| |
Bibliographie
Prof. Dr. Ferd. Sassen, Wijsgeerig leven in Nederland in de twintigste eeuw. Uit leven en wetenschap 10. - N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Mij, Amsterdam. 1941.
Overzichtelijke en systematische uiteenzettingen van het denken in een bepaalde periode worden gewoonlijk pas gegeven, wanneer die periode tot het verleden en de dragers van haar cultuur niet meer tot de levenden behooren; ze loopen daardoor altijd achter de feiten aan; wie ze leest, voelt zich misschien wel op de hoogte van hoe het was, maar blijft zeker even vreemd als voorheen aan hoe het is.
Het is daarom een gelukkige gedachte van den schrijver geweest, het wijsgeerig leven in Nederland te schetsen, zooals het zich sedert het begin der eeuw ontwikkeld heeft en thans nog bezig is, zich te ontwikkelen. De denkers, die hij behandelt, verkeeren voor het allergrootste deel nog in ons midden; hun namen zijn iedereen bekend; minder duidelijk staan uiteraard ieders richting, ieders denkbeelden den tijdgenoot voor oogen; moet men niet erkentelijk zijn, deze door een bevoegde en objectieve hand geschetst te zien?
De Nijmeegsche hoogleeraar Sassen levert die schets op de heldere, evenwichtige en vertrouwenwekkende wijze, die iedere lezer van zijn Geschiedenis der Wijsbegeerte kent en waardeert. Hij werpt eerst een terugblik op de negentiende eeuw en ziet dan het wijsgeerig leven der twintigste in vier hoofdrichtingen uiteengaan, die met de termen criticisme en idealisme, school van Heymans, Spinozisme en realisme in groote trekken kunnen worden aangeduid.
De waardeering voor wat in die vier richtingen tot stand is gebracht weerhoudt den schrijver niet van een rijkelijk pessimistisch oordeel over de intrinsieke beteekenis van het gemeenschappelijk bereikte: wij zijn - aldus zijn conclusie op blz. 28-29 - bij het Europeesche denkleven eigenlijk voortdurend ten achter gebleven; wij zijn het zelfs geweest bij die wijsbegeerte, waarop wij ons altijd voornamelijk georienteerd hebben, de Duitsche.
| |
| |
De schrijver heeft bijzondere gebieden uit de wijsbegeerte, zooals cultuur-, godsdienst-, rechts- en geschiedphilosophie niet ex professo in de behandeling betrokken, maar ze slechts terloops vermeld. Dit neemt niet weg, dat de voornaamste vertegenwoordigers dier richtingen toch allen wel kort besproken worden. Des te opvallender is het daarom, dat een dier bijzondere gebieden geheel verzwegen wordt: terwijl namelijk de natuurphilosophie nog wel tot haar recht komt, is van de belangrijke bijdragen, die Nederlandsche denkers in deze eeuw tot de philosophie der wiskunde geleverd hebben, niets te bespeuren. Dat veroorzaakt een eigenaardige leemte; het personenregister doorlezende, kan men niet nalaten, zich er over te verwonderen, dat daarin namen als G. Mannoury, L.E.J. Brouwer, D. van Dantzig en E.W. Beth ontbreken.
Deze enkele kritische opmerking doet echter aan onze erkentelijkheid voor het door den schrijver gebodene niets af.
E.J.D.
| |
Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare school. Rapport van de Commissie ter bestudering van de middelen tot verbetering van het onderwijs in het Nederlands aan scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs. - Rijksuitgeverij. 's Gravenhage 1941.
In de talrijke discussies, die in de jaren voor den oorlog over wenschelijke wijzigingen in ons middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs werden gevoerd, was het een verheugend verschijnsel, dat het gebruikelijke rumoer van oneenigheid in den regel verstomde, wanneer er gepleit werd voor een betere verzorging van het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde. Dit beteekende intusschen niet, dat het gevoerde pleidooi altijd zonder twijfel of kritiek werd aangehoord; de bereidwilligheid, waarmee men het in beginsel aanvaardde, werd niet zelden juist bij hen, die door opleiding en werkkring bij uitstek tot oordeelen in staat waren, getemperd door de bezorgdheid, of de docenten in het Nederlandsch eigenlijk wel zouden weten, wat zij met de hun toegedachte meerdere lesuren zouden moeten beginnen, en of het dus wel verantwoord was, het aandeel, dat zij in de opvoeding van onze schooljeugd bezaten, belangrijk uit te breiden, zonder waarborgen, dat daardoor het gestelde doel - betere beheersching door die jeugd van de taal in schriftelijk en mondeling gebruik - ook inderdaad zou worden bereikt.
Wie deze meeningen gedeeld heeft, zal ongetwijfeld met voldoening kennis nemen van het uitvoerige, gedegen en lezenswaarde rapport, dat hierboven staat aangekondigd en waarin een commissie van deskundigen op het gebied van het onderwijs in de moedertaal uiteenzet, hoe zij den volgens de nieuw ingcvoerde regeling beschikbaren tijd besteed wenscht te zien. Zij geeft er als het ware een beknopte handleiding voor het onderwijs in het Nederlandsch in, die weliswaar niet als ontwerp van een officieel voorschrift voor de te volgen methodiek bedoeld is, maar waarvan men mag hopen en - gezien de autoriteit der commissie - ook mag verwachten, dat ze de functie van een zoodanig voorschrift in de practijk toch zal gaan vervullen. Wat hier namelijk als wenschelijk en mogelijk geschetst wordt, komt zoozeer tegemoet aan de klachten, die
| |
| |
men sinds jaar en dag over de resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch heeft hooren uiten, dat het voorbehoud, waarmee de uitbreiding van het aantal lesuren wellicht hier en daar nog zal zijn begroet, er geheel door wordt weggenomen.
