De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De verhouding tussen regenten en volk in de eerste helft der 18-de eeuwWanneer we proberen een blik te werpen op de onderlinge verhouding tussen de regenten en het lagere volk in onze 18-de eeuwse republiek, dan bemerken we al spoedig, dat de bronnen hieromtrent niet rijkelijk vloeien. We verwachten natuurlijk vooral gegevens te vinden in de geschriften der regenten, daar deze tot het meest ontwikkelde deel van het volk behoren. Inderdaad zijn er heel wat geschriften van hen bewaard gebleven, maar, wanneer we vol ijver gaan zoeken naar mededelingen, die ons enigszins tot gids kunnen dienen bij het bepalen der verhouding, die er tussen de schrijvers en hun geprivilegieerde klasse enerzijds - en alles wat niet tot de regentenstand behoorde anderzijds bestond, dan worden we deerlijk teleurgesteld. Niet alleen zijn de meeste van hun geschriften van politieke aard, maar ook in dagboeken als die van Mr. Diederik van Bleiswijk, den Gorcumschen regentGa naar voetnoot1) en van Vegelin van Claerbergen, den voornamen Friesen grietmanGa naar voetnoot2) en van Van Hardenbroek vinden we zo goed als geen gegevens betreffende ons onderwerp. Het lijkt of alles wat niet regent is opzettelijk wordt genegeerd. De burgerstand, zowel de ‘fatzoenlijke’ als de lagere, de handwerkers, de boeren, het landvolk - zij allen zijn blijkbaar voor den regent niet zo belangrijk, dat zij ook maar de geringste belangstelling voor hen bij hem opwekken, laat staan, dat zij hem zozeer boeien, dat hij over hen schrijft. We zijn dan ook gedwongen om ons onderzoek, zij het enigszins weifelend, in lagere regionen voort te zetten - en zie! - daar bij de gegoede burgerstand treffen we een schrijver aan, die ons in zijn geschriften waardevolle, hoewel nog niet overvloedige, gegevens biedt. Wij bedoelen van Effen en zijn Spectatoriale werk. Dat we nog niet geheel met hem tevreden kunnen zijn en hij ons in de zes dikke delen, waarin de Hollandsche Spectator samengevat is, nog slechts schaarse inlichtingen geeft, is mede te danken aan het feit, dat de redacteur geen zuivere vertegenwoordiger van zijn stand is. Hoewel van Effen tot de gegoede burgerij behoorde, bracht hij bijna zijn gehele leven onder de aristocratie door - en dat heeft een stempel op zijn werk gezet. | |
[pagina 132]
| |
Hij coquetteert graag met zijn kennis van en zijn bekendheid met aristocratische kringen en hij voelt zelf veelal aristocratisch. Daardoor zullen we in den Spectator zelden een uitlating vinden, die voor de regenten onaangenaam klinkt - en hoewel hij zegt: ‘Mij dunkt, dat bij alle volken het middelbare slag van menschen het beste is en zulks meen ik wel voornamentlijk in onze landaard te hebben ondervonden’Ga naar voetnoot1), neemt deze voorliefde voor de middenstand niet weg, dat zijn verhalen en causerieën meest op een dan wel zéér goed ‘middelbaar slag’ betrekking hebben. Thijsbuurs Os en de Agnietjes zijn twee van de weinige uitzonderingen daarop. Tegenover zijn burgerlijke sujetten komt dan ook steeds een zekere neerbuigende welwillendheid naar voren, die dikwijls hinderlijk is, terwijl hij, wanneer hij over hogergeplaatste personen en kringen spreekt, zich uitermate voorzichtig uitdrukt. We moeten daarom dan ook enigszins voorzichtig zijn bij de hantering van zijn gegevens. Dalen we tot maatschappelijk nog lagere kringen af, dan vinden we tot onze verrassing nog een aantal schrijvers en zelfs ‘dichters’, die ons in hun werk belangrijke gegevens bieden. In de meeste gevallen zijn de schrijvers onbekend en het was geen bescheidenheid, die hen er toe bracht hun litteraire producten niet te ondertekenen, maar het natuurlijke verlangen om buiten de handen van den schout en zijn rakkers te blijven. Wij doelen namelijk op de vele gedichtjes en pamfletten, die dikwijls in de steden aangeplakt gevonden werden en waarvan de inhoud meestal minder vleiend voor bepaalde personen was. Het zijn meest kleine, stumperige gedichtjes, vaak grof beledigend - ware schimpdichten -, met obscene en lasterende toespelingen. Uit inhoud en vorm blijkt, dat de ‘dichters’ onder het ongeletterde volk te zoeken zijn, vermoedelijk onder de middenstand. Zij uiten zich met die typisch volkse voorkeur voor poëzie altijd in dichtvorm en op rijm en in die vorm gieten zij hun hartstochtelijke ontboezemingen. Een hele reeks van dergelijke ‘dichtwerken’ is opgenomen in de vier delen ‘Nederduitse en Latijnse Keurdichten’, die tussen 1710 en 1734 te Rotterdam verschenen. Deze ‘Keurdichten’ (het woord doet enigszins komisch aan) vormen geen jeugdlectuur en lijken hier en daar bedenkelijk veel op pornographie, maar toch geven ze ons hier en daar door de gepassionneerde en hartstochtelijke haat, die er soms in spreekt een indruk van wat ‘the man in the street’ over bepaalde personen, toestanden of maatregelen dacht. Een laatste groep van schrijvers tenslotte, die ons enigszins | |
