De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaurits' beeld in Stevins werkEr is wellicht geen tweede voorbeeld in de geschiedenis aan te wijzen, waarin een zoo nauwe en vriendschappelijke samenwerking tusschen een vorstelijken veldheer en zijn wetenschappelijken en technischen raadsman heeft bestaan als tusschen Prins Maurits en Simon Stevin. En zeker is er geen vorstelijk persoon te vinden, wiens naam zoo onverbrekelijk verbonden is met een beroemd wetenschappelijk werk als die van Maurits met Stevins Wisconstighe Ghedachtenissen. Op de titelbladen van elk der vijf deelen, waaruit het bestaat, wordt vermeld, dat de behandelde onder- | |
[pagina 146]
| |
werpen de stof vormen ‘daer hemGa naar voetnoot1) in gheoeffent heeft.... Maurits Prince van Oraengien, Grave van Nassau.... Opperste Veltheer van de Vereenichde Nederlanden, Admiraal generael van der Zee’; de Voorreden verhaalt, hoe de zorg van den Prins, dat hij op zijn aan de wisseling der krijgskans onderworpen tochten de papieren, waarin het hem door Stevin gegeven onderwijs vervat was, zou kunnen verliezen, aanleiding heeft gegeven tot de uitgave in boekvorm; en in het werk zelf worden herhaaldelijk opmerkingen, vragen en vondsten van Sijn Vorstelicke Ghenade meegedeeld. Daar ook in andere geschriften van Stevins hand de naam van den Prins meer dan eens voorkomt, vormt zijn oeuvre een niet onbelangrijke bron voor de kennis van diens persoonlijkheid. Men heeft uit die bron reeds enkele malen geputGa naar voetnoot2). Toch lijkt het niet overbodig, om nog eens in het kort uiteen te zetten, wat ze ons over een der groote figuren uit onze vaderlandsche geschiedenis leert. De sterkste indruk, dien men bij de lectuur van Stevins werken over Prins Maurits krijgt, is die van zijn uitgesproken wetenschappelijken aanleg. Dat hij dien bezat, kan tot op zekere hoogte reeds uit zijn wijze van oorlogsvoeren, die uitmunt door een systematisch en methodisch karakter, worden afgeleid; ook zijn organiseerend talent getuigt ervan. Men beseft echter eerst ten volle, hoe diep zijn zin voor wetenschappelijk, d.w.z. verantwoord denken wortelt, wanneer men gebruik maakt van de door Stevin geboden gelegenheid om te zien, hoe hij zijn kennis verzamelt en vooral, wat hij onder weten verstaat. Wel verre namelijk van zich te vergenoegen met de practische toepassing van de resultaten van het wetenschappelijk werk van anderen, is hij nooit tevreden met het leeren kennen van uitkomsten alleen, maar streeft hij er steeds naar, door te dringen tot de grondslagen, waarop die uitkomsten in laatste instantie berusten. Zoolang hem dat echter niet gelukt is, kan hij ook met de meegedeelde kennis niets aanvangen; ze is zijn geestelijk eigendom niet en blijft daardoor onvruchtbaar. We doen een greep uit de talrijke voorbeelden, waarin deze typisch epistemische karaktertrek tot uiting komt: | |
[pagina 147]
| |
Bij het bestudeeren van de Cosmographia van Petrus Apianus en Gemma Frisius stuit hij op een hoofdstuk, waarin naar den aard van de destijds gebruikelijke leerboeken in recept-vorm methoden worden meegedeeld voor het berekenen van lengteverschillen en afstanden op het aardoppervlak. Het komt niet in hem op die methoden in goed vertrouwen (deze meest onwetenschappelijke aller denkhoudingen) te aanvaarden; hij slaat het hoofdstuk over, omdat ‘den gront uyt welcke de wercking ghetrocken was, daer niet by en stont’. Wanneer hij geleerd heeft, om plattegronden en profielen te construeeren van de versterkingswerken, die hij laat aanleggen, voelt hij de behoefte, ze ook perspectivisch in teekening te kunnen brengen, om daardoor zijn bedoelingen duidelijker aan anderen te kunnen