teruggevonden heeft. Door hetgeen wij van Madame Colette's leven weten, schijnt het ons dat zij eigen wreede teleurstellingen, op verscholen wijze, in dit boek heeft weergegeven. Julie's persoonlijkheid is daarbij sterk verwant aan die van de schrijfster zelf. Beide vrouwen toonen een dapperen, door geen leed of zorgen te dooven levenslust en opgewekte voortvarendheid. Beide hebben dezelfde aandacht voor kleine huiselijke bezigheden. Naast haar bohème neigingen, zien wij ze als zorgzame, handige huisvrouwen, in voortdurende bedrijvigheid bezig met kookpan of naald. Ofschoon gevoelig voor luxe, blijven zij uiterst matig in haar behoeften. In beider leven speelt de liefde voor de natuur een groote rol. Tot haar charmes behooren het geestig causeeren, met steeds slagvaardige réparties en een zekere beminnelijke behaagzucht, die zij niet uitsluitend reserveeren voor haar talrijke mannelijke vrienden, maar waarvan ook haar ondergeschikten de bekoring ondergaan: beide zijn, in één woord, rasechte Fransche vrouwen.
Colette, Journal à Rebours, Paris, A. Fayard, 1941. Evenals voor Julie de Carneilhan, is ook voor de schrijfster zelve de vrije natuur, de planten- en dierenwereld, de eenige wijkplaats waar zij tot rust komt, na zenuwsloopende gebeurtenissen. In de oorlogsdagen, met een radelooze menigte weggevlucht voor de vijandelijke legers, is zij ergens in het Zuiden van Frankrijk | |
[pagina 177]
| |
ondergebracht, in een vervallen kasteel. Haar indrukken, gemengd met andere korte schetsen, heeft zij in dezen bundel vereenigd. Hoe anders reageert zij op wat zij ervoer, dan de meeste onzer zouden doen! Ontberingen tellen niet voor deze, toch aan eenvoudig comfort gewende vrouw. Over haar gebrekkige verblijfplaats, die zij met tal van anderen moet deelen, klaagt zij met geen woord. Aan haar verlaten woning in Parijs denkt zij nauwelijks terug; alleen over het lot van haar geboortedorp en haar huisje aldaar toont zij zich bezorgd. Maar zij interesseert zich voor de karakters der eenvoudige lieden om zich heen. Een vogel, een plant of een bloem doen haar hunkeren om naar de pen te grijpen: ‘te beschrijven, uit te beelden’. En als zij ook maar een wankel meubel gevonden heeft, waaraan zij zich kan neerzetten, schrijft zij, zielsgelukkig, haar indrukken op. Zij vertelt van het boerenvrouwtje in wier afgelegen woning zij, met eenige andere vluchtelingen, onderweg een schuilplaats vond. Men noemde de goedhartige waardin la providence, omdat zij, uit het weinige dat zij in voorraad had of op verren afstand halen ging, smakelijke maaltijden wist te bereiden en aan ieders wenschen, steeeds met dezelfde blijmoedigheid, tegemoet kwam. Wij hooren in die korte schetsen over de menschen en kinderen die Colette's lot deelden, over het leven der zwaluwen in den tuin, en als de koorts haar overvalt, dan eerst recht gaat haar fantasie aan het werk en vermeit zij zich met het neerschrijven van de beelden en gedachten die elkaar wild verdringen: het wordt alles tot kunst verwerkt en daarin vindt zij troost en geluk. Zes schetsen zijn aan de Provence gewijd en hoeveel er ook over die landstreek geschreven is, Colette's eenvoudige beschouwingen over de natuur, de inwoners en hun spreekwijzen, de maannachten, de bloemen en de dieren, het wordt toch weer als nieuw voor ons, door de betoovering van haar pen. De dierenvriendin vinden wij vooral in de zesde schets terug, waarin zij vertelt van de kleine, in haar keuken gevluchte slang, die op de tafel zijn lichaam in allerlei cijfers en letters wrong, Colette strak aankeek, met haar pittige oogjes en, dadelijk begrijpende dat zij haar vertrouwen kon, met haar gespleten tongetje de melk van de haar toegestoken vinger likte. De lezer geve er acht op dat in de 31ste uitgave van dit boek, de bladzijden 51 en 63 verwisseld zijn.