[pagina 133]
| |
inlichten omtrent ons onderwerp, vormen de buitenlanders, die ons land bezochten en daarover schreven - zoals vele Fransen en de Zwitser Albrecht Haller, die in Leiden enkele jaren studeerde.Ga naar voetnoot1) De waarde van hun mededelingen is meest niet groot en meer dan wat oppervlakkige, tendentieuse opmerkingen zijn bij hen meestal niet te vinden. Zelfs de zekere mate van objectiviteit, die we van buitenlanders zouden kunnen verwachten, ontbreekt soms volkomen. Een sprekend voorbeeld daarvan is Delabarre de Beaumarchais, van wien 1738 een boekje ‘Le Hollandois’ verscheen, waarin hij zich als een blind vereerder van onze toenmalige staatsregeling doet kennen en waarin hij onze regenten voorstelt als een soort vaderen-des-vaderlands, die in een patriarchale verhouding tot het volk staan, dat hen vereert en bemint. Niets is minder waar en dergelijke geschriften kunnen voor ons dan ook weinig waarde hebben, - maar gelukkig zijn ze niet alle zo tendentieus en sommigen geven wel aardige wetenswaardigheden. Laten we nu trachten zeer summier enkele lijnen aan te geven betreffende de onderlinge verhouding tussen regenten en volk. Dat deze, gezien de geweldige afstand, die er tussen hen bestond, van weinig vriendelijke aard was, kunnen we ons wel indenken. De Spectator zegt, dat ‘het gemene volk.... de bedorve kinderen van de Fortuin zo zeer haat als ze van de grooten worden veracht....’.Ga naar voetnoot2) De verachting van de regenten voor alles, wat niet regent is, is bekend. Hun hoogmoed is grenzenloos. Ze maken onvoorwaardelijk aanspraak op de diepe verering en ‘reverentie’ van het ‘gemene volk’. Dat spreekt voor hen van zelf. Wonende in hun deftige herenhuizen, waaraan ze soms schatten besteden, en rijdende in koetsen met het wapen op de deuren geschilderd, voelen ze zich als koningen. Ze zijn regent bij de gratie Gods en maken als zodanig ook aanspraak op de striktste onderworpenheid van den burger. Ieder verzet is rebellie en moet gestraft worden. Hoe onwaar en vals is, wat de Beaumarchais zegt: ‘Le noble, simple et modeste par tempérament, ou par éducation et par politique ne songe à se distinguer des autres citoiens que par des manières plus gracieuses et plus caressantes. A cette condition-là le simple citoien, non seulement lui pardonne, si je puis parler ainsi, l'éclat de sa naissance, mais il en vient même à l'aimer et il tient compte au double de ses | |
[pagina 134]
| |
vertus’.Ga naar voetnoot1) - En daarvoor: ‘En Hollande on n'estime les Nobles que quand ils s'en rendent dignes par leur vertu et s'ils veulent que le simple Bourgeois les respecte, il faut qu'ils paroissent respecter les premiers en lui sa qualité de Citoien libre et qu'ils ne lui fassent point trop sentir l'élévation de leur naissance’.Ga naar voetnoot2) Niets van dit alles in werkelijkheid. De regenten waren zo teerhartig niet in het ontzien van de gevoelens van hun medeburgers. Integendeel, ze wedijveren met elkaar, wie de prachtigste koets, de kostbaarste buitenplaats, de duurste paarden had. Het standsgevoel is onder hen sterk ontwikkeld en ze doen absoluut geen pogingen om hun geweldige eigendunk en zelfverzekerdheid te verbergen. De 17de-eeuwse deftige eenvoud is in de 18de eeuw veelal verdwenen, hoewel de Hollandse regentenstand niet vergeleken kan worden met de wufte Franse aristocratie. De beschrijvingen van de luxe, die de regenten zich veroorloofden, lopen uiteen. Albrecht Haller zegt ongeveer 1725: ‘....der Reiche lebt meist in der gleichen Einfalt wie der Gemeine. In Kleidern und Staate sind sie ungeachtet ihrer Reichtümer mittelmäszig, nur dasz von den Reichen etwas auf Gärten verwendet wird.’Ga naar voetnoot3) Afgezien van het feit, dat hij hier de eenvoud der regenten beslist te hoog aanslaat, is het toch merkwaardig, dat hij deze indruk gekregen heeft. Van pronkerige overdaad heeft hij dus blijkbaar in deze tijd nog niets gezien. Daarentegen schrijft de auteur der ‘Lettres sur les Hollandois’ in 1735: ‘On trouve même que le luxe commence trop à régner dans une Republique, qui ne doit son établissement qu'à la laborieuse industrie de ses Habitans.’Ga naar voetnoot4) Deze uitspraak komt meer overeen met de indruk, die we krijgen van de luxe der regenten, wanneer we den Hollandschen Spectator lezen. Dikwijls waarschuwt deze tegen te grote weelde. Zijn 25ste Vertoog is er geheel aan gewijd. De vermogens, die vele regenten in deze tijd bezitten, zijn naar verhouding dikwijls enorm. Men kan dat wel opmaken uit een mededeling van den Spectator, waar hij een kapitaal van f 60.000. - à f 70.000.