uiteenzetten. Ghebruyckte hier toe tot onderwijsers, de bequaemste meesters in schilderie dieder te becommen waren: Doch wantGa naar voetnoot1) de vercorting der linien, en verandering der houcken uyter oogh, of by der gisse toeginck, en heeft hem, hoewel het sijn oirboir ghebruyck kan hebben, daar me niet vernought, maer willen een voorghestelde verschaeulicke saeckGa naar voetnoot2) volcomelick afteyckenen, met kennis der oirsaken en sijn wisconstich bewijs. Men zal steeds deze zelfde woorden zien terugkeeren: gront, kennis der oirsaken, wisconstich bewijs. Had hij niet met recht Bacons devies Vere scire esse per causas scireGa naar voetnoot3) tot het zijne kunnen maken? Voor wie wiskundige resultaten veelvuldig practisch moet toepassen, kan de epistemische neiging om altijd weer terug te willen gaan tot de grondslagen, een rem bij het handelen vormen. Maurits blijkt dit gevaar voldoende te hebben beseft om het te kunnen vermijden. Daartoe wordt hij in staat gesteld door Stevins gewoonte, streng vast te houden aan de Euclidische indeeling van zijn voorstellen, die een volstrekte scheiding tusschen het Werck (constructie) en het Bewijs vereischt: hy let voor d' eerste mael seer nauwe, en doorgront innerlick t'gheheel inhoudt der voorstellen, soo wel van vertoogen als werckstucken: Maer dat alsoo eens wel verstaen hebbende, en willende daer na mettet ghebruyck van dien hem in de daet behelpen, soo en overleest hij niet meer noch vertoogen noch t' bewijs der werckstucken, maer oversiet alleenelic t'bloot werck, om dat na te volghen gheloovende vastelick de form van dien warachtich te wesen, om | |
[pagina 148]
| |
t'bewijs en vertooghen die hy eens vooral daer af grondelick verstaen heeft. De geciteerde uitlatingen hebben alle betrekking op het gebied, waarop Maurits' epistemische aanleg zich wel het allerduidelijkst geopenbaard heeft, de wiskunde. Hoezeer hij dit vak zoowel in den zuiveren als in den toegepasten vorm bemind heeft, kan bij de lectuur van Stevins werken niet lang onopgemerkt blijven. Wanneer hij bij de bestudeering van de Telconst van zijn leermeester (bedoeld wordt het in 1585 verschenen werk L'Arithmétique, dat over rekenkunde en algebra handelt) gekomen is aan de Fransche vertaling van de vier eerste boeken van de Algebra van Diophantos, waaraan de toepassing van den ‘Stelreghel’ (d.w.z. de methode van de algebraische formuleering en oplossing van in woorden ingekleede vraagstukken) wordt gedemonstreerd, voelt hij er niets voor, de meegedeelde oplossingen eenvoudig na te rekenen, maar wil hij ‘met sijn eyghen invallen de sake afveerdighen, siende opt laetste na de evenheyt der uytcomsten van sijn besluyt mettet ander’. Dat hij daarbij tot zelfstandige prestaties in staat was, blijkt uit een in de Wisconstighe Ghedachtenissen opgenomen, door hem gegeven oplossing van een ‘stelreghelsch geschil’ (algebra-vraagstuk) van Diophantos waarin hij op vaardige wijze een stelsel lineaire vergelijkingen met meer dan één onbekende (destijds nog een erkend moeilijk probleem) behandelt. Opmerkelijk is ook zijn groote belangstelling in de vlakke en spherische trigonometrie, waarin hij bij Stevin een zeer uitvoerigen en solieden leergang had doorloopen; meer dan eens uit hij zijn vreugde over de verruiming van mogelijkheden, die dit vak hem gebracht heeft. Ook in de Meetdaet vindt men voortdurend blijken van zijn helderen kijk op de wiskunde, doordat bij verscheidene voorstellen oplossingsmethoden zijn opgenomen, die door hem waren aangegven. Als voorbeeld moge de toepassing van de homothetische transformatie (het z.g. vermenigvuldigen van figuren) genoemd worden. Ook blijkt hij vol begrip te zijn voor verbeteringen in de wiskundige techniek, die zelfs door wiskundigen van professie niet dan aarzelend werden aanvaard. In het bijzonder ziet hij dadelijk de groote waarde in van het door Stevin ingevoerde rekenen met thiendetalen (het aequivalent van onze decimale breuken) en deze verhaalt dan ook: Waeraf sijn Vorstelicke Ghenade (als meer dan na de ghemeene manier daer in ervaren sijnde) oock ghetuyghende, tot verscheyden mael geseyt heeft, daer in sulcke bequaemheyt ende sekerheyt te | |