Lucien Descaves, Les dernières années de J.K. Huysmans, Paris Albin Michel, 1941. Ook de heer Descaves zocht in zijn werk steun om de verschrikkingen van den oorlog het hoofd te bieden. | |
[pagina 178]
| |
In de Voorrede van zijn boekje vertelt de 81-jarige overblijvende van de naturalistische school, hoe hij met een valies vol boeken, brieven en documenten Huysmans betreffende, van plaats tot plaats vluchtte, om eindelijk een rustig verblijf te vinden, waar hij zich aan zijn arbeid kon wijden. Vriend en bewonderaar van den dertien jaar ouderen Huysmans, bezorger, met Charles Grolleau, van zijn Oeuvres complètes, beschrijft hij ons thans het leven van den grooten romancier, beginnend bij diens verblijf te Ligugé, tot zijn dood. Niet alleen vernemen wij veel uit het dagelijksch bestaan van Huysmans, maar door citaten uit zijn brieven en aanteekeningen, vooral ook door de weergave van gesprekken die hij met hem voerde, verscherpt deze bijdrage onzen blik op het zeer gecompliceerde karakter van zijn vriend. Descaves' schrijverstalent veraangenaamt de lectuur van deze korte biographie, waarin de gebeurtenissen een geringe, maar de belevingen een belangrijke rol spelen. Alleen is zij te weinig planmatig geschreven, wat het naslaan bemoeilijkt en herhalingen in de hand werkt. Schrijver vertelt bijzonderheden over Huysman's omgang met de monniken en priesters in de oude benedictyner abdij van Ligugé, in de buurt van Poitiers gelegen, en over het huis dat hij, dichtbij het klooster, voor zich liet bouwen: een villa, waarin hij zich voorstelde, een kleine kolonie van christelijke kunstenaars te vereenigen. Dit plan is echter niet tot uitvoering kunnen komen. Wij hooren hoe het buitenleven en het kruidentuintje dat Huysmans met veel animo verzorgde, hem toch iets van liefde voor vogels, planten en bloemen hebben bijgebracht, ofschoon hij er prat op ging niets voor de natuur te gevoelen en beweerde dat de bladen van een boek hem meer interesseerden dan de blaren aan de boomen. Maar in zijn hart bleef hij toch een stadsmensch en hij miste in Ligugé het Parijsche café, waar hij, aan de bittertafel, zijn litteraire vrienden placht te ontmoeten. Nooit heeft hij zich in de stille omgeving van het klooster werkelijk thuis en gelukkig gevoeld. In zijn allerlaatste levensjaren, toen de monniken het klooster ontruimen moesten en hij, niet alleen achter willende blijven, naar Parijs teruggekeerd was, drong een zekere ongedurigheid die Huysmans altijd eigen was, hem van het eene appartement naar het andere te verhuizen, zonder ooit te vinden wat hij wenschte. ‘Ik zie terug op mijn leven’, schrijft hij mistroostig in zijn aanteekeningen, ‘alles is mislukt na mijn woning in de Rue de Sèvres, de eenige die ik betreur. Ligugé, neen. Dat zou ik niet op nieuw willen beginnen. Het ongeluk is dat ik me ben gaan | |
[pagina 179]
| |
verplaatsen; de straf van vage verlangens is dat men nooit tevreden is, daar waar men is: het is de straf van die eeuwige en nuttelooze droomen.’ Ook in andere opzichten bleef, na zijn bekeering, de oude mensch in hem levend. Hoe groot overigens de veranderingen waren die het geloof in hem had teweeggebracht, nimmer heeft men er hem toe kunnen brengen zijn eerste werken, A vau-l'eau, Marthe en Les Soeurs Vatard, te verloochenen. De heer Descaves geeft merkwaardige voorbeelden van de overgevoeligheid voor reuk, die Huysmans eigen was en wijst op den invloed daarvan op zijn werk. Ook zijn gehoor was scherp ontwikkeld, al was hij niet uitgesproken muzikaal. Van klokkenspel hield hij veel, maar niet van kerkorgels: een orgel noemde hij geestig een parvenu-harmonica. Zoo weet schrijver ons met talrijke kleine trekken een levendig beeld van Huysman's persoon te geven. Als diens exécuteur-testamentaire heeft hij over een uitgebreide documentatie beschikt. Veel ontleent hij aan een nagelaten notitieboekje dat in zijn bezit is en waarin Huysmans gewoon was stemmingen en indrukken op te teekenen. Het is vooral aan de hand van dit opschrijfboekje, dat schrijver antwoord heeft trachten te geven op de vraag of Huysmans werkelijk in zijn bekeering de tevredenheid en zielerust gevonden heeft die hij zocht.