- ‘middelmatig’ noemt.Ga naar voetnoot5) De regenten bezaten in de regel veel en veel meer. Millionnairs zijn geen zeldzaamheid. En hun geweldige rijkdommen weten ze meest ook te gebruiken. Aan huizen besteden ze soms fabelachtige sommen; de vele statige woningen in onze steden leggen er nog getuigenis van af. | |
[pagina 135]
| |
Ook aan buitenplaatsen en allerlei verzamelingen, ‘rariteitenkabinets’, geven ze dikwijls fantastische bedragen uit. Langs de Vecht en de weg van Den Haag naar Leiden verrezen de kostbaarste buitens, waar de regenten in de zomer graag vertoefden. Heemskerck schrijft er over in zijn Batavische Arcadia. Welke kostbare verzamelingen porcelein en ‘conchilien’ (schelpen), toen sterk in de mode, sommige families hadden, kan blijken uit het verhaal van von Uffenbach over zijn reizen hier en eldersGa naar voetnoot1), waarbij we evenwel in het oog moeten houden, dat niet alle rijken regenten zijn; ook de Mennonieten en Portugese joden waren toentertijd wegens hun rijkdom en weelde bekend. Van de werkelijk oude adel, die in de republiek geen grote rol meer speelde, namen de regenten graag de aristocratische levensstijl over. Enigszins belachelijk in dit opzicht is hun zucht naar adellijke titels. De Spectator spot er mee. De ‘waare en ook de eenigste reden’ van de eerbied voor de adel is gelegen in het feit, dat ‘hetgeen de oppervorsten daaromtrent hebben goedgevonden door een bestendig en algemeen gebruik bij alle de volkeren van Europa is bevestigt en dat het een inschikkelijk en rekkelijk mensch betaamt, zig onder 't jok van een doorgaande gewoonte, die niets verderfelijks insluit, te buigen.’Ga naar voetnoot2) Maar voor de latere eigen gemaakte titels kan hij geen eerbied hebben. ....‘Wat mag doch beduiden,’ vraagt hij, ‘dat niemand in ons gansche vaderland, die 't geluk maar eenigszins boven den burger- of boerenstand heeft opgebeurd, verwaarloost, aanstonds met een wapen voor den dag te komen en 't zelve hun wapen noemen met een stoutmoedigheid, alsof ze het met een treffelijk diploma van 't Keizerlijke Hof ontfangen hadden. ....Die bespottelijke hovaardij verspreid zig verder en verder uit naarmate de fortuin onze eigengereede Edellieden meer en meer uit het stof verheft... Het wapen 't welk van te voren niet anders dan tot het bezegelen van brieven diende, word op nieuws overzien, verbetert en vermeerdert, op een welvergulde koets geplakt en met de hoogadelijkste ap- en dependentien opgepronkt. Ieder laat er de kroon opzetten, die hem het best aanstaat. Die zig met een Barons kroon vergenoegt is bijkans al te nederig; die van Burggraaf, Graaf of Marquis staan vrij zwieriger en worden ook den meesten tijd geprefereert. Maar waar toch haalt diergelijk volkje hunne wapenschilden vandaan, zal men zeggen. Zomtijds uit zijn hoofd.... Een ander vind goed uit het een of 't ander boek met wapen- | |
[pagina 136]
| |
schilden vervult, 't geen hem het best aanstaat voor 't zijne te verkiezen. Op dusdanige wijze wordt veroorzaakt, dat de ware Edelen van ons land met de minst aanzienlijke wapenschilden voor den dag komen.’Ga naar voetnoot1) Dat een dergelijke hoogmoedige, exclusivistische stand als die der regenten weinig anders dan verachting kon gevoelen tegenover het mindere volk, is duidelijk. Ze kennen het ook niet, omdat ze er zeer weinig mee in contact komen. Het leven van den regent beweegt zich langs vaste banen. In hun jonge jaren staan zij meest geheel onder een gouverneur, die in deze tijd liefst een geboren Fransman moet zijn. Het leren van omgangsvormen en enige talen, - vooral natuurlijk Frans en gewoonlijk ook wat Latijn -, is een voornaam deel der opvoeding. Het studeren is mode geworden. Daar ze er toch zeker van zijn, dat ze later regeringsambten zullen krijgen, is een ernstige studie niet nodig. Meest studeren ze