[pagina 149]
| |
vinden, dat de werckinghen by haer daer deur met lichticheyt afgheveerdicht, andersins deur ghebroken ghetalen niet en soude volbrocht worden sonder verdrietighen arbeyt, meerder dan oirboir waer daer an te besteden. Het is echter niet alleen uit persoonlijke liefhebberij, dat Maurits de wiskunde beoefent. Steeds vol aandacht voor alles, wat hem in zijn werk als veldheer te pas kan komen, waardeert hij haar ook in hooge mate om haar practische toepasbaarheid in de landmeetkunde, de legermeting (opslaan van een legerkamp), de sterktenbouwing en de belegering van steden. De voorbeelden, die in de Meetdaet voorkomen, zijn dan ook niet zelden aan de practijk van zijn oorlogvoering ontleend. Men moet hierbij in acht nemen, dat de versterkingskunst van die dagen reeds een bij uitstek geometrische aangelegenheid was. Van het uitzetten van den streng regelmatig polygonalen omtrek van een sterkte af tot aan den aanleg van de bastions met hun strijckhoucken (flanken) en schutsels (oreillons), van de beschoeysels en den bedekten weg gaat alles volgens exacte meetkundige gezichtspunten in zijn werk. Hoezeer deze methode in den geest van den Prins was, blijkt op treffende wijze uit een mededeeling, die Stevin in het werk Burgherlicke Stoffen doet over een discussie inzake sterktenbouw uit het begin van hun samenwerking. Maurits spreekt daarin uit, hoezeer hij op een regelmatigen aanleg van versterkingen gesteld is: Ich gevoel in my een genegentheyt, van bolwercken en wallen op d'een sijde der Steden soo te veroirdenen, als op d'ander, en wanneer ich deur ongelegentheyt der plaets anders moet doen, dat gaet my tegen 't hart. Ick en weet niet of ick my selven met ongegronde dingen quelle of dattet eenighe natuerlicke reden heeft. Waarop Stevin zich haast, den Prins te verzekeren de menschen int ghemeen daer toe ghenegen te zyn, en 't verkeerdeGa naar voetnoot1) gebreckGa naar voetnoot2) in de natuer te schijnen, dat verstijvende mette voorsz. seer oude Boumeesters gemeene regel der diersche LijcksijdicheytGa naar voetnoot3), verthoonende hem oock de boveschreven regelen in schrift, die ick daer te vooren tot ghedachtenis by bouconstighe stof geleyt had, welcke hy overgelesen hebbende, creech een vernougen vant geene daer hy in getwyffelt had, geloovende dat sijn genegentheyt totte Lijcksijdicheyt in natuerlicke reden bestont. | |
[pagina 150]
| |
Hoewel Maurits in de allereerste plaats legeraanvoerder is gaat zijn belangstelling toch ook in hooge mate uit naar de zeevaart en doet hij wat hij kan, om de oplossing der problemen, waarmee de nautiek van zijn tijd te worstelen had, te bevorderen. Voor het dringendste van die problemen, dat van de lengtebepaling op zee, was door den bekenden kartograaf en mede-organisator van beroemde ontdekkingsreizen, Ds. Petrus Plancius, een methode voorgesteld, die het mogelijk scheen te maken, de lengte te bepalen, wanneer men de breedte, de variatie van de kompasnaald en den zin, waarin deze bij verplaatsing bezig was te veranderen, kende. In zijn qualiteit als Admiraal-generaal heeft Maurits ande Admiraliteyt seker oirden ghestelt, ende onderwijs ghegheven, om te weghe te brengen