Het is hier niet de plaats om op den hoofdinhoud van het rapport, de richtlijnen voor de didactiek en methodiek van het onderwijs in Nederlandsche taal en letterkunde, in te gaan. Wel mag hier op twee andere punten de aandacht gevestigd worden. Het eerste is de belangwekkende Inleiding, waarin de klachten over de resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch op hare gegrondheid en hare oorzaken worden onderzocht. De commissie geeft hierin onomwonden uiting aan haar voor tegenspraak wel nauwelijks vatbare meening, dat het euvel van de onvoldoende beheersching van de taal in mondeling en schriftelijk gebruik inderdaad onrustbarende afmetingen begint aan te nemen; niet zoozeer omdat het gemiddeld peil der taalkundige ontwikkeling ten opzichte van vroeger zoo gedaald zou zijn, maar omdat het aantal mogelijkheden om sprekend of schrijvend tot de openbaarheid door te dringen, zoo sterk is toegeneomen. Zij somt een aantal oorzaken op, waardoor verklaard kan worden, hoe het mogelijk is, dat ondanks een onderwijsstelsel, waarop wij ons van tijd tot tijd plegen te verhoovaardigen, de gemiddelde Nederlander slecht spreekt en slordig schrijft; zij vindt die ten deele in den volksaard, ten deele in de tijdsomstandigheden; zij wijt het ook eenigszins aan onvoldoende medewerking van de docenten in andere vakken, maar ze toont dan een verheugende ruimheid van blik door te erkennen, dat een zekere moderne richting in het taalonderwijs, die uit pure belangstelling voor de levende taal het niet meer aandurft, iets fout te noemen, wanneer ze het woord fout niet tusschen aanhalingsteekens mag plaatsen, ook het hare er toe heeft bijgedragen om den chaos teweeg te brengen, waarin we op het stuk van taalbeheersching thans verkeeren.
Een tweede punt, dat afzonderlijk aandacht verdient - een aandacht, waar de Commissie zelf om vraagt - is de nadruk, waarmee gewezen wordt op de taak, die ten aanzien van het gebruik der Nederlandsche taal toevalt aan de docenten in de andere vakken. Men krijgt den indruk, dat de opstellers van het rapport er niet geheel gerust op zijn, dat het bestaan van die taak algemeen beseft en de consequentie van dat besef bereidwillig getrokken wordt. Het is moeilijk te beoordeelen, in hoeverre die onrust gewettigd is; het staat echter wel vast, dat zij geheel ongemotiveerd is, waar het de docenten in de exacte vakken betreft. Wiskunde en natuurwetenschappen zijn immers in zoo hooge mate gebaat bij een nauwkeurig en verantwoord taalgebruik, dat de docenten in deze vakken in vele gevallen reeds lang eigener beweging doen wat in het rapport van hen verlangd wordt. Kan men niet onder wiskundigen zelfs de overtuiging aantreffen, dat de aanzienlijke plaats, die hun vak in ons onderwijs inneemt, in de eerste plaats hierdoor gemotiveerd is, dat het den leerlingen voortdurend de gelegenheid biedt, zich in juist taalgebruik te oefenen?
Of het daarom met de samenwerking tusschen docenten in andere vakken met die in het Nederlandsch altijd even goed zal vlotten, als de commissie zich dat voorstelt, is een andere vraag. Het is niet uitgesloten, dat de eischen, die een docent in wiskunde aan de taalbeheersching van de leerlingen zal stellen, veel strenger zullen zijn dan die van zijn ten aanzien van normen en regels in de taal wellicht wat al te relativistischen collega in het Nederlandsch en dat dit het bedenkelijke gevoel van on- | |
| |
zekerheid, dat toch al vaak over het onderwijs in onze taal hangt, nog zal verergeren.
Waarbij nog komt, dat Neerlandici niet zelden twee eigenschappen vertoonen, die het moeilijk maken met hen van gedachten te wisselen; de eerste is, dat zij in de meening verkeeren, dat de taal iets is, dat in zekeren zin alleen tot hun domein behoort en waarover de leek moet zwijgen (alsof het niet ook zijn taal was!); de tweede, dat hun aandacht voor taalverschijnselen voornamelijk gewekt wordt, wanneer ze symptomen van afslijting of ontaarding van eenmaal aanvaarde regels en normen kunnen vaststellen, maar niet, wanneer ze ergens het streven aantreffen, die normen en regels zooveel mogelijk te conserveeren (wat toch ook een taalverschijnsel is). Om een voorbeeld te noemen: wanneer de tegenwoordige schooljeugd in toenemdnde mate de neiging vertoont, om inplaats van het pronomen relativum dat te schrijven wat (het boek, wat ik gelezen heb), dan vinden ze dat interessant en wachten zich wel, er aanmerkingen op te maken uit vrees, dat ze den levenden taalgroei zullen verstoren; wanneer echter blijkt, dat er nog altijd menschen zijn (‘nog is de generatie niet uitgestorven’, zucht het rapport), die in hun brieven de pronomina je, jij en jou vermijden en inplaats daarvan ge, gij en u(w) schrijven, dan spreekt men (ook het rapport!) van ‘zonderlinge toestanden’ en ‘onnatuur’.