rechten, soms ook medicijnen of theologie. Van Effen geeft ons in het 19-de Vertoog van den Hollandschen Spectator een onverkwikkelijk beeld van het leven der rijkeluiszoontjes, der ‘wittebroodskinderen’ aan de Universiteit. Het is aanhoudend boemelen, vechten, ‘krotten’. Soms blijven ze alleen door invloed van den vader uit handen van het gerecht. Na drie of vier jaar krijgen ze evenwel toch door middel van een ‘avocatemaker’ of ‘beunhaas’ voor grof geld hun titel. Van Effen vraagt zich af waarom er toch zoveel ‘Heeren en Meesters’ zijn, terwijl er van de twintig geen twee practijk uitoefenen. ‘Het zijn getituleerde leeggangers’, zegt hij, ‘hun vaders beschikken al over hen in de wieg.’ - Na hun studie worden de regentenzoons in de beau monde binnengeleid, verschijnen in het salet en leren zich te gedragen. Evenwel staat het deftig om eerst nog een buitenlandse reis te gaan maken, in de eerste plaats natuurlijk naar Parijs. Van Effen geeft ook hiervan een beschrijving. Het zijn meest ‘jonge luiden van geboorte’, zegt hij, ‘wel voorzien van kragtige recommandatien aan menschen van rang....’ Ze zijn meest van een Fransen gouverneur vergezeld, die hen in Parijs de eerste schreden leert zetten. Ze bezoeken de opera en comedie en lopen alle partijtjes af. De rest van hun tijd besteden ze aan hun toilet. Wanneer ze uit Parijs terugkomen zijn ze geheel verwekelijkt en verfranst. Ze nemen het air aan van een man van de wereld en vinden iederen Hollander een boer.Ga naar voetnoot2) - Dit beeld zal wel te eenzijdig zijn, maar we moeten niet vergeten, dat van Effen een groot deel van zijn leven als mentor met de aristocra- | |
[pagina 137]
| |
tische jeugd heeft omgegaan en dus zeer ter zake kundig is. Is het verwonderlijk, dat de op deze wijze gevormde regenten op alles wat niet regent is neerkijken? De gehele burgerstand, van hoog tot laag, wordt door hen ‘het gemeen’ genoemd. Alleen de allerrijksten worden met enige achting behandeld. Slechts zijzelf zijn ‘fatzoenlijke luiden’. Typerend is hetgeen Slothouwer vertelt: ‘In zeker gezelschap werd iemand gevraagd: “Is mijnheer Uw vader ook een fatsoenlijk man geweest?” Hij antwoordde: “Voor zover mij bekend niet alleen mijn vader, maar mijn geheele familie”, waarop de vrager aldus zijn vraag verduidelijkte: “Zoo meen ik het niet. Wij verstaan onder fatsoenlijk hen, die aan de regering parenteren of participeren.”Ga naar voetnoot1) - Zelfs de Spectator kan niet nalaten enige kritiek te oefenen op de hoogmoed der aristocratie. Hij keurt de geringschattende toon van de adel tegenover het lagere volk af. “'t Woord burger wordt bij hen dikwijls met eene vieze ophaling van de neus uitgesprooken,” zegt hij.Ga naar voetnoot2) - Ook moet hij het afkeuren, dat er verschil gemaakt wordt in het groeten van een zoon van een regent en een koopmanszoon. De eer aan een regent bewezen vloeit alleen uit diens ambten voort, meent hij, De meeste der aanzienlijke burgers verwaardigen zich nauwelijks “den beleefden groet van een eerlijk man door 't even afligten van hun hoed, en dat nog met een vieze tronie, te betalen.”Ga naar voetnoot3) - Uit een pamflet van 1747Ga naar voetnoot4) halen we nog de volgende typerende opmerking aan: ....“de liefdeloosheid, kleinachting en verachting voor de Burgers, In- en Opgezetenen is zoo groot en tot dat toppunt gerezen, dat een Burgemeester zelfs van een groote stad in Holland heeft durven zeggen, dat het voor de Burgers, In- en Opgezetenen genoeg was, als die maar een stuk Roggenbrood hadden om te eeten en met een linne kiel gekleed konden zijn.” (Uit een noot blijkt, dat bedoelde burgemeester Jan Six van Amsterdam was). Vele zijn,’ zegt de schrijver, ‘door het geschitter van het Goud en haare groote inkomsten verblind, opgeblazen geworden door een onverdrachelijke Hoogmoed, waardoor zij bersten zullen, vergetende haar Burgerstaat, waaruit zij gesproten en tot dat toppunt van eer geklommen zijn.’ Gezien deze verhouding van den regent tegenover het volk verwachten we van de kant van het laatste ook weinig eerbied en | |
[pagina 138]
| |