dat de Stierlieden op sulcke reysen varende, hun daer na ghevougen: Namelick dat se van nu voortaen tot veel plaetsen daerse commen, metter daet ende wel sorchvuldelick, ondersoucken de afwijckinghen der seylnaelde vant noorden, nemende daer toe reetschap wel bequaem: Ende van haer reysen weerghekeert sijnde, daer af ghetrouwelick verwitting doen ande voorgeschreven Admiraliteyt, welcke de selve ervaringhen sullen doen in oirden stellen, ende ten ghemeenen oirboire an yghelicken openbaer maken. Ook is het waarschijnlijk wel op zijn wensch geweest, dat Stevin in 1599 het werkje Havenvinding heeft samengesteld, waarin uiteengezet wordt, op welke wijze de variatie voor een meer bescheiden doel dan de lengtebepaling, namelijk om zonder kennis van de lengte met de breedte samen een plaats op aarde te bepalen, kan worden gebruikt. Stevins verhandeling Van de Zeylstreken levert verder het bewijs, dat Maurits zich ook in de theoretische zeevaartkunde, met name in de koers- en verheidsrekening, bekwaamd heeft; uitvoerig wordt hierin namelijk het varen op rechte streken (grootcirkelvaren) en op kromme streken (loxodromisch varen) behandeld, terwijl ook eigen denkbeelden van den Prins over verbeteringen van het scheepskompas worden meegedeeld. Bovendien blijkt hij een werkzaam aandeel te hebben gehad in de merkwaardige en tot dusver te weinig opgemerkte onderzoekingen over eb en vloed, die Stevin in het laatste boek van het Eertclootschrift ontwikkelt. Hij had van karton een ‘ebbenvioettuych’ laten maken, dat den eivorm aangaf, waartoe volgens Stevins theorie het (de aarde geheel bedekkend gedachte) water van den oceaan door de zuigende werking, die van de maan en van haar tegenpunt uitgaat, werd vervormd en controleerde nu de door meetkundig overleg afgeleide resultaten proefondervinde- | |
[pagina 151]
| |
lijk, door dit model, dat de ligging van de ‘vloettoppen’ en van het ‘ebront’ aangaf, over een aardglobe te doen draaien. Stevin schrijft hem daarbij de ontdekking toe van het verschijnsel van het enkeldaagsch getij, dat op hooge breedte voorkomt op de tijdstippen, waarop de declinatie van de maan een waarde heeft, die van nul afwijkt. In de geschriften van Stevin, die aan mechanica en hydrostatica gewijd zijn, komt Maurits' naam uiteraard niet voor, omdat deze afkomstig zijn uit den tijd vóór hun kennismaking. In een der toevoegsels van de Weeghconst, die in de Wisconstighe Ghedachtenissen gepubliceerd zijn, Van den Toomprang, vinden we echter weer een typeerend voorbeeld van den inspireerenden invloed, dien hij op Stevins werk moet hebben uitgeoefend. Van jongs af zeer ervaren in de rijkunst heeft de Prins ook altijd alles gelezen wat hij op dit gebied kon vinden. En heeft nochtans deur woorden noch schriften, noyt connen geraken tot grondelicke kennis der reden van t'geprang der toomen, t'welc deur cleyne vercorting, verlanging en cromming der toomdeelen, haest groote onseker veranderinghen crijcht int regieren des peerts. Sulcx dat onder anderen oock dit, hem seer begheerich maeckte te verstaen de voorgaende Weeghconst, verhopende daer deur tot grondelicke kennis dier saeck te commen: T'welck tot sijn vernougen oock gebeurde, sulcx dat hij tu toomen doet maken, niet onsekerlick tastende ghelijck te vooren, maar met kennis der reden. Zooals deze inleiding al doet vermoeden, vormt de Toomprang methodisch een model van een wetenschappelijk onderzoek: op grond van de in de Weeghconst opgestelde hefboomtheorie wordt eerst beredeneerd, hoe de werking van het paardenbit mechanisch moet worden begrepen, waarna de bereikte conclusies met behulp van een bit met verstelbare onderdeelen aan de ervaring worden getoetst.