Intusschen, de bedoelingen der commissie inzake samenwerking van docenten in verschillende vakken ter bevordering van een zuiver taalgebruik zijn voortreffelijk en men kan haar toewenschen, dat zij ze mèt haar andere denkbeelden in vervulling zal zien gaan.
E.J.D.
| |
Dr. Eduard Reeser, Muziekgeschiedenis in vogelvlucht. Symphonia-reeks. - H.J.W. Becht, Amsterdam. Zonder jaartal.
‘Dit boekje is geschreven voor menschen, die van muziek houden en belangstelling hebben voor de componisten ervan, maar wien het aan de meest elementaire muziekhistorische kennis ontbreekt.’ Dit is de eerste zin van de Verantwoording, waarmee de schrijver zijn werkje bij den lezer inleidt; het is tevens de eenige zin van het geheele geschrift, waartegen ik iets zou willen inbrengen. Een lezer van de bedoelde categorie houdt namelijk het volgen van het voortreffelijk gecomponeerde, maar tot het uiterste samengedrongen betoog, dat hem in 83 bladzijden druks van de Sumeriers en Egyptenaren tot Hindemith en Badings voert, geen twee bladzijden uit. Het is anders, maar dat kon de schrijver moeilijk zelf zeggen: het is geschreven voor menschen, die van muziek houden en zich voor muziekgeschiedenis interesseeren (wat nog niet hetzelfde is als belangstellen in componisten) en die nu hun ongeordende, te hooi en te gras verworven muziekhistorische kennis door een uiterst deskundige hand willen laten ordenen. Wie tot deze categorie behoort, zal het boekje van Dr. Reeser geboeid ten einde lezen, dankbaar voor de verheldering, die de verwijdering van vele belangwekkende, maar onwezenlijke details in zijn algemeenen kijk op het verloop der muziekgeschiedenis heeft teweeggebracht.
Het moet een moeilijke taak voor den auteur zijn geweest, de achttien hoofdstukken, waaruit het werkje bestaat, te schrijven: het zou hem waarschijnlijk gemakkelijker zijn gevallen, er achttien dergelijke deeltjes
| |
| |
van te maken als dit er één is. De vergelijking met de vogelvlucht (of moderner met de luchtfoto) gaat namelijk inzooverre niet op, dat de vliegende vogel of de camera in het vliegtuig de groote lijnen van het beeld ziet zonder de details te kennen, terwijl de historicus, die hun afbeeldingswijze wil nabootsen, de groote lijnen in zijn beeld eerst langzamerhand uit een overvloed van details, die hij in langdurige studie moet hebben verzameld, ziet opduiken. Ze gaat echter weer op, als men aan de verrassingen denkt, die het afstand nemen tot de dingen in zich verborgen houdt; alle perspectivische misschattingen vallen weg en men ziet alle proporties heel anders, nu men een blik op het geheel kan werpen. Zou iedereen bijvoorbeeld hebben kunnen vermoeden, dat wanneer men de muziekgeschiedenis in 18 hoofdstukken indeelt, J.S. Bach pas in het tiende aan de orde komt?
De zeggingswijze, die de schrijver in zijn werkje toepast is, zooals we reeds opmerkten, tot het uiterste geserreerd; dat maakt de lectuur inspannend, maar loont de getrooste moeite rijkelijk: er wordt niet om de dingen heengepraat; ieder woord heeft beteekenis, iedere zin inhoud. Het is waar, dat de stijl wel eens in het gedrang komt: zinnen als op blz. 70: ‘uitgaande van...is de ontwikkeling...op dezelfde wijze verloopen, waarbij..., waartoe..., waarin...’ zijn bepaald niet prettig om te lezen. Wanneer men echter, aan het eind gekomen, de gehouden vogelvlucht nog eens in vogelvlucht overziet, vergeet men in zijn dankbaarheid voor het gebodene, dergelijke kleine storingen gaarne en zonder opzet.
E.J.D.
| |
Muziek en Poëzie. Gedichten over muziek, verzameld door Johan de Molenaar. - N.V. van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem 1941.
Muzikale en dichterlijke begaafdheid zijn zelden in één persoon vereenigd. Dat de musicus Johan de Molenaar een dichter van talent is, was o.a. reeds uit zijn bundel ‘Het spinet’ (uitg. A.A.M. Stols, Rijswijk) gebleken, maar nu een aantal van zijn verzen in een bloemlezing uit de ‘muzikale’ poëzie in onze taal temidden van vele anderen van soortgelijken inhoud is geplaatst, zijn de kwaliteiten ervan nog opmerkelijker.