genegenheid ten opzichte van de heersende aristocratie, vooral, wanneer we nog bedenken, dat deze op alle denkbare gebieden van haar regeringsmacht misbruik maakte om zichzelf ten koste van den burger te verrijken. - Uit beschikbare gegevens blijkt evenwel lang niet zo'n haat tegenover den regent als we wel zouden verwachten. In de eerste plaats heeft het volk in deze tijd zeer weinig belangstelling voor regeringszaken. In normale omstandigheden laat de burger den regent ongestoort regeren en dat feit op zich zelf zegt, gezien de slechte en corrupte regering, al zeer veel, want dat de regering gebrekkig en slecht was, zagen zelfs buitenlanders zeer goed. ‘Die Regierung ist hier ziemlich verworren,’ zegt Albrecht Haller en hij voegt er aan toe-‘und denen meisten Holländern selbst unbekannt,’ een opmerking, die ook al niet pleit voor een grote belangstelling van de kant van het volk voor regeringszaken.Ga naar voetnoot1) En een ander buitenlander schrijft 1735: ‘Il faut être du flegme des Hollandois pour s'accommoder de leur Gouvernement. Le peuple murmure de ce que les taxes n'ont point diminuées. Il se demande à lui même ce que devient l'argent des impôts exorbitans, dont il est chargé. Il veut qu'on en diminue une partie; mais il en reste au simple murmure.’Ga naar voetnoot2) - Ook deze uitlating wijst niet op een algemeen bestaande ontevredenheid over regenten en regering. Verder werkt bij de verhouding tussen regent en volk nog sterk de traditie van de eerbied, die elk burger verschuldigd is aan de door God ingestelde overheid. De burgerij gevoelt ondanks alle klachten nog een groot ontzag voor alles wat regent is. Het is een erfenis der middeleeuwen. Deze eerbied voor de aanzienlijken is soms verbazingwekkend en neigt naar het serviele. Typerend is een verhaal in den Spectator, waarbij de overmatige vreugde van een ‘rijk burger’ en zijn vrouw beschreven wordt, wanneer zij horen, dat de neef van de vrouw, een schepen, hen tot peet voor een te verwachten kind vraagt. Hun blijdschap is grenzenloos, ‘wijl het niet heel gewoon is voor Burgermenschen met Regentenkinderen ten doop te gaan.’ De man brengt een glaasje uit op het welvaren der absente vrienden, inzonderheid van neef en nicht.... ‘Wat inzonderheid?’ valt de vrouw hem in de rede: ‘dezen meugen wel apart en met een grooter glas gedronken worden: - Mijn goe man, ik docht, dat je je werreld beter verstond, als dat ik je nog zou corrigeren moeten.’Ga naar voetnoot3) - Aangezien dit nu verteld wordt van een rijk burger wiens vrouw nogal- | |
[pagina 139]
| |
liefst met een regent verwant is, hoeft men niet te vragen, welk een ontzag voor de heren van de regering er dan wel moet hebben bestaan bij de lagere burgerstand. Duidelijk blijkt dit ook in 1748 en '49, wanneer dikwijls de leiders der ontevredenen en opstandigen, zelfs als ze met vergaande eisen voor de dag komen, zich toch niet in tegenwoordigheid der regenten aan deze instinctieve eerbied kunnen onttrekken. Als in 1748 enige volksgecommitteerden door dreigementen toegang verkregen hebben tot de Statenvergadering van Friesland, zegt Vegelin van Claerbergen, de Friese aristocraat: ‘De Boelgoedsontvanger Idsinga deede het woord voor alle, staende aan 't end van onse tafel alwaer hij uit een papier te voren las en deduceerde sijn voorstel, de overige mede staende agter de tafel alle blootshoofts en decentelijk sig gedraegende en verclaerden uit nootsaekelijkheit en ongeerne dese commissie aengenomen te hebben.’Ga naar voetnoot1) Men begrijpt, dat de regenten van zulke ‘revolutionnairen’ weinig te vrezen hadden. - In Amsterdam werden de drie ‘Doelisten’ de Huyzer, Chatin en Romans - alle drie ook hevig revolutionnair -op het stadhuis ontboden om een weinig voldoening gevend antwoord op een request, door hen ingediend, aan te horen. In een verslag daarvan staat er, dat ‘alle deze drie gecommitteerden zig zeer ordentelijk gedroegen, buigende zo dikmaal de naam van Haar Edel Groot Mogenden, van Zijne Hoogheyd, van Burgemeesteren en den Achtb. Raad wierd genoemd.’Ga naar voetnoot2) - En de regenten zorgden ervoor, dat deze eerbied niet verzwakte. Gemis aan het nodige ontzag voor de overheid werd streng gestraft. Toen 1712 de diaken Jacob Hendricks te Schildwolde bij het collecteren niet zoals gewoonte was, het ‘armesackijn’ aan den collator, den heer Wychgel, presenteerde, stelde deze bij den rechter een vervolging tegen hem in. De diaken werd veroordeeld en moest de kosten van het proces betalen.Ga naar voetnoot3) Ondanks de vrijwel algemene onverschilligheid voor regeringszaken en de traditionele eerbied voor de regenten was de verhouding tot de regenten over 't algemeen een weinig vriendelijke. We zagen al, dat van Effen eerlijk er voor uitkwam, dat de ‘bedorve kinderen van de Fortuin’ gehaat waren. Vooral de grote rijkdom en pracht, die de regenten tentoon spreidden moest den burger wel steeds meer in de ogen steken, naarmate het besef levendiger werd, dat het geld voor hun weelderige levenswijze voor een groot deel uit de door hem met veel moeite betaalde | |
