nomen, welk een vijandige gezindheid de vertegenwoordiger van Nederland daar vond en hoe ellendig vereenzaamd hij daar aanvankelijk zat. Maar ook, hoezeer hij allengs, met veel geduld, voorzichtigheid en flinkheid, aandacht en meer en meer begrip voor het Nederlandsche standpunt wist te vinden, in 't bijzonder bij president Wilson en allengs ook bij Engeland en anderen. Ten slotte kreeg hij Wilson zoover, dat deze tot Frankrijk en België zeide: ‘Ik zie niet, hoe van Nederland eenige vergoeding kan worden geëischt’. Toen was het gevaar voor ons land afgewend en Versailles droeg aan België en Nederland op, onderling tot overeenstemming te komen.
Van Karnebeeks succes was overweldigend, hij had ons volk verlost van zulk een beangstigenden druk dat, toen kort daarna een persorgaan aan zijn lezers vroeg, wie zij de vijf meest populaire Nederlanders achtten, zijn naam met no. 2 uit de bus kwam.
Een minister van Buitenlandsche Zaken in ons land als populaire figuur! Wie had zoo iets ooit denkbaar geacht!
Van Karnebeek had zich klaar en vast verzet tegen elk tornen aan onze grenzen. België had namelijk, gesteund door den ‘grooten broer’ (Frankrijk) eischen gesteld, die aanvankelijk den afstand van Zeeuwsch-Vlaanderen en het medebezit van de Schelde beteekenden. Maar Van Karnebeek verkondigde openlijk: ‘Wie zegt Schelde, die zegt Zeeuwsch-Vlaanderen, wie zegt Zeeuwsch-Vlaanderen, die zegt Zeeland en wie zegt Zeeland, die zegt Nederland’. En van dien samenhang was hij niet af te brengen.
En daarin vertoonde hij zich als de vaderlandsche, Nederlandsche, nationale staatsman.
Maar hij was meer dan dat; hij was ook een Europeesche staatsman. Van den aanvang af heeft hij, en daarna bij herhaling telkens weer, betoogd, in de bijeenkomsten der Kamers en in de persconferenties die hij had ingevoerd, dat men niet divergeerend maar convergeerend moest werken, niet elk uitsluitend op het eigen belang maar ook op dat van Europa letten. ‘Het is nu de tijd geworden om een Europeesche politiek te volgen,’ herhaalde hij meermalen en daarom wilde hij België zooveel doenlijk te gemoet komen nu het niets meer van ons kon eischen. Hij zag daarbij de mogelijke gevolgen van een verwerping van het voorgestelde verdrag (dat een voor Rotterdam en Amsterdam zeer nadeelig scheepvaartkanaal inhield), te donker in en ‘huiverde’ zelfs bij de gedachte daaraan. Dat was ongegrond, gelijk achteraf gebleken is maar dat kan niets afdoen van het verrassend frissche