Deze verzameling - zij dankt haar ontstaan aan een liefhebberij, zooals de samensteller bekent - bevat vrijwel uitsluitend verzen, die ‘een onmiddellijken reflex van de dichtkunst op een bepaald muzikaal verschijnsel’ weergeven, een karakteriseering zijn van een muzikaal onderwerp: een componist of compositie, een uitvoerend kunstenaar of een instrument. Deze beperking, die overigens ruimte voor afwisseling te over biedt, geeft aan den bundel een weldadige geslotenheid, hoezeer ook stijl en vorm van de meer dan honderd-vijftig gedichten (uit acht eeuwen afkomstig) uiteen loopen. Vooral de dichtkunst der laatste halve eeuw is rijk vertegenwoordigd en daar is ook het kwaliteitsgevoel van den samensteller evenzeer te prijzen als de speurzin, welke hij bij het verzamelen van deze doorgaans heel weinig bekende gedichten aan den dag heeft gelegd. Of een dichterlijk geaarde lezer door deze lectuur muzikaal zal worden en omgekeerd een muziekliefhebber dichterlijk, blijve
| |
| |
in het midden, maar wie aan beide kunsten zijn hart heeft verpand, zal Johan de Molenaar voor zijn ‘liefhebberij’ dankbaar zijn.
Eduard Reeser
| |
Wouter Paap, Moderne Kerkmuziek in Nederland. Kerkmuziek-Reeks no. VI. - De Gemeenschap, Bilthoven 1941.
Na het groote werk van dr. L. Kat over ‘De geschiedenis der kerkmuziek in de Nederlanden sedert de Hervorming’ was een aanvulling, welke zich ook tot de moderne kerkmuziek in ons land zou uitstrekken, noodzakelijk geworden. Wouter Paap heeft zich van deze taak op bijzonder loffelijke wijze gekweten. Een zeer omvangrijk repertorium heeft hij grondig moeten doorwerken om er in iets meer dan 50 pagina's - wat eraan vooraf gaat is inleiding om Diepenbrock's kerkmuziek heen - een oordeel over te formuleeren. Dat in dit korte bestek zoovele rake typeeringen worden gegeven en in vele gevallen zulk een duidelijk beeld van de componeerwijze van de tegenwoordige Katholieke kerkcomponisten, pleit wel zeer voor de stijlcritische begaafdheid en den vlotten, directen schrijftrant van den auteur; vooral de beschouwingen over Hendrik Andriessen en Herman Strategier zijn buitengemeen verhelderend en aan de wijze, waarop het Motu proprio van Paus Pius X (uit 1903) in de verschillende perioden van de kerkmuziek uit deze eeuw wordt geprojecteerd, ontleenen de uiteenzettingen een groote gebondenheid en gelijkgerichtheid. Onder de nuttige aanteekeningen zullen vooral de citaten uit brieven van Diepenbrock veel interesse vinden.
Eduard Reeser
| |
D. Loenen, Protagoras and the Greek Community. - N.V. Noordhollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1941.
Protagoras van Abdera staat in de geschiedenis der philosophie bekend als een van de belangrijkste figuren onder de sophisten, die in de vijfde eeuw v. Chr. Griekenland rondreisden als leermeesters in de welsprekendheid en al wat verder ertoe kon bijdragen om de burger succes te verzekeren in de praktijk van het leven, speciaal bij zijn optreden in de volksvergadering en voor de rechtbank.
Over Protagoras is zeer veel geschreven, maar, zo betoogt Dr. Loenen, daarbij is te weinig aandacht geschonken aan zijn denkbeelden over allerlei onderwerpen op het terrein van de staatsphilosophie. Daarom wijdt Dr. Loenen nu een uitvoerige studie aan twee passages uit dialogen van Plato (Protagoras 320d en Theaetetus 166d), waarin Protagoras aan het gesprek deelneemt en een uiteenzetting geeft over het ontstaan van de staat, over de geldigheid der wetten, over de zin van de straf, over de verhouding van individu en gemeenschap enz. Naar aanleiding hiervan verdedigt Dr. Loenen Protagoras dan tegen de beschuldiging, dat hij op ethisch gebied utilistische en individualistische theorieën zou hebben verkondigd.
Zeer uitvoerig behandelt hij vooral de passage uit de Protagoras. Telkens weer van een andere kant laat hij licht vallen op de daar geformuleerde gedachten. Hij onderzoekt op uiterst zorgvuldige en voorzichtige wijze de betekenis van verschillende Griekse termen, bijv. aidoos en
| |
| |
philia, en hij haalt voortdurend ter vergelijking aan, wat wij elders bij Plato en bij Aristoteles lezen over dezelfde onderwerpen.
Dr. Loenen beweegt zich hier op een terrein, waarop hij blijkens talrijke vroegere geschriften en tijdschriftartikelen van zijn hand uitstekend de weg kent. Ook uit zijn jongste werk, dat overigens geen belangrijke nieuwe ontdekkingen brengt - de schrijver noemt vooral Menzel en Nestle telkens als zijn voorgangers -, kan men heel wat leren over de staatsphilosophie van de vijfde en vierde eeuw v. Chr.