[pagina 140]
| |
belastingen afkomstig was. Want de belastingen waren in deze tijd buitengewoon drukkend en zeer onrechtvaardig verdeeld. Daarbij komt, dat de welvaart der burgerij in de eerste helft der 18-de eeuw niet vooruitging. Overal hoort men klagen, vooral onder de gilden. De concurrentie met het buitenland werd steeds zwaarder, ook al, omdat de arbeidslonen hier door de hoge indirecte belastingen hoog moesten zijn. In 't bijzonder de kleine burgerstand leed daaronder. Over het algemeen leefde het volk dan ook zeer sober, zowel de lagere burgerstand, door van Effen in zijn Thijsbuurs Os en de Agnietjes zo benepen getypeerd, als in de hogere, die der ‘Burgerluiden van een verhevener zoort’, waartoe volgens den Spectator ‘chirurgijns, ordinaare winkeliers, orlogiemakers, kleermakertjes van de jonkertjes’ behoren. De sobere levenswijze valt buitenlanders op. ‘Im gemeinen Leben sind sie karg,’ zegt Albrecht Haller, ‘sie leben schlecht, ohne sondre Speisen, ja, desz Abends immer ohne Feuer.’Ga naar voetnoot1) - En 1728 schrijft een Fransman: ‘Il n'est point de peuple si sobre et la sobriété est estimable et bien nécessaire dans un pays où tout paye des impôts, que l'on nomme des Accises.’Ga naar voetnoot2) - Dat de burger zich dan ook wel eens ging afvragen hoe het kwam, dat de volkswelvaart niet vooruit ging en de heren regenten in weelde baadden, terwijl de belastingen buitengewoon drukkend waren, is begrijpelijk en even begrijpelijk is het, dat men steeds meer tot de overtuiging kwam, dat de regentenkliek op het volk parasiteerde en zich verrijkte door uit de staatskassen te stelen. We zien in de eerste helft der 18-de eeuw in de pamfletten de toon, die tegen de regenten aangeslagen wordt, steeds heftiger worden naarmate 1747 nadert. De eerste vijftien jaren verschijnen er weinig geschriften tegen de regenten en die, welke er verschijnen, zijn meest in een gematigde toon gesteld. Zoo b.v. het ‘Kort Berigt’, dat 1716 verscheen:Ga naar voetnoot3) ‘En soo we verder willen aenmerken de hedendaegse Conduite en huyshoudinge van onse Regenten; soo sien we, dat de Regeringe, welkers aen- en instelling is tot besorginge van het gemeene best, geworden is niet alleen een middel van bestaen, maer met pragt van Koets en Paerden, uyt schoone Huysen, in plaets van onbekende en geringe wooningen, die se voor desen hadden, voor den dag te koomen; en die men weet, dat geen negotie of handel hebben gedreven als die van de Rege- | |
[pagina 141]
| |
ringe ten kosten van de Gemeente. De Ampten en Officien, waer van de dispositie is aen de Regering, om daer toe eerlijke en bequame luyden te verkiesen, sonder giften of gaven; zijn althans geworden een soort van handel om daer haer voordeel mede te doen, bij verkoop of uytkeringe van jaerlijks gelt, aen haer zelven of Nigten en Neven, of de Persoonen zelfs in geen staet zijnde, gelijk Kinderen in de wieg, waerop ze werden gezet, voor een gering gelt werden waergenomen, en de voordelen daervan in de Familien gebragt....’ - Ook het 1717 verschijnende geschriftje ‘De Stemme des Volks is de Stemme Gods’ van Pieter VerbeekGa naar voetnoot1) is in een gematigde toon gesteld. ‘Niets is aan het gemeen schadelijker,’ zegt hij, ‘dan dat Regenten hunne bedieningen aanmerken en gebruiken tot vermeerdering van hun gezag, voordeel voor zichzelf, familje en vrienden, en tot stijving van cabalen en partijschappen.’ ....‘Het geeft groot gemor onder het volk, dat zeer gebukt gaat onder de zware lasten, te zien, dat de Regenten in pracht en overdaat zoo considerabel zijn toegenomen, hetzelve toonende in hunne Gebouwen, aanleggen van Plantagien, houden van Koetsen, Paerden, Jachten, Dienstboden, Maaltijden, Balen en Balletten, Juweelen, Gout, Zilver en meer andere Kostelijkheden....’ Het gemeen trekt daaruit de conclusie, zegt hij, dat het regeren voor de regenten en hun families ‘grote Conquesten en advantagien’ afwerpt. Naarmate de tijd vordert worden de uitingen feller; het zijn meer verwensingen en bedreigingen, die men hoort dan klachten: ‘Niemant spreekt van welvaaren
Als die op 't kussen zit,
De Burgers allegaare
Die delven 't onderspit:
De Regenten schraapen, scheeren
En plondren groot en kleyn.
