De Gids. Jaargang 106(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Herinneringen I Ik hoorde naar het lachen van de andere, mijn zuster, En vroeg: waarom wil je niet spelen, waarom Trek je altijd een scheur in dat gazen gordijn, Waarmee ik mij afsluit om vredig met jou alleen Die mijzelf bent, mijn grillige en onbekende, Geboeid te zijn, jij luisterend, ik luisterend, In dit gazig omsloten kamertje, droef-blijde? Wij waren kinderen, ik peinsde vaak alleen, En neigde 'er toe voor vroeg gevonden dromen De sterke wereld maar terzij te laten, Dan drong het helle licht door een spleet, En die mijn gezellin was, droomkind, lachte'en was heen. Welke weg? Ik werd wakker en wenste die onzichtbare Zweefwegen van droomkinderen dan niet voor mij, Wenste het vochte gras en de blinkende bloemen Tastbaar terzij van mijn voeten en het hardgetrapte Pad door het erf beging ik, waar aan het einde Een huis steeg, het was morgen, de haan kraaide welvaren. II Hoe konden de mensen in sloppen en stegen leven? Ik wist het. Ik borg in mij een oud ervarene, Ik was dikwijls gevlucht en ook kende ik andere Vluchtlingen, gedreven naar armoe. Het lichtloze bestaan Had ik aldus gevonden. Het lichtloze is te groot Om het ooit te vergeten. Het hart, soms gevoelloos, Draagt als een gewende last deze veelheid, de ikheid Beweegt zich bij zijn nevelige grenzen, - heerst hij? [pagina 130] [p. 130] Heerst het omgevende? - Wordt dit leven Reeds onafzienbaar van bedrukte, half vergeten dagen Nog een bekoorlijke reis? Daarom toch fonkelde Blij licht in de weiden, daarom werd het hart Zo snel en herhaaldelijk getroffen door heimelijk Of uitbundig teken van vreugde in grauwe tijden? III O herinnering van die eenzelvige reisdagen, Van vergezicht in 't laag landschap, van spiegeling In vlak water en het ademend zelf opgenomen Als een wolk in het ruim, zwevend in blauwe verte, En schaars, aan het eind van de reis, vond ik goede bekenden, Als ik een hand drukte werd ik mij sidderend bewust Van hoe ver en onzegbaar een droomland der wolken Ik aankwam, mij pijnde vriend'lijke verwondering; Van d'eene tot d'andere hoorde'ik de woorden als kleine Sleutels die 't hart openen, ik zweefde'in mijn zwijgen. Ik week uit in vrijheid en beleed in het hart, Beleed aan de wereld, de drift naar vereniging In liefde, in kameraadschap. En heb gevonden Betovering van beminde mensen die tastbaar Niet bestonden. En heb verloren zo hier en daar De bestaanden, doch deze smartekolk Is nu haast gesloten, er blijft in de diepte Nog soms het geruis van overgroeid verdriet, Natuur overspint ons met nevelige jaren, Wij worden haar stervende kinderen, op onze reis Komt de wondere verandering: het schijnbaar einde. Nine van der Schaaf Vorige Volgende