Toch hebben wij tegen de opzet van het boek een principieel bezwaar. Dr. Loenen doet, alsof in de twee bewuste passages woordelijk getrouw overgeleverde fragmenten uit werken van Protagoras voor ons liggen. In werkelijkheid gaat het hier echter om beweringen, die Plato in de literaire fictie van zijn dialogen door Protagoras laat uitspreken. Nu is inderdaad de waarschijnlijkheid zeer groot, dat Plato het een en ander, misschien zelfs veel, aan de geschriften van Protagoras ontleend heeft, maar a priori is toch geenszins uitgesloten, dat hier allerlei, wat niet in die geschriften stond, maar eenvoudig een gangbare Griekse opvatting was, misschien ook iets, dat andere sophisten leerden, of zelfs een gedachte, afkomstig van Plato zelf, aan Protagoras in de mond gelegd wordt.
Deze kwestie wordt door Dr. Loenen nauwelijks aangeroerd. In zijn voorwoord spreekt hij in een zin, waarvan de onduidelijkheid blijkbaar niet uitsluitend te wijten is aan een minder gelukkige Engelse formulering, van ‘the two fragments by Plato (sic) that have come down to us in his dialogues Protagoras and Theaetetus’. Wat de authenticiteit van de passage uit de Protagoras aangaat, verwijst hij dan op de eerste bladzijde van zijn boek in een noot naar enkele uitlatingen van andere geleerden. Dit zou ongetwijfeld voldoende zijn, wanneer het hier een uitgemaakte zaak betrof. Maar dat is allerminst het geval. Daarom had Dr. Loenen, toen hij de betekenis van Protagoras als staatsphilosoof wilde schetsen, zijn constructie op een breder en steviger fundament moeten optrekken, òf hij had moeten constateren, dat de gegevens van onze overlevering feitelijk niet voldoende zijn om het gestelde probleem op te lossen.
Intussen blijven er ook voor de lezer, die het uitgangspunt van Dr. Loenen aanvaardt, verschillende punten, waarover hij graag uitvoeriger ingelicht zou zijn. Als Protagoras geloofde, dat de verschijnselen in de wereld der levende wezens ‘betray directing thought’ (p. 3), hoe is dit dan te rijmen met zijn bekende uitspraak, dat hij over de goden niet kon weten, noch dat ze bestaan, noch dat ze niet bestaan? In hoeverre bestaat er verband tussen Protagoras' stelling, dat de mens de maat is van alle dingen, en zijn sociologische en ethische theorieën? Dat Dr. Loenen hier niet op ingaat, vindt zijn verklaring vermoedelijk ook weer in de omstandigheid, dat hij helaas zijn blik te eenzijdig en te strak op de tekst van Plato gericht gehouden heeft.
Zo blijft voor de meer sceptische lezer de waarde van dit boek in de eerste plaats die van een zeer verdienstelijke zakelijke commentaar op twee belangrijke passages uit Plato.
Verscheidene drukfouten ontsieren het boek en het Engels lijkt de recensent niet overal onberispelijk.
W. Wiersma
| |
| |
| |
Dr. G. Kuiper, Orbis artium en renaissance, I: Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert. - Harderwijk, Drukkerij ‘Flevo’, 1941.
Wel verstaan geeft de titel den sleutel tot begrip van den inhoud, maar de schrijver heeft het, noch in zijn inleiding, noch in den verderen inhoud, gemakkelijk gemaakt om tot dit inzicht te komen. Het ligt blijkbaar in zijn bedoeling een groot meerdeelig werk te schrijven over het verband tusschen den orbis artium (met welken weinig gebruikelijken term hij de zeven vrije kunsten aanduidt) en de renaissance; als eerste deel ervan geeft hij in dit omvangrijke boek, dat hem diende om den graad van dr. litt. aan de Vrije Universiteit te verwerven, de resultaten van zijn onderzoek naar de bronnen van Coornherts ‘Wellevenskunste’. Vooraf gaat een inleiding, die tevens dienen moet als grondslag voor het geheele werk. In beide opzichten is zij weinig gelukkig; het verband met de Coornhert-studie is zeer los, en als inleiding op het geheel is zij onvoldoende. Zij geeft blijk van de ontzagwekkende belezenheid van den schr.; de litteratuur-verwijzingen zijn overstelpend en rijk gevarieerd (tot mijn verwondering miste ik op blz. 10 de vermelding van W.O. Taylor's ‘The mediaeval mind’, dat in dit verband zeker belangrijk is), maar zoomin de bedoeling als de gedachtengang dezer zwaarwichtig aandoende bladzijden zijn voldoende duidelijk. Als bijdrage tot de geschiedenis der humanistische rhetorica, als hoedanig de schr. zijn inleiding schijnt te bedoelen, is zij onbevredigend. Daartoe ware allereerst noodig geweest een bruikbare begripsbepaling van wat onder rhetorica is te verstaan en een uiteenzetting van de wijzigingen van haar inhoud. De voorstelling der verhouding tusschen de artes onderling en van die der artes tot de hoogere studie is verward. Dr. K. spreekt van het encyclopaedisch karakter der voorbereidende studie, maar hij schijnt daar toch wat meer bij op het oog te hebben dan alleen de artes. Wat verstaat hij eigenlijk onder de artes? Een uitspraak als op blz. 14 zou doen vermoeden dat de ethica tot de zeven vrije kunsten behoorde. Bij
den oorsprong der artes ware het goed geweest naast Martianus Capellus den naam van Boethius te noemen.