Men ziet haar daaglijks zwieren
Als keuningen met stoet
En dapper quinkelieren
Van 's Buergers zweet en bloed.
Verjaagt de Tirannye
Drijft met een sterke hand
Knevelarijen
Slavernije
Uyt Uw land....’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 142]
| |
of: ‘Wat is het heden nu een Tijd,
Daar Burger en Boer om schreyd,
Terwijl de Land-dieven rijde te Paart,
En de klijne swerve tusse Hemel en Aart,
De grote Dieve laet men lopen
De Klijne moet het met 't leven bekopen.’Ga naar voetnoot1)
Er zijn nog talloze andere gedichten en geschriften bewaard gebleven, die dezelfde geest ademen. Er blijkt wel uit, dat de haat tegenover de regentenklasse steeds groter wordt. In 1747 zal deze dan ook uitbarsten. Ondanks de scherpe tegenstelling, die er tussen regenten en volk bestond zijn er toch twee beroepen, die door personen uit het volk uitgeoefend worden, maar die toch in de waardering van het volk op de grens of daarover, aan de kant van de regenten, staan. We bedoelen de belastingpachters en de bedienden der regenten. Beiden nemen ze een eigenaardige, wankele positie in. - De impopulariteit der pachters was te danken zowel aan hun beroep als aan de manier, waarop ze dat uitoefenden. Onder de klachten die we in de eerste helft der 18-de eeuw horen uiten nemen die over de belastingen en de wijze van innen daarvan een eerste plaats in. De belastingen waren dan ook inderdaad zeer drukkend, vooral omdat ze voor een groot deel in de vorm van accijnzen betaald werden. Buitenlanders die in de Unie reizen verbazen zich over de duurte der levensmiddelen. De schrijver der ‘lettres sur les Hollandois’ noemt de belastingen ‘exorbitans’Ga naar voetnoot2). Zelfs in regentenkringen gaf men toe, dat ze hoog waren; - de grietman Vegelin van Claerbergen b.v. zegt, ‘dat de lasten en schattingen, soo op vaste goederen als op levensmiddelen alhier seer swaer sijn....’Ga naar voetnoot3) Het kan ons dus niet verwonderen, dat de belastingpachters niet zeer gezien waren, maar toch verklaart dit nog niet de geweldige haat, die er tegenover hen gevoeld werd. De oorzaak daarvan was vooral gelegen in de wijze van innen. Deze was dan ook verre van bevredigend. Gewoonlijk werden de belastingen verpacht aan den meest biedende, hetgeen tot allerlei misbruiken aanleiding gaf. De controle was onvoldoende en daar de regenten dikwijls met de pachters knoeiden, was de burger vaak aan hun willekeur overgelaten. De pachters zijn in deze tijd zonder twijfel de meest gehate burgers in de Unie geweest. Het gehele land door werden zij verafschuwd - en naar | |
[pagina 143]
| |
het schijnt met reden. Het feit, dat ze meest rijk, ja zelfs zeer rijk, werden, zegt genoeg. Hun afpersingen en knevelarijen waren berucht. ‘Uit de pachterspractijken schijnen de pachtersoproeren ten volle verklaarbaar,’ zegt Japikse.Ga naar voetnoot1) De haat tegen hen was dan ook geweldig en blijkt uit de vele pamfletten en schimpdichten, die tegen hen geschreven zijn: ‘Het Pagters Rot regeert de waerelt;
Dat schuym des volks krijgt nau een pagt,
Of 't voert een Ridderlijke pragt,
En zit bezilverd, en bepaerelt,
Hoe kleyn van afkomst, hoe gering,
Den Schape- of Koeyenstal ontkropen
Of 't Rasphuis hier of daar ontloopen.’....Ga naar voetnoot2)
of: ‘'t Is voor de Pagters en die eer en eed versmaden
Alleen, waarop de zon der Vrijheit de oogen slaat.
Voor dat geboefte rees noit schooner dageraat,
Als toen de doodsklok riep: de Prins is overleden!