Alle tot dusver behandelde passages, waaruit iets over Maurits kan worden afgeleid, stonden in een min of meer verwijderd verband met wiskunde en natuurwetenschap. Maurits was echter niet alleen een mathematisch en technisch geïnteresseerd militair, maar ook een bedachtzaam en overleggend administrateur van zijn bezittingen. Ook op dit gebied ondervindt hij de volle medewerking van Stevin, die zijn loopbaan destijds in dezen tak van werkzaamheid begonnen was en die zich nu met kennelijke animo wijdt aan de organisatie van de domeinadministratie. We danken aan deze omstandigheid de drie kostelijke Tsaemspraken tusschen Maurits en Stevin in het vijfde stuk van de | |
[pagina 152]
| |
Wisconstighe Ghedachtenissen, die even typeerend zijn voor de heldere onderwijsmethoden van den leermeester als voor de persoonlijkheid van zijn vorstelijken leerling. Het lijkt namelijk niet te gewaagd, aan deze dialogen de beteekenis van historische documenten toe te kennen. Zeker, het zijn geen stenographisch opgenomen verslagen van gesprekken, die naar plaats en tijd bepaalbaar zijn. Het feit echter, dat ze in een onder auspiciën van Maurits verschenen en met zijn naam onverbrekelijk verbonden boek wereldkundig konden worden gemaakt, waarborgt hun intrinsieke betrouwbaarheid. In het eerste gesprek laat Maurits zich inlichten over het verschil tusschen de tot dusver gebruikelijke domeinadministratie en de ‘Coopmansbouckhouding op de Italiaensche Wijse’. Wat hij daar van hoort, wekt bij hem den lust op, zich in dit laatste vak te bekwamen. Het gesprek verloopt dan verder als volgt (S.V.G. = Sijn Vorstelicke Ghenade; ST. = Stevin): S.V.G. Dunckt u dat ick de bouckhouding wel soude connen leeren soo icker my toe begaef? ST. u Vorstelicke Genade heeft ander dinghen begrepen van veel meerder swaricheyt. S.V.G. Maer alsoo ick my in coophandel niet en verstae, te weten of het leeren der eyghen woorden en ander noodighe omstandighen, welcke de Cooplien deur gheduerighe ghewoonte weten, niet langer tijt en soude vereysschen dan my oirboir waer daer an te besteden? ST. Ick acht datter sulck ongeval uyt volghen mocht, by aldien u Vorstelicke Genade alles soo nauwe wilde ondersoucken, als hemlien wel noodigh is die hun als Bouckhouders dadelick daer in oeffenen. S.V.G. Ick soude voor t'eerste alleenelick begheeren te sien int rouwe wat bouckhouden is, en na de genegentheyt die icker dan toe creghe, mocht icker my meer of min in oeffenen. ST. Ick meen dat u Vorstelicke Genade in twee of drie weken tijts daeraf al veel soude connen sien. S.V.G. Hebt ghy yet in schrift of ghedruckt daer toe dienende? ST. Ja ick. S.V.G. Als ons Algebra ten eynde is, soo moeten wyder an vallen, maeckt daer teghen wat ghereetschaps, want icker seer begheerich toe ben. De tweede Tsaemspraeck is aan verschillende ‘bouckhoudersche questien’ gewijd. De Prins komt hier met verschillende bezwaren aan, zooals iedere beginneling in het Italiaansch boekhouden ze te overwinnen heeft. Hij vraagt, waarom een koopman, wanneer hij aan zijn dochter een bruidschap van ettelijke duizenden guldens meegeeft, de rekening Capitael debiteert, maar, als hij aan een kind een stuiver geeft om noten te koopen, de rekening Oncosten van den huyse. Hij wil weten, welke van de posten in het Schultbouck (Grootboek) tot zijn voordeel en welke tot zijn achterdeel strekken en wanneer Stevin, ietwat ondoordacht, antwoordt, dat debetposten het eerste, creditposten het tweede uitdrukken, vangt hij hem dadelijk door op te merken, dat dit bij de | |
[pagina 153]
| |
rekeningen Capitael, Oncosten en Winst en Verlies toch niet uitkomt. (Het is op grond van deze passage, dat men in Stevin een voorlooper van de z.g. tweerekeningenreeksen-theorie van het dubbelboekhouden heeft willen zien). In de derde Tsaemspraeck wordt ten slotte overlegd, hoe de dubbele boekhouding ook in de domeinadministratie zou kunnen worden ingevoerd. Een ander gebied, waarop Maurits' zin voor systeem en Stevins ordenende talenten elkaar vinden, betreft de regeling van gezantschappen. De Prins laat hem namelijk een Ghemeene Reghel op Gesantterie opstellen, waarin voor de verschillende stukken, die een gezant op zijn zending meekrijgt en voor die, welke hij bij terugkomst moet overleggen, een vaste terminologie en volgorde wordtingevoerd; de Prins kan zich daardoor in den kortst mogelijken tijd volgens een vaste methode van het uitgebrachte verslag op de hoogte stellen.