Wanneer men echter, na dezen barokken voorhof achter zich te hebben gelaten, tot het eigenlijke onderwerp komt verandert alles. De schr. is op het spoor gekomen van een opmerkelijken samenhang tusschen de werken van den hoogleeraar aan het Leuvensche Collegium Trilingue Cornelius Valerius en die van zijn leerling den Spaanschen humanist Foxius Morzillus ter eene, en die van een aantal eveneens 16de-eeuwsche schrijvers ter andere zijde: Thomas Wilson, Spieghel en Coornhert in zijn ‘Wellevenskunste’. Een omvangrijk eerste hoofdstuk behandelt het leven, de werken en den invloed van Valerius, een tweede die van Morzillus; in het derde wordt Coornherts hoofdwerk met de ethieken van Valerius en Morzillus vergeleken. Beider leerboeken blijken een overwegenden invloed te hebben gehad op de samenstelling van de ‘Wellevenskunste’, waarnaast die van Cicero's ‘De officiis’, althans als hoofdbron, vervalt. De invloed blijkt ook uit de inhouden; vele grootere en kleinere gedeelten zijn door Coornhert min of meer vrij direct vertaald, zóó, dat Dr. Kuiper niet aarzelt Coornherts werkwijze op sommige plaatsen als plagiaat te bestempelen, al heeft deze dan soms zelf van zijn ‘navolgingh’ gewag gemaakt. Bij wijlen is echter de ik-vorm klakkeloos overgenomen. Woordelijk citeeren komt bij Coornhert meer
| |
| |
voor, dan men tot dusver meende, toen men alleen met de klassieke auteurs rekening hield. Het zijn vooral de ethica's van Valerius en Morzillus geweest, die de humanistische, scholastische tusschenschakel hebben gevormd tusschen Coornhert en de klassieken, terwijl bovendien de waarschijnlijkheid groot is, dat ook andere niet-rechtstreeksche bronnen zijn gebruikt. Ook verzamelingen van apophtegmata, similia, ‘commonplace books’ e.d. komen hiervoor in aanmerking. Dat er weinig direct aan de klassieken ontleend werd, wordt te meer waarschijnlijk door een vergelijking, welke Dr. Kuiper maakt tusschen de stukken, die verwantschap vertoonen met Valerius' en Morzillus' werk, en de overeenkomstige klassieke loci, welke Dr. Van der Meer heeft aangewezen in zijn proefschrift over de Klassieke Elementen in Coornherts ‘Wellevenskunste’; er blijkt uit, dat er maar weinig rechtstreeksche invloed van antieke schrijvers op Coornherts hoofdwerk vaststaat. Cicero's ‘De officiis’, dat algemeen als voorbeeld voor de compositie en indeeling der ‘Wellevenskunste’ werd beschouwd, heeft hoogstens een zeer beperkte directe beteekenis gehad.
Hierdoor komen sommige opvattingen ten aanzien van Coornhert in een ander licht te staan. Ten Brink, Moorrees en Zijderveld hebben den invloed van het Latijn op Coornherts stijl laag aangeslagen en den zuiveren Nederlandschen aard ervan geprezen. Het blijkt nu echter das zijn Nederlandsch vaak vertaald Latijn is - niettemin meen ik, dat ook dan nog oorspronkelijkheid en karakteristiek aan zijn Nederlandsch tot op belangrijke hoogte niet mag worden ontzegd. Op de wat Dr. Kuiper noemt spiritualistische onderdeelen der ‘Wellevenskunste’ doen de werken der beide humanisten geen nieuw licht vallen, al blijft het natuurlijk mogelijk, en na het andere zelfs waarschijnlijk, dat andere ontleeningen hebben plaats gevonden.
Dr. Kuiper grondt zijn conclusies op systematisch en nauwkeurig vergelijken; een zorgvuldig en scherpzinnig onderzoek, een groote kennis van de behandelde auteurs en hun gedachtensfeer, hebben hem tot zijn oordeelen geleid. Door de parallelle teksten naast elkaar af te drukken stelt hij den lezer tot eigen oordeel in staat. Zijn uitgebreide en ernstige studie lijkt ons in haar hoofdstrekking onaantastbaar. Het is zijn bedoeling aan te toonen, dat de invloed van Valerius' humanistische encyclopaedie zich ook tot andere auteurs heeft uitgestrekt. Wanneer het den schr. gegeven is dit deel met evenveel zorg en wetenschappelijken zin te vervaardigen als het eerste, zal hij een belangrijke bijdrage hebben geleverd tot de kennis van het 16de eeuwsche geestesleven.
J. Lindeboom
| |
B.A. Vermaseren, De Katholieke Nederlandsche Geschiedschrijving in de XVIe en XVIIe eeuw over den Opstand. - Gebr. van Aelst, Maastricht, 1941.
Dr. Vermaseren heeft geen moeite gespaard, om ons in zijn aan de R.K. Universiteit te Nijmegen verdedigde dissertatie een zoo volledig mogelijk overzicht te verschaffen van het werk der Roomsch-Katholieke geschiedschrijvers, die zich in de 16e en 17e eeuw bezig hebben gehouden met den Opstand tegen Spanje. Hij heeft het resultaat van zijn studiën neergelegd in een dik en kostbaar uitgegeven boek, dat met de
| |
| |
portretten van de voornaamsten dezer schrijvers is verlucht. Wat vooral te waardeeren is, hij heeft er naar gestreefd een leesbaar boek te schrijven, een streven, dat bij de weerbarstigheid van de stof niet genoeg op prijs kan worden gesteld.