Maurice Garçon, Huysmans inconnu, Paris, Albin Michel, 1941, De inhoud van deze kleine bijdrage brengt ons niet wat de ietwat parmantige - of als reclame bedoelde? - titel ons zou doen verwachten. Om een ‘onbekenden’ Huysmans te toonen, is méér noodig dan de kleinigheden die de schrijver, snuffelend in archieven, heeft gevonden. Het feit dat Huysmans de oorzaak van een vechtpartij in een slecht befaamde dansgelegenheid die hij bezocht, eenigszins anders vertelt dan in het betreffende politierapport vermeld staat, wordt door den schrijver op m.i. weinig overtuigende wijze gecommenteerd en de geheele zaak schijnt mij trouwens van gering belang. Voorts vermeldt de heer Garçon - afkomstig uit Ligugé - nadere bijzonderheden over den aankoop van het terrein en de villa waarvan Huysmans eigenaar werd tijdens zijn verblijf in de nabijheid van het klooster en voegt daar nog andere kleine wetenswaardigheden aan toe. Zijn boekje is als een aanvulling bedoeld op dat van den heer Descaves. Wij vinden er feiten terug die deze reeds vermeldde en het nieuwe dat het bevat, brengt weinig werkelijk nieuws. Nuttig voor den niet-katholiek is het hoofdstuk dat uitvoerig beschrijft wat men | |
[pagina 180]
| |
onder een ‘oblaat’ (Huysmans werd dit te Ligugé) verstaan moet. Ook in dit boekje vindt men een goed portret van den romancier, benevens afbeeldingen van zijn huis te Ligugé en van de abdij aldaar.
André Dubois La Chartre, Bellérophon ou l'amour du destin, Paris, Mercure de France, 1941. Geen langademige parodie, zooals ik aanvankelijk vreesde, maar een romantische weergave van de bekende mythe, waartusschen af en toe lichte spot en humor glanzen, als om te voorkomen dat door een teveel aan sentiment, het juiste evenwicht verloren zou gaan. Evenals in Les Aventures de Télémaque, die Fénelon voor zijn leerling, den duc de Bourgogne, schreef, vinden wij in deze vertelling - hoewel in veel bescheidener mate - een didactisch oogmerk. Waarmee ik geenszins zeggen wil dat Bellérophon geschikte lectuur voor een vorstelijken telg, of voor welken anderen telg ook zou zijn. De jonge Corinthische held wordt ons tot voorbeeld van een wijze en schoone levensopvatting gesteld en hij houdt er tevens letterkundige opvattingen op na, die schrijver's stokpaardje schijnen te zijn. Wij lezen Bellerophon's avonturen in een zeer schoon proza, en zij zijn talrijk en verscheiden genoeg om er de tweehonderd bladzijden van dit boek mee te vullen, zonder teveel van onze aandacht te vergen. Schrijver volgt getrouw de episoden in de mythe, maar werkt die met zijn fantasie uit. De bovennatuurlijke gebeurtenissen ondergaan geen verandering, maar de daaraan gepaarde gevoelens en hartstochten worden op natuurlijke wijze geschilderd. Bellerophon, met zijn blijmoedig vertrouwen in al wat het Lot hem brengt, steekt gunstig af tegen de zwaartillende beduchtheid van zijn vriend Ilis. Hij kent geen eerzucht en zijn harmonische natuur heeft, bij het volvoeren van zijn roemrijke daden, geen andere aansporing noodig, dan zijn verlangen om het Lot te dienen. Nimmer zoekt hij avonturen, maar komen zij op zijn weg, dan verheugt het hem ze louter voor zijn genoegen te volbrengen en altijd heeft hij er zich op toegelegd zijn geluk ‘elders te plaatsen dan in het geluk’. Als ten slotte, na zijn vele successen, bittere rampen hem treffen, rijst er voor het eerst twijfel in hem op. Dan wil hij met zijn ros Pegasus den Olympus bestijgen om den goden te vragen wat de zin is van het Lot, dat de menschen nu eens voorspoed brengt en dan weer in de diepste rampzaligheid stort. De hoogmoed die hem doet trachten de kennis der goden machtig te worden, brengt hem ten slotte - overeenkomstig de mythe - ten val. | |
[pagina 181]
| |
Deze beminnelijke philosophie interesseert ons veel minder dan het boek als kunstuiting en het schijnt mij toe dat het den schrijver zelf, in de eerste plaats, te doen was om l'art pour l'art, het genoegen zich over te geven aan het spel zijner dichterlijke verbeelding. Hij beschikt over een merkwaardige suggestieve macht: door enkele aanduidingen van houding of gebaar, stelt hij ons als 't ware een voortdurende reeks schoone, klassieke beelden en beeldengroepen voor oogen. De beschrijvingen van Bellerophon's reizen, de vluchten door het luchtruim, op Pegasus, zijn strijd tegen de Chimaera, de bestijging van den Helikon, gaven aanleiding tot natuurschilderingen die wellicht wat romantisch zijn - het onderwerp brengt dat mee - maar waarin een fijnzinnig kunstenaar zich openbaart. De heer Dubois La Chartre schrijft een zeer verzorgden stijl, die dikwijls het prozagedicht nadert en in Bellerophon's lyrische ontboezemingen daar geheel in overgaat. Samenvattend: talentvol geschreven verpoozingslectuur van een aangenaam verteller.
C. Serrurier |
|