Wanneer men, zooals in het bovenstaande getracht is te doen, de voornaamste passages in Stevins werken, waarin iets over Maurits verhaald wordt of waarin hij sprekend wordt ingevoerd, overziet, dringt zich met overtuigende helderheid het beeld op van een eminent helderen geest, die aan een diepgaande wetenschappelijke belangstelling een altijd wakkere aandacht voor de mogelijkheid van practische toepasbaarheid van de verworven inzichten paart. Men ziet een man, die zich de verantwoordelijkheid van de taak, die hem reeds op jeugdigen leeftijd was opgelegd, voortdurend ten volle bewust blijft, maar wiens opvatting van wat waarlijk weten genoemd mag worden, zoo ruim is, dat hij zich den tijd gunt om zich in mathematische onderzoekingen te verdiepen, waarvan de buitenstaander wellicht heelemaal niet heeft kunnen begrijpen, wat ze met zijn veldheerschap te maken konden hebben, maar waarvan hij intuïtief voelde, dat ze hem te stade kwamen. Zijn wetenschappelijke neigingen hebben dan ook wel eens kritiek uitgelokt; het is bekend, hoe vreemd het werd gevonden, dat hij met zijn neef Willem Lodewijk samen de krijgskunde der Romeinen bestudeerde en de daaruit geputte lessen in het Staatsche leger in toepassing ging brengen; ook, hoe het den Groningschen theoloog Ubbo Emmius verontrust heeft, dat de hoop des vaderlands onder den funesten invloed stond van een man als Stevin, die de dwaalleer van de bewegende aarde huldigde en er daardoor toe medewerkte, de grondslagen van het geloofte ondermijnen. Ook in Stevins werk blijktiets van de bevreemding, die de studiezin van den Prins hier te lande veroorzaakte: | |
[pagina 154]
| |
daer isser nu veel die niet en connen ghelooven, dat dese oeffening van sijn Vorstelicke Ghenade int middel van een regiering diens mare (sonder stoffering geseyt) rontom den Eertcloot loopt, geschien can sonder verachtering van dingen die anders beter souden gedaen worden. De Prins heeft zich door dezen twijfel echter blijkbaar niet laten verontrusten en de successen, die hij als veldheer behaalde, zullen er wel het hunne toe hebben bijgedragen, om de twijfelaars te doen inzien, dat zijn werkmethode nog zoo slecht niet was.
Er blijft thans nog een punt te bespreken over. Men heeft naar aanleiding van de passages, die Stevin aan Maurits wijdt, wel eens van Byzantinisme gemompeld en op deze wijze de geldigheid van de conclusies, die anderen uit die passages meenden te kunnen trekken, in discrediet trachten te brengen. Wie zoo oordeelen, hebben waarschijnlijk nooit persoonlijk het onmiskenbaar karakter van eerlijkheid ervaren, dat Stevins geschriften kenmerkt en waaraan men redelijkerwijs niet plotseling kan gaan twijfelen, wanneer hij over de verdiensten van Maurits spreekt. De ongegrondheid van dien twijfel wordt reeds uiterlijk gedemonstreerd door de onregelmatigheid waarmee de opmerkingen van Sijn Vorstelicke Ghenade in de Wisconstighe Ghedachtenissen verspreid zijn. In de 364 folio-bladzijden van den Driehouckhandel wordt zijn naam even zelden vermeld als in de 357 van den Hemelloop; wanneer hij daarentegen herhaaldelijk aan het woord is in werken als de Meetdaet, Van de Zeylstreken, Van den Toomprang en Vorstelicke Bouckhouding, waarin onderwerpen worden behandeld, die hem in zijn dagelijkschen werkkring te pas kwamen, dan schuilt in die verdeeling reeds iets vertrouwenwekkends. Evenmin is het onaannemelijk, dat, zooals Stevin meer dan eens getuigt, de kritische opmerkingen van den Prins tot verbetering van de oorspronkelijke redactie van de te zijnen behoeve samengestelde werken zouden hebben bijgedragen. Is er op zich zelf ook iets vreemds in, dat een eminent krijgskundige tegelijk een goed mathematicus is? Zoolang het tegendeel niet bewezen wordt - zoo ergens, dan valt hier de bewijslast den opsteller van de bewering toe - lijkt het dus niet meer dan redelijk, op Stevins mededeelingen over Maurits te vertrouwen en voor het sympathieke licht, dat hij zoodoende op den Prins werpt, de oogen niet te sluiten.
E.J. Dijksterhuis |
|