Het terrein van zijn studie heeft deze promovendus zoover mogelijk uitgestrekt. Hij begint te Keulen, wat voor de hand ligt, maar brengt ons ook naar de trouw gebleven gewesten, naar Douai en Antwerpen en in den Atrechter humanistenkring. Van de voornaamste schrijvers geeft hij uitgebreide biographieën, waardoor hij onze kennis van hun levensomstandigheden herhaaldelijk weet uit te breiden. Franciscus van Dusseldorp b.v., aan wien Fruin herhaaldelijk aandacht wijdde, zien wij thans ten voeten uit geteekend. Door een korte karakteristiek tracht hij de beteekenis der behandelde schrijvers samen te vatten.
Wij zijn in oorlogstijd en ook de schrijvers voelden zich als zoodanig. Het was de Contra-Reformatie, die hun vechtlust inspireerde. De gedachten-associatie brengt Dr. Vermaseren tot titels als Johannes Rethius S.J., de opperbevelhebber aan het Westfront; aanvoerder Stempelse, een goed amateur-strateeg. Maar deze vechterstermen zijn niet onuitputtelijk en al gauw komt de jonge doctor tot vreedzamer onderschriften als Michael ab Isselt, de zielzorgcr-geschiedschrijver, Franciscus Dusseldorpius, de jurist-geschiedschrijver, of Michael Aitzinger, de toeschouwer-geschiedschrijver.
Men zou zich echter zeer vergissen, indien men uit deze laatste benamingen een grootere vredelievendheid wilde afleiden. Al deze schrijvers hebben ten slotte slechts één doel, de bestrijding van het Protestantisme en van de Protestantsche voorstelling van den Opstand. ‘Historie in Dienstbaarheid’ noemt de auteur een van zijn paragraphen, en hij vat daarin samen alle schrijvers, die zich in een zekere afhankelijkheidspositie van de Aartshertogen bevonden. Maar de titel zou eigenlijk voor het heele werk passen, want allen hebben hun pen in dienst gesteld van de door de ketters belaagde Heilige Moederkerk, de kerk, die de oudste rechten heeft en geen andere naast zich mag of kan dulden.
Het lijkt oppervlakkig gezien, alsof men daarmede gauw over hen zal zijn uitgepraat. Of men den een leest of den ander, zij zullen onvermijdelijk allen dezelfde partijdige voorstelling van het gebeurde geven. Voegt men daarbij, dat in de 16e en 17e eeuw compilatie en het elkaar naschrijven aan de orde van den dag waren, dan schijnt het nut van deze uitgebreide en moeizame studie op het eerste gezicht problematisch.
Maar wie dit meent, doet den schrijver onrecht. Het is een der grootste verdiensten van zijn proefschrift, dat hij bij alle eenheid in uitgangspunt de verscheidenheid in de voorstelling nauwkeurig analyseert en de oorzaken aangeeft, die tot deze verschillen aanleiding gaven. Er komt daardoor een perspectief in dit historiebeeld, dat men ternauwernood zou hebben verwacht.
De gevolgde methode brengt ook haar bezwaren mede. De schrijver heeft soms te veel naar volledigheid gestreefd en hij ontkomt niet aan herhalingen. Het geheel had, vooral in het tweede gedeelte, korter en misschien zakelijker kunnen zijn behandeld. Maar een boek als dit heeft nu eenmaal niet de bedoeling, om in één adem te worden uitgelezen. Het is een naslaanwerk, dat men bij de hand houdt, als men een R.K. geschiedschrijver uit het behandelde tijdvak tegenkomt. Wie dit in het oog houdt, zal de uitvoerigheid juist prettig vinden en op prijs stellen.
| |
| |
Vermaseren is over het geheel een betrouwbaar gids. Hij voelt zich eens geestes met zijn schrijvers. Des te meer valt het te waardeeren, dat hij hun, waar het pas geeft, zijn critiek niet spaart. Toch zet men hier en daar een vraagteeken en niet alle gedeelten zijn even goed doorwerkt. Dat Plantijn een ‘streng Katholiek’ was, lijkt onaanvaardbaar voor wie aan zijn betrekkingen tot het ‘Huis der Liefde’ denkt, evenzeer als het verwondering wekt, van den Engelschen dichter Donne, zoo bekend om zijn invloed op onzen dichter Huygens, te hooren spreken als van ‘een zekere J. Donne’. Dat Johannes Asseliers secretaris was van de Staten-Generaal is beslist onjuist. Jan van Asseliers, zooals hij zichzelf gewoonlijk noemt, was secretaris van den Raad van State en Audiencier. Het blijkt niet, of Vermaseren een nieuw zelfstandig onderzoek heeft ingesteld naar Asseliers' werk, dat over de geschiedenis van den Opstand tot 1584 moet hebben gehandeld, en dat in de 18e eeuw verloren schijnt te zijn gegaan. Het is in elk geval zeer te betreuren, dat het niet voor den dag is gekomen, want Asseliers was de opsteller van de minuut van het Plakkaat van Verlatinge in 1581 en wij zouden misschien uit zijn manuscript meer licht krijgen over dit belangrijke document. Ook de schrijver meent, dat hij het oude geloof is trouw gebleven.