De Pagterseeuw heeft Neerlands goudeeuw glad vertreden;
Verschot van Paerden, Koets en Wagen is de stoet
Van dit roofziek gespuis, dit adderengebroet,
Dat met 's Lands gelden speelt naar eigen welbehagen....Ga naar voetnoot3)
We gevoelen hierin de gloeiende haat tegen de O-W-ers, de beschermelingen der regenten, die rijk werden door brutale diefstal en afpersing van hun medeburgers en knoeierijen met de aanzienlijken en die daarna een ondragelijke hoogmoed ten toon spreidden. - Zij behoren wat afkomst betreft bij het volk, maar door hun practijken plaatsen zij zich aan de overzijde der scheidingslijn. Het dienstpersoneel der regenten staat ongeveer juist op die grens. Tot onze verwondering zien we, dat de aristocratie tegenover haar bedienden lang niet die hoogmoedige toon aanslaat, die we tegen de overige burgers zo dikwijls horen. Er komt hierin, meen ik, wel een typisch Nederlandse trek tot uiting. Zelfs in de deftigste aristocratie zit iets burgerlijks, iets patriarchaals. Er was hier te lande een geheel andere en veel gezondere verhouding dan bijna overal elders bestond. Het dienstpersoneel behoort tot de ‘familia’ van den heer en is daar geheel in opgenomen. Het viel aan Beaumarchais op. - ‘Ils (nl. les domestiques) reçoivent | |
[pagina 144]
| |
des gages considérables et des gratifications assez fréquentes de leurs Maîtres et des Etrangers. Il est rare qu'on prenne avec eux un ton haut et rude, et inouï' qu'on les maltraite de coups. Les Maîtresses semblent regarder leurs servantes, non pas comme leurs inférieures mais comme des compagnes moins riches qu' elles, et elles leur parlent avec une douce familiarité, qui les feroit méconnoitre à des Etrangers peu au fait des manières de Hollande.’ De Hollandsche Spectator waarschuwt in een vertoog zelfs tegen te grote familiariteit tussen de jonge heren en hun knechten. Overigens schijnen de laatsten over 't algemeen uit vrij gegoede burgerkringen voortgekomen te zijn. ‘Ce sont.... des fils de Bourgeois, assez bien dans leurs affaires et bien élevez, qui servent les Grands, dans l'espérance certaine que ces Maîtres généreux leur donneront des emplois considérables pour récompense de leurs services. Ils sont traitez avec plus de considération que les autres, souvent on ne leur donne aucune marque de livrée.’Ga naar voetnoot1) - Inderdaad was het gewoonte, dat de regenten aan trouwe bedienden een of meerdere van hun ‘overtollige’ ambten gaven. Zo vinden we b.v. in het dagboek van van Bleyswijk 1740 aangetekend: ‘In Maart is overleden een klapwaker, over drager van de turf en een klokluider; daartoe is aangesteld mijn knegt Mattijs van Aken. In Juni is overleden de knegt van het groengilt; daartoe is aangesteld Steenwinkel, de vader van onze meid.’Ga naar voetnoot2) Mattijs van Aken diende zijn heer blijkbaar trouw, want 21 Juli 1746 werd hij aangesteld tot tolknecht te GorcumGa naar voetnoot3). Een van zijn beide baantjes deed hij waarschijnlijk weer aan een ander over, want dit mocht volgens een besluit van de Magistraat van Gorcum. In het dagboek van van Bleyswijk lezen we tenminste: ‘Den 7 Maart 1744.... is vastgesteld, dat in het vervolg een domestiek, een ampt bekomende, hetzelve zal mogen laten waarnemen, zoolang hij bij zijn Heer woont of, zijn Heer overleden zijnde, zoolang hij bij zijn Heers vrouw of bij een ander Heer of vrouw hier in de stad woont.’Ga naar voetnoot4) Het misbruik, dat de knechts dikwijls van hun betrekkelijk grote mate van vrijheid en van het in hen gestelde vertrouwen maakten, leidde soms tot eigenaardige toestanden. In zijn 173ste Vertoog fulmineert de Spectator hevig tegen ‘een zeker onbe- | |
[pagina 145]
| |
schaamd misbruik, dat in groote huizen, bewoond door luiden van 't hoogste gezag, is ingeslopen en door 't welk eerlooze fielten van Domestiquen de ongelooflijke stoutheid hebben van de eer van hunne Meesters te zien en te spreeken, aan de gaande en komende man te verkoopen.... - Ik heb verscheidene reizen,’ zegt hij, ‘voor mijne oogen gezien, dat Officiers van rang zig niet ontzagen op 't midden van de straat met de Hoed in de hand een laquay te groeten, hem op 't vriendelijkste de hand te geven en op allerlei wijzen als huns gelijk te behandelen.’ - Wel een blijk van de belangrijke rol, die de bedienden soms konden spelen. Ze werden soms even hoogmoedig als hun heren en werden dan ook veelal met schele ogen door het volk aangezien, dat in hen meer de creaturen der regenten dan eigen standgenoten zag. Bij de tegenstelling tussen regenten en volk staan zij op de scheiding, maar zij scharen zich meest uit eigen beweging aan de kant van hun meesters. Daardoor delen zij dan ook dikwijls in de haat tegen de regenten en moeten zij het in gedichten en pamfletten nogal eens ontgelden, zoals in een anoniem gedicht op de dood van een regent: ‘Heer Groothans zoon is dood - Treurt, koordendragers, treurt!
Schoenpoetsers, keukenknegts en koks, nu opgebeurt
Tot amptenaren en laatdunkende sinjooren....Ga naar voetnoot1)
A.J. Jansen |
|