In de uitvoerige literatuurlijst misten wij het opstel van Dr. J.C. Breen, Gereformeerde Populaire Historiographie in de zeventiende en achttiende eeuw (Lustrumbundel 1925 van het Gezelschap van Chr.-Historici).
J.C.H. de Pater
| |
Dr. Maria Gerrits, De Roem van onze Primitieven. - Nijmegen-Utrecht, Dekker en Van de Vegt N.V., 1941.
De schrijfster heeft den invloed der Oud-Vlaamsche schilderkunst in den loop der eeuwen willen nagaan, den weerklank, dien deze werken bij tijdgenooten, latere vakgenooten, verzamelaars en kunstbeschouwers vonden, de litteratuur, die er om ontstond, enz. De titel van haar geschrift is echter als een vlag, die de lading niet dekt, maar dat niet alleen: de bedoelingen van de schrijfster komen in dezen titel voor den lezer niet tot haar recht. Daar bovendien een voorwoord ontbreekt, wordt men eerst gaandeweg ingelicht over deze bedoelingen. Daardoor mist het betoog wel eenigszins een methodisch plan, wat tot gevolg heeft, dat de studie meer resultaat is van datgene, wat toevallig uit bekend geworden gegevens kon worden bijeengebracht, dan van een overwogen compositie.
Wat wil de schrijfster met haar studie bereiken? Een volledige bibliografie of een bronnenstudie der primitieven; een overzicht van de voornaamste verzamelingen; een overzicht van de ontwikkeling en verandering van den algemeenen smaak inzake de primitieven in den loop der eeuwen? Het blijkt niet duidelijk. Wel heeft zij zich met grooten ijver verdiept in de litteratuur. Maar daaruit groeit zonder ordenende hand nog niet het beeld van de verhandeling, die men noodig heeft.
De taal is op vele plaatsen stroef en vormelijk, slecht verzorgd en soms zelfs niet vrij van onbeholpenheid: ‘de Nederlanders gingen recht op de zaak in, om voor te stellen of liever uit te drukken wat het geval was’ (p. 2); ‘in de Fransche schilderkunst deed zich ± 1400 een nieuwigheid voor’ (p. 4); ‘een stijl gebruiken’ (p. 4); ‘door zijn toedoen is een
| |
| |
massa voor Vlaanderen gespaard gebleven’ (p. 45); ‘de schilders vlak vóór Rubens, zooals Heemskerck(?) en Maarten de Vos, werden daarentegen gezocht en goed betaald’ (p. 22); ‘Italië staat voortaan alles in het licht’ (p. 15). Dit zijn dingen, die in een grammaticaal en stylistisch goed verzorgd geschrift niet passen. Tenslotte nog enkele kantteekeningen, die wij onder het lezen hebben gemaakt. Waar de schrijfster - terecht - gewaagt van de menigvuldige betrekkingen tusschen Vlaanderen en Italië, is de meening, dat Van der Goes met zijn Portinarialtaar de stichtersfiguren in Florence in de mode zou hebben gebracht, bestrijdbaar. Deze waren er nl. al ongeveer 50 jaren eerder in een fresco met de Drievuldigheid van Masaccio († 1428) in de S. Maria Novella. Dat verder de stam van een kalen boom bij Venetianen als Giovanni Bellini en Basaïti het naakt in het landschap zou vertegenwoordigen lijkt te ver gezocht en.... te braaf. Jan de Goede, hertog van Bourgondië, over wien in het begin wordt gesproken, heeft nooit bestaan, wèl koning Jan de Goede van Frankrijk, die in 1363 zijn zoon Philips (de Stoute) beleent met het hertogdom Bourgondië. Onduidelijk is verder de passage op pag. 21 met betrekking tot Bruegel en Rubens. Het zou echter ondankbaar zijn niet tevens het goede van Dr. Gerrits' studie te vermelden. Vooral de laatste hoofdstukken over de romantiek, waarbij terecht het pionierswerk der gebr. Boisserée te Keulen wordt genoemd, en over den modernen tijd zijn uiterst doorwerkt. Bijzonder genoegen deed het ons, dat naast de figuur van Friedländer thans ook de Gentsche hoogleeraar Hulin de Loo - eeredoctor der Utrechtsche Universiteit - naar zijn volle beteekenis wordt geschat.
De waarde van het geschrift van Dr. Gerrits, dat met steun van de Katholieke Wetenschappelijke vereeniging en het Nuyensfonds werd uitgegeven, is o.i. gelegen in het materiaal, dat zij thans bijeen heeft gebracht. Zij heeft daarbij veel steun gevonden in oudere en nieuwe publicaties - haar litteratuurlijst, die een respectabele lengte heeft, getuigt er van - waarvan wij hier alleen Schlosser's voortreffelijke werk ‘Die Kunstliteratur’ willen noemen. Dit alles zou een grondslag kunnen zijn voor een boek, waarop wij nog steeds wachten. Moge de schrijfster ons daar nog eens mee verrassen!
A. van der Boom
|
|